Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
[pagina 279]
| |
De golf van Napels wordt van de golf van Salerno gescheiden door een voorgebergte, dat rijk is aan natuurschoon en eigenlijk door de toeristen te weinig bezocht wordt. Wel vindt men de reizigers bij honderden te Castellamara, te Sorrento, en trekken ze door Vietri en Salerno, om naar Paestum de beroemde tempelruïnen te gaan bezichtigen, maar al wat verder eenigszins meer van den spoorweg is afgelegen, blijft voor de meesten een gesloten boek, en toch behoort de kust langs de golf van Salerno tot de schoonste streken, niet alleen van Italië, maar van geheel Europa. De reden van dat geringere bezoek is gedeeltelijk gelegen in den gewonen slendergeest van 't reizend publiek: de groote route loopt niet over Atrini, Amalfi, Positano en hoe die prachtig gelegen plaatsjes alle heeten mogen, en in de tweede plaats was de streek van Paestum tot Sorrento in de laatste jaren niet veilig genoeg om er zich zonder militaire bedekking te wagen. Thans echter is dat beter geworden, en hoewel er ongetwijfeld in de moeilijk toegankelijke bergdorpen, die over dat terrein verspreid liggen, nog menig brigant op nonactiviteit woonachtig is, zijn de veiligheidsmaatregelen, door het Gouvernement genomen, tegenwoordig volkomen voldoende om de | |
[pagina 280]
| |
reizigers te beschermen, en wagen die heeren zich niet meer aan de karabijnkogels van de voortreffelijk georganiseerde gendarmerie, die in verbinding met de troepen, die hier en daar in garnizoen liggen, onafgebroken door patrouilles de geheele streek laat doorkruisen. Den weg van Castellamare, waar wij den eersten nacht na ons vertrek uit Napels doorgebracht hadden, naar Vietri legden wij met den spoortrein af, die een vruchtbaar landschap, door de laatste zuidelijke afhelling van den Vesuvius gevormd, doorsnijdt. 't Is een uitmuntend bebouwd land, waar vooral de wijnstok, de meekrap en alle soorten van groenten welig gedijen; daarbij is het in de hoogste mate schilderachtig, en er zijn gedeelten, bij voorbeeld bij La Cava, die bij de meest pittoreske van Zwitserland niet achterstaan. Te Vietri, waar de spoorweg verder oostwaarts naar Salerno gaat, verlieten wij den trein om den tocht naar Amalfi per wagen voort te zetten. Meer dan het stationsgebouw hebben wij van 't bevallig gelegen Vietri niet gezien: ons plan was niet er te blijven en voor 't bestellen van een voertuig behoeft men het stadje niet in te gaan. Pas treedt men de deur uit, of liever nauwelijks is men op den drempel, want in de eerste oogenblikken is er aan geen uitgaan te denken, of men is omringd door een dichten drom van schreeuwende kerels en jongens, terwijl de koetsiers van den bok hunner rijtuigen, die op het kleine pleintje zijn opgesteld, met allerlei kreten, signalen, mimiek en zweepklappingen uwe aandacht zoeken te trekken en het u duidelijk maken, dat er keus is. Verlangt gij een char-à-bancs, een calèche met twee paarden of wel een soort van tilbury of chais met één paard; wilt gij gebruik maken van de algemeene reisgelegenheid naar Amalfi, die u voor 1 of 2 francs, saamgepakt met acht à tien andere personen in een soort van kiereboe der- | |
[pagina 281]
| |
