nen. Neen, ik stoot dat bondgenootschap niet van my af, zelfs niet door de betuiging dat ik geen Christen ben. Ik roep uw hulp en de hunne dringend in. Misschien zal ik overwinnen met en door die banier, al mag ik my niet voegen daarowder.
Ja, ik roep die hulp in voor de zaak waaraan Havelaars veelbewogen leven gewyd was, de zaak waarvoor hy werkte en leed, en voor welke hy zo gaarne wil bezwyken, als maar dit bezwyken het punt van uitgang worde van den weg die er leidt tot herstel!
Neen, gemoedelyke Christenen, ik sta niet verre van u. Hoe zou ik vér van u staan... ik die den zichzelf vergetenden Havelaar schetste, van u die uw geloof hebt gegrondvest op 't altaar van een verheven zelfoffer?
Neen, ik sta niet verre van u! Want al geloof ik niet, ik wenste, als gy, te kunnen geloven wat ik hoop!
En als ik geloofde... O, denkt ge dat ik my zou bezig houden met boekenmaken, met ministeriën van Koloniën, met Wawelaars-karikaturen, en zulke voddery?
ENeen, ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het éne nodige.
Helaas, ikzelf bezit die wetenschap niet. Ik ben als de millioenen daarginder, zonder nog hun kinderlykheid.
Maar ik zou er heen gaan als ik Christen was.
O, ware ik een Christen!
Dáárheen, dáárheen, om te verkondigen wat dan voor my, als thans voor u, zou wezen het woord des Eeuwigen Levens. Dáárheen, waar 't gemoed zo ontvankelyk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelykheid...
Want luider dan elders verkondigen dáár de Hemelen Gods eer, en het uitspansel Zyner handen werk.
Ja, dáárheen zou ik gaan, waar elke palm een gebed ruist, waar de bloemen reuk-offeren, waar de gehele natuur één tempel is - een tempel vol pracht en majesteit, vol weerklank van den naam: Jehovah, Jehovah - van den naam desgenen die niet wonen kan in bouwsel van des mensen hand...
Maar dat is poëzie - dat is my: leugen - want ik kan Hem niet bevatten, noch in een tempel, noch in de natuur, noch in een leerstelsel.