Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 253]
| |
[pagina 255]
| |
Zes weken hadden wij in Florence doorgebracht, en nu, op het punt van het te verlaten, gevoelden wij eerst recht, wat we verliezen zouden. Eigenlijk is dit in meerdere of mindere mate het geval met elke plaats, waar men als reiziger een tijdlang vertoefd heeft: men komt als vreemdeling aan, vindt zich in de eerste dagen niet recht thuis; al wat ons omgeeft, zoowel personen als zaken, is ons te nieuw om er dadelijk mee eigen te zijn, en men moge zich nu ook, wanneer men eenige ondervinding van reizen heeft, spoediger dan een ander schikken in het afwisselende en veranderlijke, niemand, vooral geen Hollander, maakt zich geheel en al los van den sleur der gewoonte, die van onze kindsheid af zulk een machtigen invloed op ons uitoefent. Maar langzamérhand verdwijnt bij een langer verblijf de eerste indruk van eene zekere onbehaaglijkheid, waarmede men in den regel een nieuw verblijf begroet. De kamers, die men betrokken heeft, en waarin de eerste dagen niets op zijn plaats scheen te staan, worden gezelliger naarmate men er al die kleine veranderingen en schikkingen heeft aangebracht, die samen tot comfort leiden; de vreemde gezichten uit de omgeving beginnen oude bekenden te worden; in de straten | |
[pagina 256]
| |
wordt men thuis, men begint den kortsten en den aangenaamsten weg te kennen - de vreemde stad is ons niet vreemd meer. En juist Florence is een stad, waar zich dat gevoel van er thuis te zijn al zeer spoedig openbaart. Meer dan eens hebben vrienden, die Italië gingen bereizen, mij gevraagd, in welke volgorde zij het best de drie groote brandpunten van het Italiaansche stadsleven, Florence, Rome en Napels, zouden bezoeken. Naar mijn gevoelen moet hij, die voor het eerst daarheen trekt, beginnen met Florence; daar hij zich door de kunstschatten van den nieuweren tijd tot die van de Romeinsche oudheid voorbereidt, en evenzoo door de kennismaking met het meer beschaafde Italiaansche leven en de niet al te sterk geteekende zuidelijke natuur, meer geschikt maakt om later de drukte, de levendigheid, den geweldigen maalstroom van Napels, de rumoerigste stad van de wereld, beter te kunnen genieten. Want, behalve de aangrijpende natuur, heeft ook het geheele Napolitaansche leven iets overweldigends, iets dat u in den beginne verbijstert en niet tot rust doet komen: men gevoelt daar als 't ware altijd dat men op vulkanischen bodem loopt. Heeft men dat intusschen eenmaal doorgeleefd, en gaat men ten tweedenmale naar Italië, dan moet men met het Zuiden beginnen, den winter onder den prachtigen zonnehemel van Sicilië, Calabrië en Napels doorbrengen, dan naar Rome de eer waardige bekenden uit de grijze oudheid weer gaan opzoeken en begroeten en daarna naar Florence, om uit te rusten, om te herleven in het heiligdom der renaissance, in Firenze la bella, de bloemenstad, zelve een prachtige bloemenkelk, waar allerwege de welriekendste geuren der verjeugdigde kunst u toestroomen; waar niet, zooals in Napels, de zwartgelokte visschers met de roode phrygische muts op het hoofd, u allerlei fantastische denk- | |
[pagina 257]
| |
beelden van jeugdige lichtzinnigheid voortooveren; waar niet, als te Rome, de statige toga, om de schimmen van 't voorgeslacht geplooid, u terugvoert naar vervlogen eeuwen, maar waar het nieuwe leven, het leven van onzen tijd zich voor u ontwikkelt, waar elke voetstap u herinnert aan de machtige genieën, aan Giotto, Dante, Brunelleschi, de Vinci, Michel Angelo en Rafael, wier geweldige greep de conventioneele windselen verscheurde, waarmede de middeleeuwen de kunst hadden omstrikt. Napels - de jeugd; Rome - de ouderdom; Florence - de mannelijke leeftijd in zijne krachtige ontwikkeling. Maar ik dwaal af, ik begin te spreken over Florence - en ik hoop, dat de lezer, vooral als hij die stad kent, 't mij zal vergeven - en ik wilde 't juist verlaten: we zijn op weg naar Bagni di Lucca. De spoorweg voert ons door een bekoorlijk land langs den voet der Apennijnen over Prato, Pistoja en Pescia naar Lucca, waar we te half twee uitstijgen. Men zegt, dat Lucca een der aangenaamste steden van Italië is, dat er sedert vijf eeuwen een beroemde zijde-industrie bloeit, dat er een onnoemelijk aantal roode Turksche fez gefabriceerd worden, en dat er verscheidene allermerkwaardigste kerken zijn. Wij hebben dat alles geloovig aangenomen, maar er niets van gezien, en naar den indruk, dien Lucca ons gaf, zou de beschrijving geheel anders uitvallen. 