Wintersport
(1893)–Pim Mulier– Auteursrecht onbekendDe ontwikkeling van het schaatsenrijden en iets over oud-Hollandsche wintervermaken.Wat de ontwikkeling van het schaatsenrijden betreft, deze is natuurlijk onafscheidelijk van den vooruitgang, die langzamerhand in het vervaardigen van schaatsen viel waar te nemen. Ik ben het op dit punt niet met sommige Engelsche schrijvers eens. De heer H. Goodman spreekt in zijn ‘History of skating’ (Fen Skating, bl. 26) van een ‘wooden, a bone and an iron age of skating’. Dit is misschien zoo'n slechte vergelijking niet, want dat de beenen schuivers een voor het ijs dienstbaar gemaakt soort van schui- | |
[pagina 9]
| |
vers zijn (skier = sneeuwschoenen, in het Deensch), (skridskoar = schrijd-schoenen in het Zweedsch), staat bij mij vast. De heer J.M. Heathcote zegt op page 7 van ‘Skating’ in de ‘Badminton Library’ dat ‘there is no historical evidence, that iron blades were used in mediaeval times.’ Volgens hem zou men dus in de middeleeuwen de ijzeren schaatsen niet gekend hebben. (Hij noemt als eerste datum het jaar 1572, toen Alva's soldaten door de Geuzen op ‘schaatsen’ werden aangevallen.) Dit is onjuist, want H. Baron Collot d'Escury zegt in ‘Hollandsch roem in kunsten en wetenschappen’ (1824, dl. I, aant. bl. 239, 240): ‘Het rijden op het ijs met een soort van schoeisel van gladde en scherpe ijzers voorzien, is een kunst, welke hier bepaald thuis hoort en reeds in de 14e eeuw beoefend werd. Dit berust niet op losse gronden, immers in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage is een handschrift aanwezig, naderhand in 1487 en eindelijk nogmaals in 1490 uitgegeven, waarin beschreven staat, hoe een zekere maagd Lydwine van Schiedam in het jaar 1395, toen zij op het ijs op ‘Atscoloeden’ reed, van de been geraakte en zich leelijk bezeerde, zoodat zij jaren bedlegerig moest blijven. ‘Want doe si opt leste van haar XV jaren was, ghinc si op scolootsen met haeren even oude maechden op het ijs spelen omtrent onser vrouwen lichtmisse en daer quam een van haer gesellinnen riden op 't ijs en raecte haestelic Liedwi, also Dz. Liedwie viel op een hoop scollen van ijs ende brac een corte ribbe in haer rechter side.’ Aangenomen dat men de beenen-glijders als locomotie over de ijsvlakte zou gebruikt hebben omstreeks 500 á 600, dan is het niet aan te nemen, dat men eerst in de 14e eeuw op het idee zou gekomen zijn, om die beenen wat sterker te maken. Immers reeds in het Saxo-Frankische tijdperk, maakten onze voorouders reeds zulke voorwerpen, welke stevig en tegen geweld bestemd moesten zijn van ijzer en brons. En bovendien maakten zij voorwerpen van zeer | |
[pagina 10]
| |
saamgestelden aard, en versierden die op zeer kunstige wijze. Zoo zijn in de musea verschillende voorwerpen bijeen, die van groote bedrevenheid in het smeden getuigen, als balansen, armringen, halssieraden, gordels, mantelhaken en gespen, gezwegen nog van de zeer sterke en toch lichtgevormde wapenen. En, dat alles werd reeds vóór Karel den Groote's tijd vervaardigd! De beenen schaatsen moeten dus dunkt mij, om boven staande redenen reeds veel vroeger dan in de 14e eeuw door ijzeren vervangen zijn. In Zweden stelt men de waarschijnlijke oorsprong der ijzers dan ook veel vroeger, en begrondt dit op de wetenschap, dat het ijzer omstreeks 200 à 300 n. Chr. algemeen in Skandinavië werd gebruikt en ten tweede op het feit, dat de aloude Finsche stammen (naar hunne sneeuwschoenen skrid-Finnai genaamd) ijzeren staafjes of ijzers onder hunne sneeuwschoenen bevestigden. Men meent hieruit het ontstaan van ijzeren schaatsen te mogen afleiden. Hoe dit ook zij, in het laatst van 1300 werd er hier te lande gereden en of nu die juffer Lijdwine van Schiedam te lang daar gepleisterd heeft en daardoor misschien minder vaste enkels had, willen we in 't midden laten, zeker is het, dat we tijdens den Spaanschen oorlog