Wintersport
(1893)–Pim Mulier– Auteursrecht onbekendOefeningen voor de korte baan.Waar is bij ons de grens tusschen korte baan en lange baan? In de hardlooperswereld worden de volgende afstanden beschouwd, als te behooren tot de korte baan: 50, 80, 100 yards, 50 meter, 100 meter, 200 yards en meter, 350 meter, 402 meter. Alles wat daarboven gaat, wordt gerekend tot de lange afstanden te behooren. | |
[pagina 58]
| |
De korte baan is feitelijk de traditioneele wedstrijd op de 160 meter; vroeger was de baan meestal 165 meter, doch ook wel 163, 164, 168 en 226 meter; de baan van 402 meter en de tegenwoordig door de Unie aangenomen baan van 500 meter, worden ook als korte baan beschouwd. Doch wanneer ik hier spreek van oefeningen voor de korte baan, dan bedoel ik hiermede in hoofdzaak de 160 meter, de gewone friesche korte baan en des noods nog banen van 300 en 400 meter, doch voor de 500 meter is een korte baan-vooroefening reeds ongeschikt. Ik koester de vurige hoop, dat menig landbouwer in de gewesten, waar goede rijders als paddestoelen uit den grond verrijzen, zooals vooral in Friesland en ook in Noord- en Zuid-Holland, dit boekje aan zijn zoon ten geschenke zal geven, wanneer hij denkt dat er wat uit den jeugdigen rijder groeien kan. Laten zij het toch aannemen, onvoorwaardelijk aannemen, dat een getrouwd man, die op aardappelen en vet met boonen leeft, zijn glaasje ‘klare’ drinkt en z'n pijpje lustig doet walmen, niet tegen den jongeling op kan, die deze levenswijze niet volgt en de algemeene regelen voor het verkrijgen van een voor hardrijden geschikt lichaam in toepassing brengt. Is eenmaal de Schaatsenrijdersbond meer bemiddeld, dan hoop ik dat hij de rijders, alvorens ze naar Hamar of St. Moritz te zenden eerst in de gelegenheid stelt eenig voedsel tot zich te nemen, gedurende de 2 voorafgaande maanden. Het is niet genoeg dat men matig leve, men versterke zich tevens. Het klinkt alles heel fraai om tegen een onbemiddelden daggelder, met zeer veel aanleg om een uitmuntend rijder te worden, te zeggen: kerel, wat heb jij een mooie actie, je hebt een besten tijd gemaakt, je moest je gaan trainen! Je moet een stevig ontbijt gebruiken: rund- en lamsvleesch (geen varkens of kalfsvleesch); het middageten bestaat uit gebraden rund- of lamsvleesch kip, wild of visch en versche (geen ingemaakte) groenten. Doch dat zijn lekkernijen, die een arbeider of polderwerker | |
[pagina 59]
| |
niet in zijn rechtmatig bezit kan krijgen. Toch is een flinke voeding, met zoo weinig mogelijk grutterswaren en aardappelen aan te bevelen. Brood, schapenvleesch, spek en visch zijn goed en doelmatig voedsel evenals suiker, eieren en melk (mits niet onmiddellijk na en vooral niet onmiddellijk voor de oefeningen). Hoe minder bier, hoe beter. De hoofdzaak is. Geen tabak, geen jenever of andere sterke drank en vroeg onder de wol. 's Morgens een weinig beweging, zooals een stevige wandeling van ¾ à 1 uur; doch alvorens iets te doen, eerst 50 kniebuigingen, onmiddellijk nadat men opgestaan is. Vooral borst en bovenlijf flink met koud water wasschen en zich voor de morgenoefening niet te luchtig en niet te dik kleeden. Men drage zorg geen koude te vatten en het verdient aanbeveling om van de borstrokken of truien, die men daarvoor gebruikt een ‘paar’ te bezitten, hetwelk men om beurten draagt, zoodat men steeds een goede drooge trui aan heeft. De korte-baanrijder voede zich dus zoo goed mogelijk, zooals boven beschreven is en loope 's middags vóór het eten of anders geruimen tijd daarna, (minstens 2½ à 3 uur, indien men het onmogelijk vóór het middageten kan doen) een baantje van 100 meter, een volgenden dag 150 meter of 200 meter, daarna oefene hij zich in het afgaan bij het hardloopen. Hij trachte b.v. een 25 keer, op het door een vriend