't Was juist dien dag, ik weet, niet meer welke groote heiligendag; er was niemand op straat dan eenige leegloopers, die in de schaduwzij langs de huizen de brandende zon trachtten te ontwijken, want het was er gloeiend heet, en de straten waren zoo wit en door de fijne kalkstof als gepoeierd, de gepleisterde muren schitterden zoo oogverblindend, alle jaloezieën waren hermetisch gesloten, de hemel was zoo strak en zoo | |
[pagina 258]
| |
blauw, 't was alles zoo doodsch en stil en eenzaam en vervelend, dat we blij waren, toen de wagen, dien we aan 't station genomen hadden, ons in vluggen draf al ratelend door de dommelige stad de porta Santa Maria uitbracht, en wij weer in de prachtige natuur waren, en na een rit van twee en een half uur langs een schilderachtigen weg over Sesto, Val d'Ottavo en Diecimo in Ponte a Seraglio, het voornaamste der verschillende gehuchten, waaruit de eigenlijke Baden van Lucca bestaan, aankwamen, Van ons verblijf, dat ruim drie weken duurde, kan ik eigenlijk weinig meedeelen. Het was Mei, en het badseizoen, dat gemiddeld 2000 vreemdelingen aanbrengt, was nog niet begonnen, zoodat er een kalmte heerschte, die uiterst genotvol was. Vooral de avonden waren overheerlijk, en menigmaal strekten onze wandelingen, die eerst een aanvang namen, als de temperatuur in den laten namiddag wat afgekoeld was, zich tot in den nacht uit. Nog herlees ik met genoegen de weinige woorden, die ik na een dier wandelingen in mijn zakboekje opteekende, en die mij het liefelijke beeld weer met heldere kleuren voor den geest tooveren. ‘Wij komen te tien uur van Granajola terug. 't Is hier zoo kalm en stil als mogelijk. De maan staat in het eerste kwartier, en spiegelt met duizend flikkeringen in de bruisende Lima. De sterren schijnen helder aan den wolkeloozen hemel; de bergen in de rondte liggen zwijgend en grijs te sluimeren; een enkel lichtje hier en daar tusschen de kastanjebosschen langs hun hellingen doet zien, dat daar een eenzaam huisje staat. In het dorp is alles te halftien al in de rust; de witte straatweg is verlaten - het geheel is een volmaakt beeld van rustige natuur - geen geluid dan het suizen | |
[pagina 259]
| |
van het nachtelijk koeltje in de bladeren der platanen, het eeuwig ruischen van het water, en in de verte een nachtegaal.’ Heinrich Heine, die in het derde deel van zijn Reisebilder de Baden van Lucca tot het tooneel maakt van een zijner wonderlijkste, ongemanierdste en geestigst gestileerde reisherinneringen, geeft in eenige regels een beschrijving van 't dorp, die ik hier overneem, deels omdat ik dat gemakkelijk vind, deels omdat hij 't veel beter doet, dan ik het zou doen. ‘De woningen in de Baden,’ zegt hij, ‘liggen òf beneden in een dorp, dat door hooge bergen wordt ingesloten, òf op een van die bergen zelf, niet ver van de voornaamste bron, waar een pittoreske huizengroep in het bevallige dal naar beneden kijkt. Maar er liggen er ook eenige verstrooid langs de berghellingen, en men moet er met inspanning henen klauteren tusschen wijnranken, myrtenstruiken, kamperfoelie, laurierbosschen. oleanders, geraniums en andere voorname bloemen en planten, een wild paradijs. Ik heb nooit een bekoorlijker dal gezien, vooral wanneer men van het terras van het hoogst gelegen bad, waar de ernstig groene cypressen staan, den blik laat weiden over het dorp in de diepte. Daar ziet men de brug, die over een riviertje ligt, dat de Lima heet en, het dorp in twee deelen scheidende, aan beide einden met kleine watervallen over rotsblokken stort en ruischt, alsof het de prettigste dingen wou vertellen, maar door de aan alle kanten babbelende echo niet aan het woord kon komen. ‘De voornaamste bekoring van dit dal heeft het intusschen zeker aan de omstandigheid te danken, dat het niet te groot is en niet te klein, dat de ziel van den toeschouwer niet met geweld wordt uiteengerukt, maar veeleer gelijkmatig vervuld wordt met den heerlijken | |
