Wintersport
(1893)–Pim Mulier– Auteursrecht onbekendHet oefenen op de baan, het hoeken nemen en starten.Is iemand b.v. 15 jaar oud, dan is het beste, dat hij zich voorloopig niet met noorsche schaatsen op de baan vertoone in een tricot à la Donoghue of een muts à la Pander of Eden, doch zich tot zijn 18e, beter nog tot zijn 19e jaar toelegge op het verkrijgen van een perfecten ‘streek’; krabbelen en oudere mannen een oogenblik voorbij rijden, brengt ze meer vóór- dan achteruit. Laat dus het 15-jarige jongmensch zich uitsluitend toeleggen op het perfectioneeren van zijn slag. (Zie hierover wat ik vroeger over ‘de | |
[pagina 67]
| |
streek’ schreef). Denkt hij op zijn 17e of 18e jaar volmaakt te zijn, laat hij die gedachte dan zoo schielijk mogelijk weer laten varen en zich op niets dan op een afgewerkten zuiveren hardrijdersstreek toeleggen. Zeer gunstig is de uitwerking van kunstrijden op de beenspieren. Daarom schaffe hij zich een paar kunstschaatsen aan. Verkeerd is het een geheelen dag op een baan te hangen, met de schaatsen aan heen en weer te lanterfanten in en om de tent en slechts als er een goede rijder gaat oefenen, hem een kwart baantje bij te houden of zelfs om de beste rijders voortdurend den loef af te steken, ook al kan men dat. Rijd veel, rijd 's morgens en 's middags telkens eenige banen, doch niet pratend of anderen najagend. Gesteld er is een afgelegen plas in de nabijheid van de plaats uwer inwoning, welnu men begeve zich, zoo spoedig het ijs het toelaat, daarheen. Een 4tal sparretakjes is voldoende om de hoeken aan te geven. De rijder trachte nu die banen zoo zuiver mogelijk te rijden; daarbij zorg dragende op het rijden, zoowel als op de houding te letten en de handen op den rug te houden. Zelfs is het goed, wanneer hij zich in aanzetten of spurten oefent, iets wat hij tot zijn 18e jaar gevoegelijk achterwege kan laten, dit te beproeven ‘met de handen op den rug.’ Doch het gewone ‘rijden’ is niet voldoende. Er zijn nog 2 zaken waarmede men later rekening moet houden. In de eerste plaats, het vaststaan op moeielijk ijs, want dit is de hoofdzaak voor het hoeken nemen. Een hoek van tegenwoordige banen, is (Engelsche banen zijn geen banen) een halve cirkel van ongeveer 60 meter. Nu is de eerste man, die ons het ‘hoeken nemen’ liet zien, weliswaar de groote Panshin, die ze als een kat, die door een terrier over een schutting wordt gejaagd, doorvloog en ze half loopend, half rijdend in een ommezien uit was, doch snelle verplaatsing van de beenen geeft daarom nog geen snelheid. Wat toch was het geval. Onze rijders, die er niet op geoefend waren de hoeken om te gaan, verslapten | |
[pagina 68]
| |
min of meer in de bochten. Panshin echter reed recht op de bocht aan en sprong of liep dan in een 25tal vlugge sprongen, daarbij sterk de armen gebruikend, den hoek om. Wat 'n verschil! We waren enthousiast en uitdrukkingen als: ‘'t lijkt wel een kat, 't is jandorie net 'n kwaje kat, hij rijdt niet, hij klautert!’ hoorde men overal. Doch wanneer men een hit ziet draven, ziet het er uit alsof het verbazend hard gaat en zoo is het met van Panshin's aaneenschakeling van vlugge bewegingen ook. Het is onnoodig zooveel keeren over te stappen. Men rijde den bocht zoo hard mogelijk in en stappe tweemaal over, dan rijde men weer gewoon een 4-, 5- à 6tal streken en herhale dan weer dezelfde beweging 2 à 3 maal. Bij een goede vaart is men dan reeds door den bocht heen en ligt de rechte baan met de eindpost al weer voor u. Wat nu dit overstappen betreft. Nooit heb ik het beter gezien dan van Jaap Eden. Toen het Bestuur