604.
En de verhandeling-schryver wéét dit. En, dit wetende, dáárvoor terugschrikkende, is hy genoodzaakt, om niet weldra uitverhandeld te hebben - zich toe te leggen op 't begaan van de fout, welker straf hem reeds in 't vooruitzicht doet sidderen. Zie hem daar zitten:
- Zouden ze dit ‘mooi’ vinden?
Neen?...
Dan deugt het voor hén niet.
Ja?...
Met 'n vloek smyt hy de pen neer, want... dan deugt het niet voor hemzelf.
Dat is erger, nietwaar? Erger dan niet te bevallen aan ‘Publiek’. En... hy moet leven, hy en de zynen. Misschien wachten hem by 't weggaan van de plaats waar hy zo gaarne waarheid had willen verkondigen zonder acht-slaan op belemmerende byzaken... misschien wachten hem by 't uitgaan, bakker, slachter, huiseigenaar, die 't hunne eisen van den opbrengst dier gevloekte mooiigheid!
Lezer, ik hoop dat ge van dit alles iets begrypt. Maar ik vrees er voor, want velen uwer staan niet boven hoorders.