[pagina 260]
| |
aanblik; - dat de toppen der bergen zelve, zooals de Apennijnen overal, niet avontuurlijk gothisch verheven misvormd zijn, zooals de bergkarikaturen, die wij, evenals de menschenkarikaturen, boven in de Germaansche landen vinden, maar dat hun edel afgeronde, lachend groene vormen, om zoo te zeggen van kunstbeschaving spreken en melodieus samenstemmen met den bleekblauwen hemel.’ Meer wil ik van Bagni di Lucca niet zeggen, want ik heb er mijn lezers eigenlijk niet heengevoerd om hun een uitvoerige schilderij op te hangen van iets, waarvan zij zich toch geen juist beeld kunnen vormen; maar meer om hun een beschrijving te geven van een der meest vermakelijke dagen, die we in Bagni di Lucca doorbrachten. Dat was de 16e Mei - zondag en pinksteren - want toen had de tooneelvoorstelling plaats, waarvan we reeds dagen te voren hadden hooren spreken: er werd namelijk een Maggio opgevoerd. Wat een Maggio is, wisten we toen evenmin als waarschijnlijk 99 pCt. mijner lezers het op 't oogenblik, dat zij dit lezen, weten zullen, en de verklaring, die wij er van kregen van onze hospita, die er met groot enthusiasme over sprak, had ons niet veel wijzer gemaakt. Zooveel hadden we evenwel gehoord, dat het een tooneelspel was, opgevoerd door landlieden van den omtrek, die zich vereenigen om in de verschillende dorpen in de rondte voorstellingen te geven, die ze 's winters instudeerden en die in de maand Mei werden opgevoerd. Aan deze laatste bijzonderheid ontleenen ze hun naam, Maggio, Meispelen. Het stuk, dat we te zien zouden krijgen, was getiteld: Maggio di San Eustachio - het Meispel van den heiligen Eustatius, in vijf bedrijven, en waar drieëntwintig personages in medewerkten, met inbegrip van de Voce del Signore, de stem des Heeren; de vrouwenrollen, die er in voor- | |
[pagina 261]
| |
kwamen, werden door jonge mannen vervuld. Daar de vertooning des middags te vier uren begon, ging ik in den loop van den morgen naar het lokaal - een zaal in het gebouw van het Casino - om eenige informatiën in te winnen. Alles was daar druk in de weer om het tooneel in orde te brengen en de zaal met takken en bladerguirlandes te versieren; de costumes werden uit de kisten gehaald, de coulissen opgezet, en hier en daar met de verfkwast bijgestreken; banken en stoelen werden geplaatst; een pianino naar binnen gedragen, en te midden van die drukte had ik gelegenheid gevonden om kennis te maken met den directeur, een jongen boer, die de titelrol vervullen zou, en bezig was zijn Romeinsch ridderkostuum in orde te maken, dat uit louter anachronismen bestond, een helm met een paardenstaart, een Spaanschen mantel over een harnas, dat van het zooveelste kurassierregiment afkomstig was, een bandelier, waaraan een zware cavaleriesabel hing, een broek met rooden bies en gele kaplaarzen met sporen. Verder zag ik een massa decoratief in bonte wanorde door elkander: een traliehek, een schuit van latwerk, met papier beplakt, een zee uit kurkentrekkervormige golven bestaande, met lijm verf op het achterdoek geschilderd, een hobbelpaard, een grooten bruinen stier met vliegende manen en gloeiende oogen, zoo groot als sina's-appelen, een antieke kop, aan het portret van Punch niet ongelijk, en die later bleek Jupiter te moeten voorstellen, en dergelijke meer. Ook kreeg ik welwillend inzage van het manuscript, dat niet minder dan 62 folio bladzijden groot was, en dat in zijn geheel, zooals ik hoorde, gezongen zou worden. Hoe dat mogelijk zou zijn, zonder de voorstelling vierentwintig uur te doen duren, was mij een raadsel, als ik aan onze opera-libretto's dacht van | |
[pagina 262]
| |
een dozijn bladzijden, die een geheelen avond vullen. Er bleef buitendien veel raadselachtigs in de geheele zaak, en 't was dan ook met een gemengd gevoel van groote nieuwsgierigheid en sterken twijfel of 't wel de moeite waard zou wezen, dat wij tegen vier uur naar de geïmproviseerde schouwburgzaal togen.
