603.
Een schilder die de maagd Maria voorstelt als zó of zó gekleed, mag zich, met enig achtslaan op historisch kostuum - of wat daarvoor geldt - ontslagen rekenen van fotografische juistheid. De aan hem gerichte vraag: ‘zyt ge nu wel volkomen zeker, dat Maria zó gekleed was?’ is belachelyk. Maar 'n ernstig redenaar, voorganger in 't zoeken naar waarheid, is wél verplicht, niet alleen te antwoorden op dergelyke vragen over zaken die hy als wáár voorstelt, doch moet reeds vooraf zichzelf die vragen voorleggen. Hy zou dus in één voortbrengsel van zyn geest, tegelykertyd exakt moeten zyn als de wiskundige die, zonder ander element van bevalligheid, volkomen verantwoord is door juistheid van redenering, en tevens moeten ‘behagen’ als de kunstenaar, die byna onbegrensd vry spel kan laten aan fantasie.
Hierdoor gaat ongetwyfeld aan een der beide zyden iets verloren, en misschien aan twee kanten tegelyk. De redenaar kan onmogelyk ongedeerd doorzeilen tussen de beide klippen die hem dreigen.
Houdt hy alleen of teveel waarheid in het oog, dan wordt hy droog, pedant, omslachtig, vervelend. Dit is niet aan de waarheid te wyten, maar aan de onmogelykheid om 't zeer groot getal deduktiën, die er gewoonlyk moeten worden overgegoten in den geest der hoorders, behaaglyk saam te vatten in een uur sprekens.