waarts zal voeren? Gij hebt het maar voor 't kiezen; er is gelegenheid voor alle smaken en voor alle beurzen. 't Is alleen maar de kunst om uit het lawaai wijs te worden, dat werkelijk oorverdoovend is, en wel in staat om een eenigszins zenuwachtig reiziger wanhopig te maken. Ik koos de beste partij door doodkalm op den drempel te blijven staan en eerst rond te kijken, of ik een rijtuig in het oog kon krijgen, dat er nog al wel uitzag. Toevallig stond er zoo een vlak voor me. Tien, twaalf kerels waren in de rondte aan het schreeuwen, drongen om en tegen mij aan, grepen naar mijn reiszak en plaid: Signore, una vetturo, Signore, a Salerno, Signore, due cavalli, un cavallo, Signore, Amalfi, buona vettura, Signore, Signore... De concurrentie was groot, want er waren, behalve wij, nog maar drie of vier personen uitgestegen, die verder moesten, en er was best gelegenheid om er vijftig te transporteeren. ‘Als jelui allemaal schreeuwt, dan antwoord ik geen mensch,’ zei ik in heel goed Italiaansch, want ik had het te voren wel overdacht. 't Is een waarheid, schreeuwen tegen schreeuwen is een slecht middel, vooral bij de luidruchtige Italianen, waar geen sterveling tegen opgewassen is; daarentegen helpt flegma in zoo'n geval het beste. Er kwam een oogenblik stilte, waar ik gebruik van maakte om met den koetsier van het rijtuig, dat voor ons stond, het noodige akkoord te maken, dat na een zeer beknopt, maar onvermijdelijk loven en bieden van weerskanten klaar kwam. Voor twaalf francs en een drinkgeld zou hij ons naar Amalfi brengen. Nauwelijks waren wij het eens, of er was al een kerel aan 't portier om het open te maken, de tree neer te laten en onder een vloed van woorden, die mij geen grooten dunk gaven van de welluidendheid van het Vietrisch Italiaansch, naar mijn bagage te grijpen. Ik vroeg, of | |
[pagina 282]
| |
hij soms de koetsier was, en waar hij zich mede bemoeide. 't Helpt u evenwel niets, als gij van dat volk tracht af te komen. ‘E mio fratello,’ zei de koetsier, die er bij stond en hem bedaard liet begaan, 't is mijn broer.’ Ik keek ze beiden eens aan: waarschijnlijk had de een gelijkenis met den vader en de ander met de moeder, want onderling geleken ze niets op elkander. Ik kon niets anders doen dan de broederliefde haar loop laten, die zich openbaarde in het maken van een overgroote drukte om de kleine bagage in het rijtuig te plaatsen, die te verleggen en weer anders te schikken, het portier open, weer dicht, nog eens open en nog eens dicht te doen, naar de kap te kijken, aan de touwen te voelen, waarmee de koffers werden bevestigd enz. en dat alles met een omhaal en een beweeglijkheid, die een bijzonder kenmerk is van de Italiaansche broederliefde in dergelijke gevallen, waarvan het hoofdmotief natuurlijk alleen gezocht moet worden in de fooi, die aan al de noodelooze drukte het gewone en verwachte slot maakt. Wij reden af en hielden bij den uitgang van Vietri een oogenblik op om een derde paard als voorspan aan te haken. Een kleine jongen van een jaar of tien, niet veel meer dan twee voet hoog, in een lappenpak gestoken, op bloote voeten en met een prachtige pruik zwart haar, had het paard gebracht: hij spande het aan en laadde toen met behulp van een voorbijganger een zak hooi, zoo groot als hij zelf was en dien hij met het paard had aangebracht, op den koffer, die achter op 't rijtuig stond, en voordat wij afreden, zat hij er als een aap bovenop en lachte ons over den rand van de kap toe. Aangezien de weg vrij steil was en de wagen zwaar genoeg geladen, gaf ik hem in overweging om subito te maken, dat hij er afkwam; maar ook hier had ik buiten den koetsier gerekend. ‘'t Is mijn | |
[pagina 283]
| |
neef,’ zei hij, ‘laat hem maar meerijden, want hij moet mij helpen.’ Men wordt in Italië omstrikt door de familiebanden der bewoners; er is niets aan te veranderen; ik liet dus den jongen maar op zijn hooizak zitten en werkelijk hadden we later nogal eens dienst van hem, als er wat aan de paarden te doen was, of om den wagen open en dicht te doen, den remschoen aan te leggen en dergelijke. Hij was dan altijd met twee sprongen waar hij wezen moest, en even handig zat hij telkens weer boven op zijn hooizak, waar hij zich onder het rijden met beide handen moest vasthouden om zijn balans niet te verliezen en overboord te slaan. Overigens waren wagen, paarden en koetsier best: niettegenstaande de weg nu en dan vrij sterk steeg en hier en daar geweldig steenachtig was, kwamen wij zelden uit den draf. De zon scheen allerprachtigst en bracht het hare er toe bij om dien rit tot een der schoonste te stempelen, dien wij ooit hadden gemaakt. De weg volgt met honderden kronkelingen den oever van de heerlijke baai van Salerno; nu eens ter hoogte van den waterspiegel, dan weer hoog boven de zee, en altijd langs de steile rotsen en klippen, die vaak loodrecht in de branding afdalen, zoodat de weg er tegenaan schijnt te hangen. Aan schilderachtige tafereelen geen gebrek: witte landhuizen, in citroen- of oranjebosschen verscholen, vervallen muren, wachttorens in ouden middeleeuwschen stijl, overhangende rotswanden, zwaarbeladen vrachtwagens, met vier of vijf muilezels bespannen, - en altijd terzijde de donkerblauwe zee in de diepte, waar de kleine scheepjes met hunne witte zeilen in schijnbare rust op drijven als slapende meeuwen. - 't Is een weg om nooit te vergeten, en waar alleen de beroemde Corniche tusschen Nizza en Genua | |
[pagina 284]
| |
mee kan vergeleken worden. Te halfvijf, dat is in twee en een half uur van Vietri, waren we in Amalfi, en stapten we af in het Hôtel dei Cappuzzini van de gebroeders Vozzi.
Amalfi is een echt Zuid-Italiaansche stad, een vervallen grootheid, die nog overal de sporen vertoont van hetgeen zij vroeger was, toen zij nog 50.000 inwoners telde, terwijl er nu geen 7000 gevonden worden. Zij breidt zich uit aan den oever der zee, maar langs een strand, zoo klein en smal, dat er slechts voor een onbeduidende rij huizen plaats is; rechts en links beletten de steil opgaande rotsen, dat zij zich terzijde vergroot, en aan de landzijde gaat het terrein terstond hellende naar boven. Elk opvolgend huis of blok huizen staat telkens eenige voeten hooger dan het voorgaande, en zoo klimt de stad tegen het enge dal op, rechts en links door geweldige massa's van loodrechte bergen begrensd. Eigenlijke straten in den zin, dien wij gewoon zijn aan dat woord te hechten, zijn er geene of hoogstens twee of drie; al de overige, vrij talrijke doorgangen tusschen de huizen zijn trappen, meer of minder steil, eng, donker, nu en dan onder lange booggewelven door. De meeste huizen zijn dientengevolge in het benedenste gedeelte niet meer dan duistere holen. Voeg daarbij het totale gebrek aan zindelijkheid, dan laat 't zich best begrijpen, dat een wandeling door de stad voor den eersten keer zeer karakteristiek, maar voor de volgende keeren alles behalve bekoorlijk is. En nu de bevolking; ik geloof niet, dat er ergens meer lompenpakken, meer schreeuwers en meer bedelaars zijn dan in Amalfi. Ik ben overtuigd, dat negen tienden van de bevolking rondloopt in een pak kleeren, dat door de grootvaders en grootmoeders van het tegenwoordige geslacht al tot | |
[pagina 285]
| |
lompen versleten was; het jonge Amalfi loopt grootendeels barrevoets; zij, die het iets beter kunnen doen, hebben lappen om de voeten, die met touwen worden vastgebonden; met geen mogelijkheid zou men een broek of jas kunnen vinden, waarvan twee stukken ter grootte van een handpalm op elkaar geleken, zoo wat kleur als wat stof aangaat. Bij den toestand van de huizen is het niet meer dan natuurlijk, dat - tenzij bij stortregens - de groote menigte altijd op straat of aan het strand - de zoogenaamde marine - leeft. Dat woelt en krioelt door elkander onder een onophoudelijk lawaai, dat meest uit een aaneenschakeling van schreeuwen bestaat. Als zoo'n Amalfitaan iets wil meedeelen aan zijn vriend, die een pas van hem af staat, dan gilt hij het hem met een oorverscheurend gekrijsch toe. - Ze