van de Haarlemsche IJsclub het loffelijk besluit nam de baan vroeger open te stellen voor de hardrijders, deed zij daarmede een goed werk, waarvan door Pander, Houtman, Broekmeijer, Vrouwes en later ook door ‘Jaapie Eden’, zooals wij hem noemen, een gretig gebruik werd gemaakt. Om een der palen nu van het electrische licht oefende zich Eden voortdurend in het hoeken nemen. Nauwelijks was hij van Hamar terug en gluurden de dichtelach-oogjes van onder de pik-muts ons weer tegen, of hij probeerde de Haarlemsche baan weer eens. Deze is ca 450 M. in omtrek met 4 stompe hoeken van ca 1000. Eden nam die hoeken in twee, doch somwijlen in volle vaart in één streek. Toen we dat zagen, begonnen de tanden van Klaas Pander te schitteren en ik begon te denken: ‘Zou i't kunnen?’ Doch dit overstappen is niet zoo gemakkelijk, alhoewel toch ‘alles’ er van afhangt wanneer men tegen eerste klasse rijders uitkomt. Het is niet gemakkelijk dit volkomen uit te leggen, doch ik zal een bescheiden poging daartoe wagen. | |
[pagina 69]
| |
Men komt de bocht in, het lichaam min of meer naar binnen overhellend (naar links) en rijdend op de linker schaats, het rechterbeen heeft pas den afzet gedaan; brengt men het nu weer bij, dan sluite men het niet tegen de linkerhiel aan en schuive de schaatsen om beurten al huppelende in een
hê! Smeris!
linksche richting, zooals schutters, die een wanhopige poging doen om in een rechte lijn op te sluiten, doch men brenge het rechter been over het andere heen naar voren, de linker voet komt dan naar achteren en tevens sterk naar buiten (rechts). Er komt dan een oogenblik dat men (daar men in deze houding, door de vaart die men heeft, sterk naar links overhelt) zou vallen. Vanzelf brengt men dan, na zich naar buiten (rechts) flink met den linker voet te hebben afgezet, dezen weder naar voren, zoodat de voeten, die bijna op een lijn stonden, weer zoo Za' je van die schol af kome!
goed als op één lijn voor elkaar komen, doch thans zet met het linker been eerst vóór en niet over het rechter, daarna brenge men het rechter been weer over het linker, zette met het linker weer buitenwaarts af en zoo vervolgens. Dit is alles, wanneer men het op het ijs ten uitvoer tracht te brengen, zeer eenvoudig, doch de nieuwelingen schijnen steeds zeer bang de neuzen hunner linker schaatsen te breken en stappen dan heel statig, als hanen, met die rechter schaats over de linker. Hierdoor verliest men ten eenen male de ‘stijl’ van het in vliegende vaart hoeken maken. Hoe lager en korter men de rechter | |
[pagina 70]
| |
voet voor de linker zwaaie, hoe rechter het rechter been kan blijven, hoe gestrekter en krachtiger ook het linker been den afzet kan doen, hoe meer het lichaam naar binnen kan hellen, hoe meer gang men krijgt en hoe spoediger men gedraaid heeft. Indien ik niet zeker wist, dat het onmogelijk is de mijl binnen de 3 min. te rijden, wanneer men het ‘geheim van het hoeken maken’ niet geheel en terdege machtig is, zoude ik hierover niet zoo breedvoerig geschreven hebben. Men denke er steeds aan, hoe flinker men zich in de hoeken voorover (binnenwaarts) buige met het bovenlijf, hoe gemakkelijker men de beweging zal leeren. Voor het starten zijn alle buitensporige houdingen af te keuren, men staat zoo natuurlijk mogelijk, en spant de spieren niet te vroeg. Houdt de voeten niet te ver van elkaar, daar men dan te veel kracht moet doen om ze in beweging te brengen. Sta los, op eigen manier en span u op het laatste oogenblik eerst in. Te vroeg in gespannen verwachting van een schot te staan, vermoeit en werkt afmattend. |
|