of desnoods kleinen jongen gegeven teeken (klaar!..... af!) zoo spoedig mogelijk de grootst mogelijke snelheid te ontwikkelen. Heeft dit herhaaldelijk afgaan (men loope dan niet verder dan een 25 à 30 meter) te veel vermoeid, loop dan den volgenden dag niet; doch houd rust tot een daaropvolgenden dag. Eens in de week loope men een 1000 meter in een aanvankelijk niet te snellen gang, dit sterkt de longen en het geheele spierenstelsel, daarna hervatte men weder de oefeningen op 100 of 150 meter. Ten einde te zien of men meer snelheid kan ontwikkelen en derhalve in krachten en lenigheid is | |
[pagina 60]
| |
vooruitgegaan, is het niet ondienstig van tijd tot tijd eens de 150 meter op tijd te loopen. Kan men die in 18 à 18¾ of 19″ loopen, dan heeft men een zeer gunstig resultaat verkregen. Het is, indien men zulks kan doen, zeer nuttig een baan van 150 meter met 3 of 4 hindernissen te maken van ca 90 c.M. hoogte. Alvorens te gaan loopen is het goed, de beenen met arnica (of brandewijn) in te smeren. Des avonds geen zwaar, liefst in 't geheel geen voedsel, en vroeg naar bed, na met een 50tal kniebuigingen den dag te hebben besloten. Dit systeem is voor een landbouwer of daglooner zeer gemakkelijk toe te passen, daar het, indien men zijn baantjes dicht bij huis maakt, nog geen 1 ½ uur tijd neemt. De morgenwandeling is niet zoo noodzakelijk als de middagoefening. Het spreekt van zelf, dat jongelui uit den gegoeden stand, die b.v. geen vasten werkkring hebben, dit systeem natuurlijk in zijn geheel kunnen volgen. Voor hen echter nog deze raadgeving. Gebruik niet al uwe ledige uurtjes om te oefenen, doch doe hetzelfde, als wat hierboven wordt aangeraden. Echter is het zeer aanbevelenswaardig, dikwijls kleine hoeveelheden voedsel tot zich te nemen en de uren tusschen de maaltijden te bekorten door het gebruik van een geklutst ei, een kop bouillon of chocolade. De door de Salis in de Ned. Sport voorgeschreven oefeningen waren veel te zwaar. Een afstand van 3000 à 4000 meter en een paar honderd kniebuigingen, doen wel is waar het overtollige vet verdwijnen, doch het lichaam wordt door die zware inspanning eerder vermoeid, dan opgewekt. Alleen Jurjens kon dit volhouden, de meeste andere amateurs deden te veel. | |
[pagina 61]
| |
Oefeningen voor de lange baan.Zooals men uit het voorgaande omtrent de korte baan zal gezien hebben is er hier geen bepaald onderscheid gemaakt tusschen de beroepsrijders en de liefhebber-rijders. Waarom ook? Beiden moeten zich oefenen. Doch wel degelijk moet men in alle vragen omtrent het moeielijke vraagstuk hetwelk doorgaans ‘Training’ genoemd wordt, te rade gaan met de persoonlijkheid, die zich gaat oefenen. Hetgeen voor den eenen goed is, is soms zeer nadeelig voor een ander; wat 's morgens uitstekend werkt, zou U overmorgen een week achteruit zetten, en wat in deze volgorde uitstekend zou werken zou in gene de slechste gevolgen na zich slepen. Voor alle dingen, moet ik den aspirant wereld-Kampioen doen opmerken, dat men, wanneer men een sterk lichaam bezit en een goed of zelfs zeer goed rijder is, zich niet gedurende het geheele jaar met allerlei sportslui moet meten. Dus niet op veiligheidswielers met gekromden rug in de brandende zon traineeren, niet snelzwemmen, giek roeien of scullen van Juni tot Augustus, niet snel wieleren tot September, niet hardloopen in October en terloops nog een wegwedstrijd of wat trachten te winnen. Neen, men legge zich uitsluitend er op toe, ons land in den winter zoo goed mogelijk te kunnen vertegenwoordigen tegenover de buitenlandsche Kampioenen. Gesteld nu, wij hebben een veelbeloovend jongmensch op het oog, of gesteld zelfs, wij willen een goed gebouwd jongmensch, dat gaarne wil leeren hardrijden en zijn 15e jaar is ingegaan, raadgeven in zake training. Welnu, ik zou beginnen met hem allerlei vragen te doen: 1o Bedoelt ge een oefening, waarbij de kans bestaat dat u deze met een paar weken rijden te Hamar of St. Moritz kunt besluiten? Gewoonlijk moet deze ‘voor ons Nederlanders zoo gewichtige vraag’ ontkennend beantwoord worden, | |