kunnen niet anders: als ze bedaard willen spreken, dan doen ze 't met hun vingers. Men gewent aan dat alles, maar waar 't mij onmogelijk was aan te gewennen, dat was het onophoudelijke bedelen. Letterlijk geen vier schreden kan men doen, of er worden één of meer handen uitgestoken, en het eigenaardig klagende: signô, quacâs! (signore, qualche cosa!) klinkt u in de ooren. Ouden, jongen, grooten, kleinen, lammen, gezonden, vrouwen, mannen, de geheele lagere volksklasse bedelt; kinderen, die nauwelijks loopen kunnen, roepen u al toe van den huisdrempel, waar ze op liggen, en ik ben vast overtuigd, dat ze den moedernaam nog niet kunnen stamelen, als ze al: signô quacâs! kunnen zeggen. Het maakt een pijnlijken indruk, zulk een totaal gemis van gevoel van eigenwaarde bij dat arme verwaarloosde volk op te merken; ze zien er blijkbaar niets vernederends in. Ik heb er meer dan eens met meerbeschaafden over gesproken, en 't antwoord luidt al naarmate van de ideeënrichting van den een of den ander. Nu eens werd mij gezegd, | |
[pagina 286]
| |
dat er van boven af niet tegen gewaakt werd; men - dat is de Regeering; want de Italianen zijn in dit opzicht als de Franschen, ze wachten alles van het gouvernement - men deed niet genoeg om 't volk beter te onderrichten - er was geen schoolplichtigheid en de ouders zelve gaven er niets om, wat hun kinderen deden en hoe ze rondliepen, want zij zelven hadden in hun jonge jaren eveneens gedaan. Een ander, meer conservatief, zei, dat de arme lui wel moesten bedelen sedert het klooster van de Kapucijnen was opgeheven; daar gingen in vroeger tijd de armen heen, en werden daar dagelijks gespijsd en gelaafd, en de man begreep niet, dat juist dat erbarmelijke systeem de oorzaak van den tegenwoordigen ellendigen toestand was: 't was de uitmuntendste opleiding tot een bedelaarsgeslacht, die uitgedacht zou kunnen worden. - Wat er intusschen van wezen moge, dit is zeker, dat het Italiaansche volk, of meer bepaald het Zuid-Italiaansche, allergeweldigst ten achteren is. Eene opvoeding heeft dit volk nooit gehad: onder de Bourbons waren kerken en gevangenissen de eenige inrichtingen, die dienen moesten, niet om opgeleid, maar om in toom gehouden te worden. Een inwoner van een der kleinere plaatsjes in deze provincie verhaalde ons omtrent de scholen in zijne jeugd de wonderlijkste staaltjes: onder anderen hoe eens - 't was, meen ik, in 1843 - de meester op een goeden morgen aan zijne scholieren zei, dat ze den volgenden dag niet terug behoefde te komen; de school werd gesloten. Waarom? Dat kon hij niet zeggen; hij had last ontvangen van hoogerhand. En dat was een bevel, dat voor de heele streek gold. Dat duurde zoo, tot groot genoegen van de schooljongens, zeven à acht maanden, en toen werd even onverwacht op hooger last de school weer geopend. Hij had later nooit te weten kunnen komen; | |
[pagina 287]
| |
wat daarvan de reden mocht geweest zijn. Wat er in de eerste vijftig jaren nog van deze bevolking zal terecht komen, is moeilijk te begrijpen. Overigens zijn ze niet kwaad van aard, en, zooals ons verzekerd werd, hoorde men in Amalfi weinig van misdaden. De brigandage was in die provincie, zoo alniet volkomen uitgeroeid, toch van nagenoeg geen beteekenis meer, en men kon 's nachts even veilig als overdag door de stad zoowel als door de omliggende gebergten trekken. Amalfi is beroemd, ten eerste als de geboortestad van Flavio Gioja, den uitvinder van het kompas, als het ten minste niet reeds tweeduizend jaar vroeger was uitgevonden door de Chineezen, die, zoo 't schijnt, alles vóór de Europeanen gekend hebben, en in de tweede plaats als een belangrijke zeehaven voor de vervaardiging en den uitvoer van macaroni, waarvan hier een bijzonder groot aantal