Alles was nu in de volmaakste orde: de zaal, die niet groot was, en waarvan ongeveer de helft door het tooneel werd ingenomen, was aan alle kanten met palmtakken en ander groen opgeluisterd: voor het tooneel stonden twee rijen stoelen - zitplaatsen van 40 centimes; daarachter was de ruimte voor het staande publiek à 20 centimes de persoon, en in het allerachterste gedeelte der zaal was een galerij op palen opgericht, waartoe men door een soort van trapladder toegang had, en waar banken met kussens geplaatst waren, klaarblijkelijk voor de notabiliteiten bestemd, en waar de plaats 50 centimes kostte. Het was al stampvol, toen wij binnentraden; de voorste plaatsen van de bovengalerij waren alle bezet, en daar bovendien het palensysteem, waar ze op rustte, juist niet het voorkomen van al te groote stabiliteit had, en er zeker geen Simson voor noodig zou geweest zijn, om dien tempel derkunst met een stevigen ruk ten onderste boven te keeren, besloten wij ons maar met een nederiger plaats op den stoelenrij te vergenoegen. Ik moet intusschen eerlijk bekennen, dat ons ongunstig vermoeden omtrent de tribune schitterend is gelogenstraft geworden: de geheele toestel, hoe zwaar ook met toeschouwers beladen, is tot aan 't einde der voorstelling zonder eenig ongemak overeind blijven staan. Wij hadden het trouwens met onze plaatsen op de stoelen uitmuntend getroffen, want daardoor waren we komen te zitten naast een | |
[pagina 263]
| |
oud vrouwtje, dat ons al spoedig voor vreemdelingen had herkend, en ons met echt Italiaansche levendigheid alle inlichtingen gaf, die wij verlangden. Zij bleek het drama reeds tallooze malen gezien te hebben, wist er dus alles van, en had bovendien onder de akteurs een neef, die de rol vervulde van den leeuw, die den zoon van Eustatius naar de woestijn sleurt; - beter bron van kennis konden we dus niet verlangen. Weinige oogenblikken nadat wij gezeten waren, begon de ouverture - een mazurka op de pianino -; het publiek werd stil en aandachtig, en toen het muziekstuk met een paar forsche akkoorden gesloten was, trad een persoon voor het nog altijd neergelaten scherm op - dat was de Nunzio, zooals onze buurvrouw verklaarde. Hij leidde de voorstelling in met een toespraak die mij geheel en al de ‘prologhe’ van onze oude rederijkersvertooningen voor den geest riep. ‘Grata udienza’, begon hij, Grata udienza, se attenzione
Al dir nosto oggi darete
Vita e morte sentirete
Di un degnissimo campione.
Era Placido chiamato,
Cavalier degno romano.
Quando poi si fe'cristiano.
Venne Eustachio nominato.
Sopporto cou ferma fede
Pene, affronti, stragi e morte
E coi figli e la consorte
Coronato in cielo siede.
(Veelgewenschte toehoorders, indien gij heden oplettend wilt luisteren naar hetgeen wij u zullen voordragen, zult gij hooren van het leven en den dood van | |
[pagina 264]
| |
een waardigen strijder. Hij heette Placido, een beroemd romeinsch ridder, en toen hij later christen werd, noemde men hem Eustatius. Hij verdroeg met een onwankelbaar geloof bezwaren, beleedigingen, wonden en den dood, en met zijne zonen en zijne vrouw zijn zij nu, met luister gekroond, in den hemel gezeten.) Op dien toon ging het nog eenigen tijd voort, en werd de inhoud van het drama, tot een beknopt overzicht samengedrongen, aan het aandachtig luisterend publiek meegedeeld, waarop de Nunzio zich achter het scherm terugtrok, dat na een kort preludium op de pianino opgehaald werd, en het werkelijke drama nam een aanvang. Reeds heb ik 't met een enkel woord gezegd, hoe de voorafspraak mij sterk herinnerde aan den proloog, die bij de voorstellingen onzer oude rederijkers door den factor der Kamer werd uitgesproken, en datzelfde karakter openbaarde zich in het geheele stuk. Ik twijfel, of er ooit, sterker overeenkomst tusschen twee geheel van elkander onafhankelijke genres van litteratuur is aangetroffen geworden, dan tusschen deze midden-italiaansche maggios en de Spelen van sinne onzer kamers van rethorycke in de zestiende eeuw. Dezelfde onbeholpenheid in alles, wat de actie en de mise-en-scène betreft, dezelfde eentonigheid in de taal en den versbouw, in beiden een totaal gemis aan poëzie, en, als magere vergoeding daarvoor, een soort van pedante didaktische strekking, die in elk geval duidelijk van het tooneel een school voor het volk trachtte te maken, hetzij dan door - zooals onze Vlaamsche en Hollandsche rederijkers - monniken en geestelijken tot het voorwerp hunner satyre te maken, hetzij door, zooals onze acteurs in het Luccaerbad, den held eener kerkelijke legende in zijn heilig martelaarschap te vereeren. Zeker is het, dat de geode | |
[pagina 265]
| |