[pagina 62]
| |
omdat men daarvoor meestal nòch de middelen, nòch den noodigen tijd beschikbaar heeft. Dan is echter een systeem van vooroefeningen aan te raden hetwelk speciaal geeigend is om aangenomen te worden door ‘een Nederlander, die zich hier te lande wenscht te oefenen.’ In zake training is de groote quaestie, het eenige geheim, gelegen in deze weinige woorden: Leert uw lichaam kennen! Het is krankzinnigenwerk om vaste regelen voor de wijze van oefenen aan te willen geven, en het is niet aan den minsten twijfel onderhevig, dat men zijne gezondheid ernstig kan benadeelen, door op slaafsche wijze het een of ander boekje over ‘Training’ dag aan dag naar de letter in toepassing te brengen. Wanneer nu iemand mij een brief schreef en mij daarin verzocht, hem eens te willen vertellen, hoe hij zich moest oefenen voor hardrijden, zou ik hem niet klakkeloos een systeem aan de hand doen, zonder mij verder om hem zelven te bekommeren, met het alles behalve pleizierig vooruitzicht, dat hij het volgende jaar zijn gezondheid totaal zou bedorven hebben, doch hem allereerst de volgende vragen stellen: Wilt zoo goed zijn u een attest van den dokter te verschaffen, waaruit blijkt, dat ge gezond van lijf en leden zijt en derhalve geen innerlijke gebreken hebt? Ge hebt nooit last gehad van hartkloppingen, ge hebt geen ‘bizonder’ zenuwachtig gestel of geleden aan herhaalde aandoeningen van de ademhalingswerktuigen? (Want in dergelijke gevallen is het onverantwoordelijk zich op hardrijden toe te leggen). In de tweede plaats, hoe oud is de jeugdige hardrijder? Hoe zwaar weegt ge? Hebt ge u ooit met sport of gymnastiek bezig gehouden. Wat hebt ge gedaan op het gebied van hardloopen, springen, gewichten werken, roeien of wielrijden? Wat is uwe betrekking en welke zijn uwe dagverdeeling en vrije dagen of vacanties? Wat heeft u aan schaatsenrijden gedaan, welke schaatsen gebruikt u? Woont u in een stad, of, | |
[pagina 63]
| |
hoever van een weg of plaats, waar ge oefenen kunt. Hebt ge ooit aan kunstrijden gedaan? Hebt ge een manege of overdekte ruimte van circa 80 M. omtrek in uwe nabijheid? En ten slotte: welke som zoudt u per maand over hebben voor extra onkosten, veroorzaakt door uwe oefeningen? (Hiermede behoeft iemand dus niet te vertellen hoe heb met zijn beurs gesteld is.) Wanneer men op al deze vragen een antwoord heeft ontvangen, kan men zoo iemand ‘misschien’ een voor hem goede leefwijze voorschrijven, doch met zekerheid kan dit niet. Alleen door eigen ondervinding en onderzoek kan men ten slotte te weten komen wat de beste wijze van oefenen is. Toch is het mogelijk eenige algemeene raadgevingen aan te geven. | |
Over de voorbereidende loopoefeningen, enz. (Vervolg van het vorige hoofdstuk.)De oefeningen moeten, voor het bovenvermelde doel (op hoop van een, in 't begin van Januari invallenden vorst) reeds in September aanvangen. Zoo mogelijk doe men 's morgens vóór het ontbijt en na een 20-tal kniebuigingen gedaan te hebben een flinke wandeling, en loope men tusschen 4 en 5 uur, of anders minstens 1 ½ uur voor het eten een mijl (1609) Meter. Men zorge nu, die 1500 Meter tegen het einde van October van 6 min. 25 sec. tot circa 5 min. 45 sec. terug te hebben gebracht, dus met een halve minuut verminderd. In November doe men 's morgens en 's avonds 30 kniebuigingen (niet meer, hoogstens 50). Men kan de morgenwandeling in een flinken gang doen, (b.v. 6 K.M. in een uur) en 's middags blijve men de 1500 Meter loopen, doch dan moet de tijd tot minstens 5 min. 40 sec. à 5 min. 35 sec. verminderd zijn. Komt er ijs, dan onmiddellijk op de schaatsen! Ik neem nu aan, dat een jongmensch, die in October 17 jaar geworden is, dit systeem heeft gevolgd en b.v. bemerkt heeft, dat hij, hetzij door het aanbrengen | |