fabrieken zijn. Wanneer Flavio Gioja werkelijk het genie van uitvinden gehad heeft, dan is 't jammer, dat hij niet een eeuw of vier later heeft geleefd en de macaronifabrieken van zijne vaderstad eens tot een punt van ernstige overweging heeft gemaakt. Zoo iets primitiefs heb ik zelden aangetroffen. Als de Grieksche of Phenicische volkplanters, die Amalfi in de grijze oudheid gesticht hebben, macaroni hebben gegeten, dan hebben ze dien zeker niet eenvoudiger of liever, met het resultaat vergeleken, omslachtiger vervaardigd. De semolina - 't gemalen graan - wordt eerst gebuild en daarbij tegelijkertijd in twee soorten gescheiden; één voor de beste macaroni en één voor de mindere kwaliteit. Dat meel wordt met heet water in een trog tot deeg gekneed, van welk deeg een dikke klomp op een grooten ronden steen wordt gelegd om tot een leerachtige vaste massa te worden verwerkt door middel | |
[pagina 288]
| |
van een langen, taaien, horizontale balk, waarvan het eene uiteinde aan een paal naast den steenen legger is vastgemaakt en over den deegklomp wordt gelegd, waarna twee jongens op het andere uiteinde gaan zitten en al op en neer wippende den elastieken balk op 't deeg persen, dat, wanneer dat werk een geruimen tijd geduurd heeft, zoo taai en vast wordt als stopverf. Die massa wordt daarna op een bord gelegd, dat als een zeef met groote gaten doorboord is, en dan door middel van een pers, die evenals onze linnenpersen met een schroef werkt, door de gaten geperst, zoodat ze er beneden in de bekende, lange bleekgele draden als macaroni uitkomt. Zoo'n schroef wordt met een hefboom van een el of vijf lengte bewogen, waar zes man aan werken, die den grooten cirkel, waarlangs het uiteinde van dien hefboom zich beweegt, met inspanning van al hunne krachten doorloopen, daarna, als de schroef een kwart slag omgedraaid is, den boom er uitnemen, terugloopen, hem er weer insteken om weer een kwart slag te doen, weer terug te loopen en zoo onophoudelijk doorwerken. Voor eene zoodanige schroef is een lokaal noodig van een el of acht lang en breed! 't Is een verspilling van tijd, ruimte en werkkracht om een mechanicus van den tegenwoordigen tijd een beroerte op 't lijf te jagen. 't Zou mij niets verwonderen, dat een Amerikaan in diezelfde ruimte twaalf kleine stoompersen zou neerzetten, die met vijf paardekrachten in denzelfden tijd honderdmaal meer macaroni zouden leveren. Voeg daarbij, dat er nog een jongen vereischt wordt om de macaroni, die onder uitgeperst wordt en zeer heet is, met een vel bordpapier te bewaaien om ze af te koelen, en dat een andere ze op de bepaalde lengte moet afsnijden en ter droging ophangen, dan hebben we bij één pers acht à negen man aan 't werk gezien. Bij een dozijn machinale | |
[pagina 289]
| |
persen te zamen zouden met inbegrip van de stoommachine drie of vier man 't wel af kunnen. Dat er in weerwil van die patriarchale manier van werken nog ontzaglijk veel macaroni gemaakt wordt, blijkt uit de vele scheepsladingen, die van hier naar alle oorden van de wereld verzonden worden, - en ook uit de vele papierfabrieken hier in Amalfi, die het alle zeer druk hebben, enkel met het maken van papier om de macaroni in te pakken. In de vallei der molens (val dei molini) alleen zijn er veertien, die gedreven worden door het water van de beek en een tal van schilderachtige hoekjes in het enge dal opleveren. Daaraan is trouwens in den omtrek van Amalfi geen gebrek. Ik zou op 't oogenblik moeilijk eene plaats kunnen noemen, waar in een beknopt bestek zooveel natuurschoon bijeen is, waar voor een schilder zooveel pittoreske punten zijn te vinden. Het algemeene karakter van het landschap draagt daar dan ook vanzelf toe bij: de enge, tusschen torenhooge rotswanden