403.
Ik trek te velde tegen al wat op zedelyk, maatschappelyk en staatkundig gebied klein, gemeen, bekrompen of benauwd is. Wat de wyze aangaat, waarop ik dien stryd voer, begeer ik m'n volkomen vryheid te bewaren, zonder acht te geven op gewoonte of school. Wie 't niet aanstaat, mag zich by m'n buurman voorzien.
En wie menen mocht dat ik gebrek aan beleid verraad, door de oneerbiedigheid waarmee ik u aanspreek, Publiek, toont zelf niet ruim voorzien te wezen van beleid. Want, dít moet ik zeggen in uw voordeel, kwalyknemend of haatdragend zyt gy niet. Ik hoor u sedert achttien eeuwen uitschelden voor goddeloos, verdorven, verdoemd, en zo al voort, en in plaats van boos te worden, zingt ge psalmen op de wys van m'n bakerlied, ter ere van de verdoemers.
Er is nog iets dat ik in u heb opgemerkt, of liever 'k heb de oude opmerking bevestigd gezien, dat het veel veiliger is, 'n heel publiek uit te schelden, dan 'n individu.
Als men Polichinel z'n bochel verwyt, schynt-i aan de eer zyner familie verplicht, u rekenschap te vragen van uw gebrek aan scherpzichtigheid, daar ge - volgens hem - hadt moeten héénkyken door dien bochel. Maar als men een geheel Publiek opmerkzaam maakt op zulke kamelige verhevenheden, troost zich de een met de mismaaktheid van den ander, en ‘vermaakt er zich mee’ als 'n ‘springend wichtje’ van vader Van Alphen. O, gy bochels...