burgers van Bagni di Lucca met dezelfde inspanning en belangstelling drie uren lang naar hun meispel zitten te kijken, als onze spellievende poorters naar hun Spelen van sinne en hunne Sotte kluiten. Vraagt men nu, hoe het mogelijk is, zoolang achtereen zijn aandacht aan een dergelijke opvoering te wijden, dan kan die mogelijkheid alleen uit de kracht der gewoonte verklaard worden. Ik spreek hier natuurlijk van het publiek in 't algemeen, en niet van ons, vreemdelingen, die in het ongewone en karakteristieke der geheele tooneelvoorstelling prikkel genoeg vonden om onze nieuwsgierigheid en belangstelling gaande te houden. Die prikkel bestond voor onze medetoeschouwers niet: de meesten hunner kenden het stuk zeker reeds van langen datum en wisten dus vooruit, wat ze te hooren en te zien zouden krijgen; maar juist in die bekendheid ligt iets, dat trekt, en wat het vreemde, het onware in de geheele vertooning betreft, in verhouding tot den graad van ontwikkeling dier eenvoudige lieden was het gebrek aan realiteit zeker niet grooter, dan het voor onzen meer verfijnden en geoefenden smaak bij elke opera-voorstelling is. Het eerste bedrijf speelt in een bosch, uit boomen van zulk een vreemdsoortigen vorm bestaande, dat ze Linnaeus tot razernij gebracht zouden hebben, maar wij, publiek, namen dat zoo nauw niet; wij zagen zeer goed, dat 't een dicht woud was, en niet een verzameling allongepruiken op wandelstokken, zooals een minder goedwillig criticus misschien zou beweerd hebben. Achter in dat woud waren opeengestapelde rotsen te zien. Een jager in Romeinsch ridderkostuum, komt op, en uit zijn alleenspraak blijkt, dat wij een voornaam veldheer van keizer Trajanus voor ons hebben, Placido genaamd, die op de hertenjacht is. Onder het spreken wordt hij eensklaps | |
[pagina 266]
| |
een hert gewaar, dat met het gehoornde hoofd tusschen de rotsblokken komt doorkijken - tableau! Er volgt een oogenblik van stomme verbazing van alle kanten: verbazing van het hert, waarschijnlijk over de wonderbaarlijke soorten van boomen, waar het door omringd is; verbazing van ons, toeschouwers, die in dat hert het witte hobbelpaard herkennen, dat we 's morgens in den gang hebben zien staan, en verbazing van Placido, die, tusschen de twee horens die men 't hobbelpaard heeft opgezet, een houten kruis gewaar wordt, dat hem - zooals de bekende overlevering luidt - aanleiding geeft om zich met zijne vrouw en twee kinderen, die middelerwijl ook ten tooneele verschenen zijn, te laten doopen, bij welke gelegenheid hij den naam van Eustatius en zij dien van Theopista ontvangt: die plechtigheid geschiedt in optima forma op het tooneel. Het hert wordt intusschen door een knecht van de rots afgenomen en in een hoek achter de coulissen neergezet. Terwijl zich nu tusschen Eustatius en Theopista een breed discours ontspint over de verwonderlijke zaken, die zij beleefd hebben, komt een bode hem de Jobstijding brengen, dat al zijn koeien en schapen doodgeslagen zijn, hetgeen zij met groote kalmte aanhooren; terwijl de bespiegelingen, die zij daarop laten volgen, het bewijs leveren, dat ze het in die korte oogenblikken reeds vrij ver gebracht hebben in de Christelijke verloochening van aardsche goederen. Intusschen is hun beproeving nog lang niet ten einde; een geweldig onweder steekt op, en onder het gerommel van den donder, dat een sterke familietrek heeft met Turksche-tromslagen, verschijnt een tweede bode, die hem vertelt, dat zijn huis door den bliksem is getroffen en met al zijn bezittingen verbrand is. Ook dat bericht wordt met gemoedelijke bedaardheid door hen ontvangen, waarop, tot overmaat van ramp, een | |
[pagina 267]
| |
bende roovers van achter de coulissen te voorschijn komt om de zwaar beproefde familie van het laatste, dat hun nog overgebleven is, te berooven. Eustatius wil zich verweren, maar de bandietenhoofdman haalt een pistool voor den dag en richt het op den Romeinschen patriciër, die door den schrik, dien dat onbekende oorlogswapen hem op 't lijf jaagt, wordt bewogen om zich te onderwerpen, waarop hem en den zijnen alles afgenomen wordt. De roovers vertrekken met hun buit en worden vervangen door de bedienden van Eustatius, die hem van hun trouw komen verzekeren, doch die hij, na geweldig veel moeite en veel tegenstribbelen van hun kant, aan 't verstand weet te brengen, dat hij hun den dienst opzegt, omdat hij zelf, zooals hij hun met zeer duidelijke woorden te kennen geeft, tot de categorie der vagebonden, zonder domicilium en zonder wettig middel van bestaan, is gezonken. Nadat de bedienden hen met tranen en zuchten verlaten hebben, nemen Eustatius en Theopista het voor de toeschouwers niet zeer gemotiveerde besluit, om met hun kinderen naar Barbarije te gaan. Ons goedhartig buurvrouwtje, dat wij nu en dan bij min duidelijke passages om opheldering vroegen, verzekerde ons dat zij naar een barbaarsch land gingen, als maatregel van economie. Hiermede eindigde het eerste bedrijf.