besloten vallei, doorkronkeld door een bergbeek, de kalksteen, waaruit het gebergte bestaat, en die, meer wellicht dan eenige andere formatie, tot steile afgronden, bergspleten en donkere grotten aanleiding geeft, terwijl de hellingen, voor zoover ze bebouwbaar zijn, met tal van olijven, oranje-en citroenboomen prijken. Een weg en zigzag, voor een groot deel uit trappen bestaande, voert in anderhalf uur naar het dorpje Ravello, dat, vroeger door de Saraceenen bewoond, nog eene menigte gebouwen in eleganten Moorschen stijl bezit; in de kerk is een prachtige marmeren ambon met Florentijnsch mozaïek ingelegd uit het einde der 13e eeuw; hij rust op zes kolommen, die door leeuwen gedragen worden. De terugweg naar Ravello over de dorpjes Scala en Pontone is niet minder schilderachtig. Weken lang kan men in | |
[pagina 290]
| |
dit bekoorlijk land wandelen en telkens nieuwe toeren maken: zoo bijvoorbeeld naar Pogerola, waar bijna alle inwoners leven van het maken van spijkers, eene zonderlinge industrie, wanneer men nagaat, dat de ijzeren staven, waaruit ze vervaardigd worden, den hoogen berg door menschen moeten worden opgedragen. Wij gingen een dier huizen binnen; het was een aardig tafereeltje: een ouden vader met twee kinderen, een flink deerntje van een jaar of zestien en een kleinen jongen van tien, rondom een groot fornuis, waarde dunne staven in lagen te gloeien, ieder met een klein aambeeld vóor zich, spijkers smedende met een handigheid en een ijver, die pleizier deden om te zien. Elk hunner maakte er 1500 à 2000 per dag; een andere, iets oudere jongen was op 't oogenblik van huis; hij had pas eene keelziekte gehad en daar het heden het feest was van den heiligen Blasius, door wiens bijzondere tusschenkomst hij genezen was, moest hij naar dat feest om zijn herstel te vieren. Van Pogerola gingen we verder door langs het nonnenklooster van Conca, dat nog door achttien nonnen bewoond wordt. Het ligt op den rand van een steilen afgrond, een paar duizend voet boven de oppervlakte der zee, schijnbaar ontoegankelijk. Na eene vergeefsche poging om binnengelaten te worden, dat ons na een kort gesprek door een opening in de massieve deur, die met een schuif gesloten werd, ten stelligste werd geweigerd, daalden wij naar 't dorpje Conca aan den zeeoever af, en keerden met een boot naar Amalfi terug.
Het Kapucijnerklooster in de onmiddellijke nabijheid van Amalfi, als het ware hangende tegen den steilen rotswand, is voor eenige jaren opgeheven, en het gebouw ingericht tot een school voor jongens, die ter zee willen varen. Het klooster zelf, dat ruim zes en een | |
[pagina 291]
| |
halve eeuw oud is en een zeer schoonen kruisgang heeft, ligt uiterst schilderachtig en heeft, ruim 400 voet boven de stad verheven, evenals de meeste monnikenwoningen een verrukkelijk uitzicht over de zee en het klippenrijke strand. Van de zeemansschool wordt zeer weinig gebruik gemaakt, hoewel het onderwijs gratis is; maar de jeugd is er niet rijp voor. Men behoeft dan ook maar een half uur in de stad rondgekeken te hebben om te bemerken, dat de lagere school door al die jonge bedelaars bitter slecht bezocht wordt. Ik sprak hierover onder anderen ook met onzen gids, André Melloni, maar altijd volgde hetzelfde antwoord: de ouders geven er volstrekt niets om of hunne kinderen schoolgaan of niet, want zij en hunne voorouders hebben het ook niet gedaan, en zoo gaat het van het eene geslacht op het andere. Hij zelf had er wel spijt van, dat hij zoo weinig geleerd had, maar hij had in zijn tijd al evenals de anderen liever langs de Marina geslenterd dan naar den meester gegaan; doch in allen gevalle had zijne ondervinding hem wijzer gemaakt en hij zou zijne kinderen behoorlijk wat laten leeren. Die André is