416.
Wanneer wy 't woord ‘God dienen’ opnemen in den zin van ‘hem aangenaam zyn’ dan behoren wy tevens te stellen dat het hem aangenaam wezen zou: ieder te doen weten wat hem aangenaam is. Dat-i dit niet gedaan heeft, blykt uit de verschillende opvatting van z'n wil.
Zolang één mensenzoon dien god niet kent,
Zólang is 't laster te geloven aan dien god...
Zeker! want in dat geval zou-i dien énen onwetenden mensenzoon onbillyk behandeld hebben... my byvoorbeeld. (98)
Alzo draagt het geloof aan een persoonlyken god de beschuldiging van onrechtvaardigheid in zich... quod absurdum.