[pagina 64]
| |
van een wijziging in de uren, of verdeeling, zich beter en sterker gevoelt. Hij verzuime dan niet, dit het volgend jaar ten zijnen voordeele aan te wenden. De volgende winter is hij 18 jaar en nu zal men kunnen zien of er wat van hem groeien zal of niet. Weer beginne hij in September. De 1500 Meter moet in het einde van November minstens in 5 min. 25 sec. geloopen kunnen worden. Harder is niet noodig. Gevoelt men zich een dag niet aangenaam en vermoeid, zoo is het beter de loopoefeningen dan te staken, desnoods gedurende twee of drie dagen. Een uitstekende wijze van oefenen is het loopen in een manege of groot besloten lokaal, daar het kou vatten hoogst nadeelig werkt. Heeft men de gelegenheid, zoo is het nuttig op elke 50 Meter een hindernis te plaatsen. Toch verzuime men niet, met goed weer buiten te loopen en om de 10 of 14 dagen tijd op te laten nemen. Wederom breekt de ijstijd aan! Gesteld half December. Dan op een baan. Zoo mogelijk in de rondte rijden en hoeken maken; ook bekwame men zich in het afgaan. Het oefenen op de baan geschiede nog steeds zonder ‘rijden om het hardst.’ De slag perfectioneeren is de hoofdzaak. Men moot dan echter op tijd gaan rijden, en, wil men iets worden, dan moet men na zulk eene training tegen Januari de 1500 Meter in 3 min. 20 sec. à 3 m. 25 sec. kunnen rijden. Doch komt men slechts tot 3 min. 40 sec., dan is het daarom nog niet wanhopig. Men doe slechts aan een clubwedstrijd mede, nog niet aan open wedstrijden. Nu volgt het 19e jaar. Weer in September dezelfde training beginnen, doch zichzelf wat strenger aanpakken en tevens wat sterker voeden. Gesteld dat de vorst weder tegen nieuwjaar invalt, of verwacht wordt. Zoo dit laatste het geval is, moet men zich flink voeden, goed aanpakken en goed uitslapen. De drie winters kalme training moeten hem nu in staat stellen de 1500 Meter einde December in 3 min. 5 sec., | |
[pagina 65]
| |
3 min. 6 sec. of 3 min. 7 sec. te kunnen rijden, anders wordt hij geen rijder 1e klasse. Men hoede zich echter voor oververmoeidheid, hetgeen men voelt aankomen door gebrek aan eetlust, matheid, lusteloosheid en slapeloosheid.
1
2
Nu is de tijd daar, dat men kan uitkomen! Men leere de baan waarop men rijden moet eenige dagen te voren goed kennen en gewenne zich aan het gezicht van touwen en palen, zoodat men goed de weg weet. Men make zich vertrouwd met het gezicht van mededingers die u ‘langs zijde komen’, en late deze, zoo noodig, kalm voorbij gaan. Dan bij het oefenen op de baan, niet te veel te rijden, doch op tijd en er ‘alles opzetten’, sterk oefenen, doch met groote rustperioden. Hoe dichter bij den wedstrijd hoe meer rust genomen; oefen ook het afgaan, een goed geoefend rijder, valt daarbij niet en kan soms door een flinken start een beteren rijder totaal overbluffen, hetgeen bij 500 M. van zeer veel invloed is. Den dag vóór den wedstrijd houde men absolute rust. 3
4
5
Wat het rijden in een wedstrijd betreft, dat moet men | |
[pagina 66]
| |
zich zelf leeren. Men moet leeren wanneer te spurten, en men moet tevens weten welke krachten en welke zwakke punten de tegenstanders hebben. Kalmte en overleg is ook hierbij hoofdzaak.
6
7
Is, zooals dikwerf gebeurt, de vorst tegen 15 Jan. uit, dan blijve men na een 4tal dagen volkomen rust te hebben genoten in een kalme training voor een mogelijke vorst in Febr. en houde zich in conditie door matige loopoefeningen, of, indien er ijs is door kalme baantjes, afgewisseld met op tijd rijden, doch dan ook zoo hard mogelijk. |
|