een geschikte intelligente gids, en dengene mijner lezers, die in Amalfi mocht komen, kan ik hem sterk aanbevelen; hij kent den omtrek volkomen, weet van alles te vertellen, en is onvermoeid van den morgen tot den avond. Zijn hartstocht - dien hij trouwens met millioenen zijner landgenooten gemeen heeft - is het lotto, waar hij geregeld in speelt en waar hij voortdurend in gedachte mee bezig is, wanneer hij niet over iets anders te denken heeft, dat hem, geloof ik, niet heel veel gebeurt. Eens heeft hij - een jaar of wat geleden - 1050 francs gewonnen, en daaruit laat zich zijne volharding verklaren; want hoewel het hem later nooit is meegeloopen, weet hij zeker, dat dergelijke gelukkige kans nog wel eens komen moet; het | |
[pagina 292]
| |
ligt maar eenvoudig aan de goede keus van de nummers, en zoodra hij die eens gevonden heeft, is hij klaar. Dat lotto-spel - de staatsloterij in Italië - is eene van de meest interessante zaken voor het volk; allen, tot de armsten toe, nemen er aan deel; het is een ware speelwoede, die dan ook met weinige stuivers kan bevredigd worden. Elken Zaterdag is er in de zeven voornaamste steden van Italië trekking en de halve natie interesseert zich voor den uitslag, die met de telegraaf naar alle hoeken en gaten van het schiereiland wordt medegedeeld. Wanneer men alleen de financiëele zijde van de kwestie beschouwt en de moreele buiten rekening laat. dan is het officiëele lotto eene zeer voordeelige zaak voor den Staat, daar er ongeveer dertig millioen francs jaarlijks mede in de schatkist vloeien. Bovendien ontvangen de collecteurs - ricevitores - eene commissie van 5½ millioen per jaar, zoodat de spelers te zamen niet minder dan 35½ millioen in het jaar verliezen, eene kolossale som, wanneer men in aanmerking neemt, dat die voor verreweg het grootste gedeelte door de onbemiddelde klasse wordt opgebracht. Van al de Italianen zijn de Napolitanen de hartstochtelijkste spelers. Volgens een opgave, die ik heb kunnen raadplegen, leverden de bewoners van Napels, Sicilië en Bari in 1874 38½ millioen francs, dus ruim de helft van de geheele som. Volgens de statistiek wordt in Januari en Mei het meest en in September en Julï het minst gespeeld, waarvoor volgens de theorie van Buckle een reden moet bestaan, die ik evenwel niet heb kunnen doorgronden. De inrichting van het lotto is overigens zeer eenvoudig. Vijf nummers worden achtereen volgens getrokken uit eene bus, waarin zich de nummers van 1 tot 90 bevinden. Wie spelen wil, geeft vóor de trekking | |
[pagina 293]
| |
aan een van de talrijke debitanten, die in alle steden en dorpen gevonden worden, tegen quitantie van zijn inzet de nummers op, die hem naar zijn oordeel geluk zullen aan brengen. Naarmate hij meer nummers opgeeft, wordt de kans natuurlijk grooter, maar ook tevens naar verhouding de inzet. Verder kunnen er twee, drie, vier van de opgegeven nummers uitkomen en zulk een ambo, terno of quaterno geeft buitengewoon groote winsten. Als al de vijf nummers, die uitgetrokken worden, opgegeven zijn - een quinterno - dan is de prijs buitensporig hoog. Het spreekt vanzelf, dat ieder speler hoopt, dat hem dat geluk te beurt zal vallen; de groote kunst is maar om tot de wetenschap te geraken, welke getallen kans hebben. Dat het meest excentrieke bijgeloof hier, vooral bij die zeer weinig ontwikkelde volksklasse, vrij spel heeft, is natuurlijk, en het zijn voornamelijk de droomen, die daarbij de grootste rol spelen. Ik heb een boek in handen gehad, dat de middelen daartoe aangeeft, en voor hen, die er soms gebruik van willen maken, wil ik er hier den titel van opgeven. Het heet: L'eco della fortuna, ossia l'unico vero libro dei sogni, composta sull' antico e moderno sistema Rutiliano (De echo