aant.
Maar x ondergaat bewerkingen, vele bewerkingen, en de ten onrechte afgetrokken of bygevoegde y deelt daarin. Het afwyken van de waarheid wordt hoe langer hoe groter. Het baat zelfs niet dat sommige bewerkingen de onjuistheid van sommige andere te niet doen - 't gebeurt zelden dat een tweede dóórsteek de eerste als ongeschied maakt, en al ware dit het geval in de vergelyking, in de Natuur is 't zo niet - de onjuistheid van y te veel of y te weinig, groeit aan, naarmate x méérmalen wordt behandeld.
In de Natuur alweder, is 't getal malen der behandeling van x oneindig, dus ook oneindig de maat der onjuistheid van de fout die ik uitdrukte door y.
De werking van die Natuur is in den meest strikten zin: eenvoudig. Ze heeft namelyk maar één middel, dat tevens doel schynt: aantrekking. (172)
Al wat bestaat, heeft neiging tot samenzyn, tot verenigen, tot ineensmelten, tot éénzyn.
Met die neiging wordt ook de mens geboren. Ik ga nu al de overige verschynselen welke daaruit voortvloeien, voorby, om my te bepalen by die hoofduitdrukking der algemene wet, tot de liefde, omdat - misschien wegens de algemeenheid der werking van deze wet - ze nergens zo duidelyk kan worden waargenomen als in 't geslachtsleven.
Hoe men ook, met meer of min willekeurigheid, de liefde verdele in soorten, overal vervult die hoofdwet de voornaamste, misschien de enige rol. En nergens ligt de noodzakelykheid van die wet zo duidelyk voor ons oog. Wel nemen wy de aantrekking in alles waar, doch niet overal, ja nergens, blykt zo duidelyk de behoefte aan die neiging. Wie ziet hoe twee stofdelen zich verenigen, kan ontkennen dat die vereniging doel heeft, al erkent hy 't feit. Maar de neiging by de individu van 't dierenryk, tot aanhangen, tot samenzyn, tot éénzyn, brengt het bewys van haar noodzakelykheid met zich. Ieder ziet in, hoe niet-verenigen hier synoniem wezen zou met vernietigen.
Ik beweer dat die synonimiteit overal bestaat, en dat ze maar in 't geslachtsleven gemakkelyker is waar te nemen.