al aardig beslagen op het ijs stonden; en dat de Haarlemsche rijders ook toen al vlug ‘de bocht uit konden komen’, blijkt uit de geschiedenis van de belegering van Haarlem, toen menig ordonnans, spijt Spaansche musketkogels over de Meir vloog, om behouden weer binnen de poorten terug te keeren, beladen met proviand of tijdingen van buiten. Ja, zelfs vrouwen en kinderen trotseerden den zuidelijken belegeraar en deden een tochtje op de Haarlemmer meer, wanneer zij den lust tot het ‘doen van een klaphakje’ niet meer konden beteugelen. Ik zou wel willen, dat mijne goede bandy-makkers dien tijd eens beleefd hadden. Ik wed, dat we telken avond met | |
[pagina 11]
| |
den weidtasch vol Spanjolen weer het Spaarne binnen kwamen. Nauw is het ijsvermaak verbonden aan ons volk. Aan onze taal schonk het spreekwoorden, aan onze dichters tal van keurige, dikwerf geestige rijmpjes en gedichten. De Jaarboekjes hadden meestal hun bijdrage van den een of anderen winter-poët. De Liederboekjes bleven ook niet achter, evenmin als de Almanakken. LeFrancq van Berkhey vooral weet een vroegeren ‘ouderwetschen winter’ zoo smakelijk te verhalen, dat ge de anijsmelksmaak onder het lezen begint te proeven. Zijn ‘Dichtlief en Gloorroos’ vergunt ons tevens een aardigen blik in het vroolijke gezellige leven onzer voorvaderen op het gladde pad. Doch niet alleen de letterkunde werd verrijkt door de indrukken, die de winter op de harten der poëten wist te maken, ook onze kunst koos de lange winters en de joelende, narrende en fleurende ingezetenen van het gemeenebest tot model. Reeds zeer vroeg begonnen de schilders belang te stellen in de zoo bij uitstek aan tafereelen rijke ijsbaanGa naar voetnoot* Avercamp heeft eenige stukken gepenseeld, die ons het leven van dien tijd als het ware voor oogen stellen. Een zijner stukken, op het aloude ijsvermaak betrekking hebbende, behoort aan den heer Koenen te Amsterdam, (bekend om zijn vele winter-stadsgezichten om en in de stad Haarlem). Nicolaas Berchem, S. Molenaar, de Noter enz., gaven ons kijkjes in de zeden van dien tijd. Waar van Breen de Vijverberg weergeeft, bedekt met een voorname schaar van ridders en jofferen, trekt Ostade met glimlachend gelaat naar de een of andere boerenkermis, en pakt de lollige boeren-dronkelappen en hunne dikke wijven met een paar geestige pennetrekken van het ijs op, om ze naderhand weer tot | |
[pagina 12]
| |
een vroolijk geheel te kneden in een paneeltje, zooals alleen hij en Tenier ze wisten te geven. ‘Van alles’ lieten die oude schilders op hun doek paradeeren. O. a. rijdende boeren, die de baan onveilig maakten met hun slierende slingers. Doch die slingers zou Ostade niet graag gemist hebben! Waar zou anders de buitelende boerendeern moeten blijven en de met handen en voeten naar het geval wijzende en schaterende Jochems en Japiksburen, die weer op hun beurt door jongens met sneeuwballen worden gegooid? Ook zakt er op den voorgrond meestal een oud wijf of dik manspersoon door de traditioneele bijt en kunnen die heeren artisten er evenmin buiten om een hond of een baanveger bij een boom te posteeren. Iets verder zijn de verkleumde bijthakkers aan het werk, om zich straks naar het koeken-zoopie te begeven, waar de krans en het zwaantje uithangt. Heesch, maar met veel variatie van toon en onder voortdurend handenwrijven en klompentrappelen, vent hij de anijsmelk, die nooit opraakt, de koek, waar men zulke bloedige wonden mee kan slaan en de andere dranken uit de kommen die steeds zoo nauwkeurig en schuchter door de tegenwoordige tochtenrijdende dames worden bekeken, alvorens ze aan de lippen te zetten. Weer een ander tafereel stelt een kermis voor. Er wordt gedanst en gereden, tot op den verren horizont. Een ar draaft voorbij! Een fraai gekleede dame met den ouderwetschen witten halskraag, het zware kleed van brocaat en een lossen sluier als eenige bedekking tegen de koude, zit in de rijk versierde slede, gemend door een koetsier met den vederbos op den hoed, het zwaard op zijde. Iets verder zweept een kleine kleuter den drijftol. Ginds, achter de oliekramen is het zwart van de menschen. Daar staan de draaisleedjes. Deze sleedjes zijn door lange koorden aan een paal verbonden, die door het ijs in den grond is geslagen. Eenige jongens brengen de toestel in beweging en voort vliegt men, in steeds grooter vaart, tot de ongeduldige liefhebbers, | |