van de fortuin, of het eenige ware droomenboek, samengesteld volgens het oude en nieuwe stelsel van Rutilianus), en is in 1869 te Florence uitgegeven. Het is een lijvig boekdeel van 608 bladzijden (gr. 8vo), maar geeft dan ook alles, wat men met billijkheid verlangen kan, waartoe in de eerste plaats behoort de verklaring van alle mogelijke droomen, een verzameling, zoo volledig, dat men niet begrijpt, dat er in het krankzinnigste brein nog iets zou kunnen opkomen, wat niet in die lijst te vinden is. Ze zijn alphabetisch gerangschikt met bepaalde aanduiding, Op welke nummers men na dezen of genen droom zetten moet, alles volgens het beproefde | |
[pagina 294]
| |
stelsel van den heer Rutilianus, waarbij onze brave Ludemann blijkbaar maar een stumperd is. Ik heb bij voorbeeld uit dat boek geleerd, dat, wanneer men droomt dat men een paleis in brand steekt, men n°. 33 moet spelen; dat men oesters eet, 84; een zingende spreeuw beduidt 15; zijn vader en moeder vermoorden, 6; nauwe laarzen, 31; macaroni, 26 (is zij gekookt dan beduidt het 2; met boter 72; en zoo worden er tien verschillende bereidingen van aangegeven, die elk met een ander lotto-nummer correspondeeren). Holland beteekent 46; Amsterdam 41; Zeeland 69 enz. - meer dan vierduizend opgaven. Dat bij zulk eene duidelijke en categorische lijst het Italiaansche gouvernement niet reeds sedert geruimen tijd geruïneerd is geworden door de lotto-spelers, is onbegrijpelijk. Maar, zooals ik zei, de ondervinding leert, dat het er integendeel zeer goede zaken mee maakt. De kansen worden dan ook nog al zeer sterk naar de zijde van de schatkist overgebracht. Ik heb hier voor mij liggen een reçu, dat onze vriend André mij gegeven heeft van zijn lotto-spel in de vorige week: hij had gespeeld n°. 19 quarto, dat wil zeggen, wanneer onder de vijf nummers, die Zaterdag getrokken zijn. n°. 19 had behoord, en dit nummer het 4e geweest was van de vijf, dan had hij gewonnen. De inleg was 1,40 francs en de prijs 20 francs. Let men nu op de waarschijnlijkheid, dan blijkt het ten eerste, dat de kans, dat van 90 nummers er bepaald één aangegeven nummer uitkomt, 1/90 is; die kans wordt echter - omdat men vijf nummers trekt, waaronder het behooren kan - vijfmaal zoo groot, dus 1/18. Verder maakt de eisch, dat dit nummer in de rij van vijf een bepaalde plaats zal innemen, de kans weer vijfmaal geringer, zoodat de waarschijnlijkheid van winnen 1/90 blijkt te zijn. Om derhalve de kans van winnen en verliezen gelijk te doen staan, | |
[pagina 295]
| |
zou men het uitzicht op 90 maal den inzet moeten openen, dus 90 X 1,40 of 126 francs, terwijl er maar 20 bij te verdienen zijn. In hoever nu de ricevitore, die dat biljet heeft afgegeven, eerlijk is, en niets aan zijn particulieren strijkstok laat kleven, weet ik niet, evenmin of André het mij nauwkeurig genoeg heeft uitgelegd, maar naar de woorden van het reçu te oordeelen, is het niet anders, en dan kan men best begrijpen, dat de Italiaansche schatkist, na aftrek van alle onkosten van perceptie enz., er best 30 millioen uit kan halen. Het zonderlingste van alles is, dat de menschen na de onophoudelijke teleurstellingen uit hun droomenboek, er nog maar altijd stijf en sterk aan blijven gelooven; komt het niet uit, dan zijn ze overtuigd, dat zij zelve zich vergist moeten hebben. Maar is hun droom ook slechts éens uitgekomen, dan is de laatste twijfel ook weggevaagd. André had gedroomd, dat een vriend hem in een wagen kwam bezoeken en hem de hand gaf, - een vriend is 59, een wagen 12 en een hand 5. Die drie nummers had hij gezet, en ze waren alle uitgekomen, zoodat hij 1050 francs had gewonnen. Sedert dien tijd gelooft hij vaster aan l'Eco della fortuna dan aan de tafel van vermenigvuldiging. |
|