Het tweede bedrijf speelt in Barbarije aan den oever van de zee, die het geheele achterscherm bedekt, dat door rechts en links heen en weer trekken voortdurend in een schommelende beweging wordt gehouden; aan den horizon varen twee stoombooten met sterk rookende schoorsteenen; de golven, met witte lijmverf op een groen fond geschilderd, bestaan uit een zeldzame verzameling kronkelende slangen, schroeflijnen, spiralen | |
[pagina 268]
| |
en kurketrekkers. Links van den kant van het water is in de coulisse van het middenplan een deur uitgesneden, waarboven het opschrift: ‘Marinaio,’ ons te kennen moet geven, dat daar de schipper woont, die het veer van Barbarije op Rome bedient. Bij het ophalen van het scherm is die schuit juist aangekomen met de familie Eustatius en worden zij aan wal gezet, waarop de schuit door twee knechts opgenomen en overeind tegen de zijschermen geborgen wordt. De schipper vraagt aan Eustatius als hoofd van 't huisgezin de vracht, maar deze verzekert hem met betuiging van leedwezen, dat hij in staat van kennelijk onvermogen verkeert en dus niets geven kan, waarover de marinaio in zeer verklaarbare woede ontsteekt, die hij lucht geeft in de volgende karakteristieke quatrijn: Non mi fan le vostre ciarle
Furbe indegni, orsù pagate!
Qui le tasse son fissate,
E bisogna soddisfarle.
hetgeen wij in onze taal, met inachtneming van den toestand en den persoon, moeten vertalen door: ‘Denk je dat al je praatjes me wat kunnen schelen, leelijke bedrieger? Je zult me dadelijk betalen! We hebben hier vaste tarieven en daar heb je maar aan te voldoen.’ En als om te bewijzen dat Barbarije niet slechts door het vaststellen van de tarieven aan de schuiteveeren, maar ook door bewapening van de schippers zijn tijd vooruit is, haalt de marinaio een vuursteenpistool voor den dag, waar hij Eustatius mede bedreigt; de schippersknechts mengen zich in de kwestie en het gevolg is, dat mevrouw Theopista wordt weggevoerd. Eustatius zet daarop met zijn beide kinderen de reis naar Barbarije voort, maar komt aan een rivier, waar, zoo 't | |
[pagina 269]
| |
schijnt, geen veerhuis is, en die voor twee jongens te diep is, om te doorwaden. Hij neemt daarom een van hen op den rug, en draagt hem naar de overzij, doch nauwelijks is hij op den anderen oever aangekomen, of er verschijnt een leeuw op het tooneel, voorgesteld door een jongen, die met een ruig vel van bruin geverfde wolvlokken met een zeer langen pluimstaart omhangen is, en op handen en voeten loopt, waarbij een bombazijnen broek, die de achterpooten omhult, vrij veel van de verbeeldingskracht der toeschouwers vergt, om daar leeuwenklauwen in te zien. Al brullende vliegt hij op den jeugdigen Eustatius toe, die voorloopig door zijn vader aan dezen oever van den stroom is achtergelaten, grijpt hem aan en sleurt hem, op zijn achterpooten overeind loopende, naar de woestijn. Eustatius keert terug, vindt zijn jongsten zoon niet meer, en terwijl hij bezig is naar hem te zoeken, ziet hij aan de overzij van de rivier ook den anderen door een wolf wegsleepen. Alzoo geheel alleen overgebleven en van alles beroofd, trekt hij zich van de wereld terug en neemt zijn intrek bij een grijzen landman, die hem gastvrijheid aanbiedt in zijn woning, welke nog nader aangeduid wordt door een deurkozijn, dat, terwijl de twee acteurs samen spreken door den regisseur ter zijde opgericht wordt, en waarboven het woord: ‘Agricoltura’ geschreven staat. Nadat beiden door die deur verdwenen zijn, komt de marinaio weder op met de gevangen Theopista, die hij met slagen en mishandelingen wegjaagt. Dood vermoeid en wanhopig gaat de arme vrouw in een ziekenhuis, 't welk eveneens wordt aangeduid door een deur, die aan de tegenovergestelde zijde wordt opgezet met het opschrift: Ospedale. Het volgende tooneel geeft de troonzaal van Keizer Trajanus in Rome te zien. Een groote leuningstoel staat | |
[pagina 270]
| |
onder een verhemelte; de geheele witte achtergrond is met zwarte vlokken bezaaid, die het vorstelijk hermelijn treffend nabootsen; Trajanus zit in volle staatsie op zijn troon, omringd door hovelingen en veldheeren in bontkleurige mantels met goud borduursel gehuld en allen gewapend met kurassierssabels. Uit de beraadslaging, die tusschen de heeren gevoerd wordt, blijkt, dat het rijk in gevaar is tengevolge van onderscheiden nederlagen, die de keizerlijke legioenen geleden hebben, en dat er alleen redding te wachten is, wanneer de dappere Placido aan het hoofd van het leger wordt geplaatst. Daar hij sedert eenigen tijd verdwenen is, wordt, om hem op te zoeken, een bode uitgezonden, die, uitgedost in een blauw huzarenbuis met wachtmeestersstrepen en een rijbroek, op marsch gaat, en op raad van een der heeren, die de chef van den staf van Trajanus schijnt te zijn, den weg naar Barbarije inslaat. Te gelijkertijd verandert het tooneel, en wij worden weder verplaatst naar Barbarije voor de woning van den ouden landman, die in zijn met hetopschrift ‘Agricoltura’ aangeduide deur staat; de bode komt op en informeert of hij daar in de buurt ook een zekeren Placido weet te wonen, van beroep veldheer en ‘eroe invincibile.’ Terwijl de grijze landman verzekert, dat zoodanig held daar in den omtrek niet te vinden is, komt Eustatius te voorschijn, de bode herkent in hem den verloren Placido, en door een treffende beschrijving van den nood, waarin het Romeinsche rijk zich bevindt, haalt hij hem over met hem mee te gaan. Weder verandert het tooneel en brengt ons terug naar het keizerlijk gezelschap in de troonzaal. Placido wordt door trompetgeschal op een cornet à piston aangekondigd, binnengeleid en door keizer Trajanus officieel benoemd tot generalissimus van het leger. De eerste daad, | |
[pagina 271]
| |
die hij in zijn nieuwe waardigheid volvoert, is het aannemen van twee recruten, die zich in eenvoudige boerenpakjes bij hem komen aanmelden, en die, zoodra zij met slagzwaard en schild gewapend en uitgerust zijn, als een soort van vleugeladjudanten met hem ten strijde trekken. Met den grooten optocht van het geheele leger, dat op Barbarije gedirigeerd wordt, eindigt dit bedrijf. In het volgende zouden wij volgens de verklaring van onze buurvrouw het mooiste van 't geheele stuk te zien krijgen - ze zouden daarin namelijk vechten en zingen tegelijk: hoe ze dat gedaan kregen, begreep ze niet. Werkelijk was dan ook het eerste gedeelte opgevuld met een geweldigen strijd, waarbij de vijandelijke partijen elkander op de maat van de sabelslagen onophoudelijk te woord stonden. Het resultaat van een en ander was, dat de koning van Barbarije door de twee jeugdige recruten werd doodgeschoten, hetgeen tot eene schitterende zegepraal van het Romeinsche leger leidde. Nu wilde het toeval - of wie aan geen toeval gelooft, moge het aan de weelderige fantasie van den dramatischen auteur toeschrijven, - dat die veldslag juist plaats had voor het hospitaal, waar mevrouw Eustatius haar intrek had genomen, en dat gezegde dame juist voor de deur - onder het opschrift Ospedale - gezeten was, toen de beide heldhaftige recruten aan den veldheer Eustatius hun vroegeren levensloop meedeelden; dat verder daaruit bleek dat de eene als kind door een leeuw en de andere door een wolf was weggesleurd, maar wonderdadig gered: dat hieruit ten duidelijkste aan het licht kwam, dat zij de verloren zonen van Eustatius waren, die hen als zoodanig herkent en ook bij diezelfde gelegenheid zijne vrouw terugvindt, die alles heeft aangehoord en den familiekring weder compleet maakt. Allen gaan nu naar | |
[pagina 272]
| |
Rome en worden met groote eerbewijzingen door keizer Trajanus ontvangen, die zich met hen en een aanzienlijk gevolg naar den tempel van Jupiter begeeft om aan de goden een dankoffer voor de behaalde overwinning te brengen. Daar aangekomen, weigeren evenwel Eustatius en de zijnen neder te knielen voor den met lijmverf op het achterscherm geschilderden Jupiterkop, waarop de Keizer, in hevige gramschap ontstoken, hen veroordeelt om voor de leeuwen te worden geworpen; dit geschiedt, en een oogenblik daarna zien wij de geheele familie Eustatius achter een geweldig zwaar traliehek gezeten, in gezelschap van drie leeuwen, die hen evenwel om een of andere reden, die niet voldoende verklaard wordt, ongemoeid laten. Aangezien hiermede niet aan het doel van Trajanus beantwoord wordt, gelast hij dat ze in een gloeienden stier verbrand zullen worden; een groote lap, waarop de stier is geschilderd, wordt nu tegen het achterscherm opgehangen, waar de veroordeelden een voor een achter gaan. Een oogenblik daarna wordt een soort van luik weggeschoven, dat eene in den blauwen hemel uitgesneden vierkante opening bedekte, en men ziet de vier martelaren, op ladders staande, daar psalmzingende te halverlijve uit komen kijken; de regisseur steekt met een lucifer vier kaarsen aan, die op blikken blakertjes voor die opening geplaatst zijn, en met deze schitterende apotheose eindigt de maggio onder een oorverdoovend gejuich en handgeklap van het opgetogen publiek. De geheele vertooning was onberispelijk van stapel geloopen, en, hoe vreemd het moge schijnen, we hadden er ons werkelijk mee vermaakt, en in weerwil van al het wonderlijke en barokke, in weerwil van den langen tijd, dien de voorstelling duurde, - meer dan derdehalf uur - hadden wij er genoeg belang in beginnen te stellen om | |