[pagina 13]
| |
die het spel aanzien, op hun beurt weer hun zoetelief meetroonen en een nieuwe bezending Kobussen en Agnietjes in de mallemolen heeft plaats genomen. Een boer is zuinig op een dubbeltje, maar heeft hij een paar vriendelijke bruine kijkers en een paar frissche wangen naast zich, dan wordt hij een heel ander mensch. Nauwelijks blaast de jongen van den oliebollenkraam op den hoorn, ten teeken dat de bollen warm zijn, of het klinkt weldra: ‘Leg reis op Keetje!’ en als een troep jonge terriers stuiven ze straks holderdebolder de oliebollenkraam binnen. Geen vijf minuten later en ze staan bij den dobbelbak van Mozes Schrap, en als Geurt en Job om hun vroolijke hartjes gedobbeld hebben, tot ze het mijn en dijn geheel en al kwijt waren, dan gaan ze kijken bij den kwakzalver, tot eindelijk een van de troep hem een lang bedacht gezegde naar het hoofd slingert, dat alle omstanders in een schaterlach doet uitbarsten. Iets verder wordt door een troepje buitenlui koek gehakt, hetgeen de jongens zich ten nutte maken om de brokken weg te kapen. Weer verder is een groote menigte bijeen, het ijs is er geel van het water, dat er op staat. Twee honden, die er alles behalve uitzien, alsof zij zelve eenige humor in de zaak konden ontdekken, staan op notendoppen en glijden hulpeloos vóór den wind het ijs af, terwijl de menigte bij elke mislukte poging der arme dieren, om weg te loopen, het uitgilt van de pret. Nu worden weer nieuwe weddenschappen gesloten en weldra glijden twee katers met even benauwde gezichten de baan af. Daar klinkt plotseling het geroep van: ‘houdt hem! houdt hem!’ Een zakkenroller heeft van de gelegenheid geprofiteerd en zijn slag geslagen, en spoedt zich over de wijde vlakte. Een wilde jacht is het gevolg, doch reeds wordt dit in de verte door eenige boogschietende heeren opgemerkt. Straks werpen zij kruisboog en pijlen weg en weldra is de snaak, hoe hij zich ook wendt en keert, gevangen en de betraande wangen | |
[pagina 14]
| |
van de beroofde juffer plooien zich tot twee aardige kuiltjes, nu ze haar fluweelen beugeltasch weer terug ontvangt. Een groote bruiloft in een lange reeks van arren komt de kermis op en strooit lekkernijen onder de jeugd. Er zijn zeer fraai beschilderde sleden bij. (Immers Jan Steen, van Goyen en Esayes van de Velde achtten zich niet te gering deze te beschilderen. Van Breughel, Van Everdingen en Wouwerman zelfs leenden zich daartoe.) De kermis op de Maas in 1763 door La Fargue geteekend, is wellicht de fraaiste gravure van dien aard. Naast hooiwagens ziet men karossen en kalessen, door vierspannen getrokken, en arren zonder tal bewegen zich in alle richtingen over het ijs. In Amsterdam kwamen in 1848 de militairen op het ijs en tirailleerden daar. Zij ‘boeiden aller oog door cierlijke en vlugge bewegingen.’ Ook de schutterij kwam wel eens op het ijs. Ik heb heden ten dage ook eens een schutterijtocht op schaatsen mee gemaakt. Afstand circa 2 uur gaans. Of wij de toeschouwers door ‘cierlijke bewegingen wisten te boeien, wil ik in het midden laten, doch dat we hen amuseerden, geloof ik vrijelijk te mogen aannemen. Ook in ettelijke prenten is ons volksvermaak vereeuwigd. Rembrandt, Hans Bol, Claes Visser, Joh. v. d. Velde, Dusart, Luyken, Jacob Cats en meer bekende verluchters maakten prenten, betrekking hebbende op het nooit volprezen, gezellige oud-Hollandsche wintervermaak. |
|