[pagina 273]
| |
tot het einde te blijven. Zelfs aan de wijze van voordracht, hoe wonderlijk ons die in den aanvang ook voorkwam, waren wij gewoon geraakt. Het heette, dat het stuk gezongen werd, maar zingen is het ware woord niet; psalmodieeren zou een gepaster uitdrukking zijn. Het was een soort van recitatief, dat aan de oude kerkmuziek, aan de lamentationes en improperiën van Palestrina herinnerde. Dezelfde weemoedige, min of meer eentoonige recitatieven, die voor meer dan driehonderd jaren werden geschreven en die wij eenigen tijd geleden met onovertrefbare virtuositeit in de Sixtijnsche kapel te Rome hadden hooren opvoeren, vonden we hier terug, wel in een hoogst primitieven vorm, die men bijna eene parodie zou noemen als het den zangers niet klaarblijkelijk zulk een ware ernst was geweest, maar die toch hetzelfde karakter droeg als de voortbrengselen van den grooten meester. In dien ernst, waarmee de uitvoering werd opgevat, in het naiëve van het geheel, in de poging om met hunne geringe middelen van kostuum en decoratief iets artistieks in 't leven te roepen, in dat alles lag het aantrekkelijke van de voorstelling. Daarbij waren de stemmen zuiver, en hoewel het geheele orkest uit niets anders dan uit een viool bestond, was er niets dat in den eigenlijken zin het muzikaal gehoor kon beleedigen. Die viool accompagneerde niet bepaald, maar diende slechts om nu en dan door een paar accoorden en fiorituren de toonhoogte aan te geven, wanneer die min of meer verloren dreigde te gaan. Eindelijk moet men, om het geheel op zijne wezenlijke waarde te schatten, niet uit het oog verliezen, welke ontzaglijke moeite die eenvoudige boeren er aan besteed hadden; en die moeite is werkelijk niet gering, want men bedenke, dat bijvoorbeeld deze maggio niet minder dan 1252 regels groot was, waarvan de hoofdpersonen er elk | |
[pagina 274]
| |
zeker 3 à 400 voor hunne rekening hadden; dat het allen menschen zijn, die dagelijks op het veld en in de bosschen werken en alleen hunne avonden tot oefening hebben; dat dit stuk niet het eenige is, dat zij kennen, want zij lieten mij nog twee andere zien, die ze dezer dagen ook zouden opvoeren, Gerusalemme liberate en Creonte, en eindelijk, dat verscheidene dier acteurs niet lezen kunnen, zoodat zij zich hunne rol moeten laten voorzeggen en haar op die manier instudeeren. Des middags aan de table d'hôte was natuurlijk de maggio het hoofdonderwerp van 't gesprek. Daar het eigenlijke badseizoen, zooals ik vroeger zeide, eerst in Juni begint, was ons gezelschap nog niet sterk; met ons waren er een Italiaan en drie Engelschen, waaronder eene alleenreizende dame van zekeren leeftijd, die den halven aardbol had bezocht, de tweede was de reverend van Bagni di Lucca, die twee dagen te voren was aangekomen om zijn zomerdienst met 't pinksterfeest te beginnen, en de derde een jonge reus, Allan Morrison, de joviaalste en prettigste zoon van Albion, dien ik ooit op reis ontmoet heb. Allen hadden de voorstelling bijgewoond, met uitzondering van den reverend, die er evenwel vroeger meer dan eens kennis mee gemaakt had. Wie er het minst van geprofiteerd had, was zeker Morrison, want met de meeste openhartigheid verhaalde hij ons, dat hij geen woord Italiaansch verstond. Hij had dan ook van het geheele drama niets begrepen, maar met onverstoorbare kalmte van den proloog af tot aan het slot van het vijfde bedrijf toegekeken, en met de meest mogelijke inspanning getracht opheldering te verkrijgen, maar het einde was gekomen en de opheldering niet. Hij had niet kunnen ontwarren, wie Eustatius was en wie de Keizer; hij meende, dat de oude boer de eigenlijke Christen was, en Jupiters buste zijn | |
[pagina 275]
| |
portret, en tevergeefs had hij zijn geest gekweld om tot 't besef te komen, in welken samenhang dat portret tot de geheele dramatische handeling stond. Daarbij had hij in voortdurenden angst gezeten, dat iemand van zijne medetoeschouwers hem zou aanspreken of hem wat zou vragen, waardoor het zou uitkomen, dat hij geen woord Italiaansch verstond, en men hem noodzakelijkerwijs voor een stapelgekken Engelschman zou houden, die twee en een half uur zat te luisteren naar een comedie, waar hij geen syllabe van begreep. Dat alles had hem intusschen niet belet, zeer goed uit zijne oogen te zien, zoodat hij ruim genoeg van het stuk onthouden had om er zich met eenige ophelderingen van onze zijde in terecht te vinden. Het overige van den avond ging in onderhoudend gesprek voorbij, waartoe vooral de vergelijking der maggios met de middeleeuwsche moral plays, de mystères en miracles, en de kamer- en haagspelen onzer rederijkers de stof leverden. |
|