Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
[pagina 237]
| |
Wie in de negentiende eeuw in de gelegenheid is een wonder te zien, en die gelegenheid moedwillig verzuimt, moet al zeer weinig nieuwsgierig zijn. Ik beken, dat ik niet tot die categorie van onverschilligen behoor, en dat het vooruitzicht, om den 1en Mei het vloeibaar worden van het bloed des heiligen Januarius te kunnen bijwonen, mij verscheiden dagen te voren reeds genoegen deed. Driemalen in het jaar - namelijk den eersten Zaterdag in Mei, den 19en September en den 16en December kunnen de Napolitanen dat schouwspel genieten: de vreemdelingen dus, die zich op een van die dagen te Napels bevinden, mogen het toeval dankbaar zijn, dat hen in staat stelt een van de meest vreemde kerkelijke plechtigheden, die in de wereld plaats hebben, bij te wonen. Het is nu ruim vijftien en een halve eeuw geleden, dat Januarius, bisschop van Beneventum, onder Keizer Diocletianus den marteldood stierf. Na eerst in het amphitheater van Puzzuoli voor de leeuwen te zijn geworpen, die zich aan zijne voeten neervleiden, werd hij onthoofd en te Puzzuoli begraven. Later werden zijne overblijfselen nog herhaaldelijk naar verscheiden andere plaatsen gebracht, totdat ze in 1497, bij gelegenheid dat | |
[pagina 238]
| |
de pest hevig in Napels woedde, voor de tweede maal naar die stad werden gebracht en in de Domkerk werden bijgezet, waar ze sedert gebleven zijn. In diezelfde kerk wordt de bekende flesch met zijn bloed bewaard, dat, in gewonen toestand geheel gestold, op de bovengenoemde feestdagen vloeibaar wordt, wanneer namelijk de heilige gehoor wil geven aan de smeekingen der geloovigen, iets hetgeen hij tot nu toe echter nimmer geweigerd heeft te doen. St. Januarius is de beschermheilige van Napels, die in tijden van oorlog, pest, aardbeving, uitbarstingen van den Vesuvius enz., voornamelijk aangeroepen wordt. Het is niet te verwonderen, dat een mirakel, hetwelk driemaal in het jaar, en dan nog wel telkens verscheiden dagen achtereen, plaats heeft, bij de massa der bevolking slechts eene zeer matige belangstelling wekt, zoodat de meesten er weinig of in 't geheel geen notitie van nemen. Het is dan ook voor een vreemdeling niet gemakkelijk, om nauwkeurig te weten te komen, waar en wanneer de plechtigheid zal plaats hebben, daar hiervoor telkens eene andere kerk wordt aangewezen. Na veel heen en weer vragen en na bijna van iedereen een ‘non so’ - ik weet het niet - of wel allerlei tegenstrijdige aanduidingen ten antwoord te hebben gekregen, kwam ik eindelijk van een geestelijk heer te weten, dat het wonder des namiddags te zes uren in de kerk Santa Chiara zou geschieden. Ten einde mij eenigszins te orienteeren en te zien waar ik 's middags eene goede plaats moest trachten te krijgen, ging ik er 's morgens te halftien voorloopig eens heen. Santa Chiara is, evenals nagenoeg alle kerken in Napels, wat haar bouw aangaat, alleen merkwaardig om te doen zien hoe de wansmaak van de laatst voorgaande | |
[pagina 239]
| |
eeuwen de oude gedenkteekenen verknoeide en bedierf. In de 14de eeuw in deels romaanschen, deels gothischen stijl gebouwd, werd zij in 1752 op jammerlijke wijze gerestaureerd. Aan pracht en overlading van bonten opschik ontbreekt het haar niet, en wanneer ook al de hooge en breede ruimte iets indrukwekkends heeft, zoo wijkt die indruk al zeer spoedig voor de prozaïsche bespiegeling: ‘wat moet dat hier een schat van geld gekost hebben!’ dat zeker geen groot bewijs is voor het aesthetisch effect, dat het geheel te weeg brengt. Wel zijn er nog enkele graftomben van zeer groote waarde, een preekstoel met reliefs uit de dertiende eeuw, en zelfs nog een fresco van Giotto aanwezig, maar dat alles verdwijnt te midden van de smakeloos rijke versieringen. Het prachtige gothische gedenkteeken van Robert den Wijze, door Masuccio in de veertiende eeuw opgericht, wordt nagenoeg geheel en al bedekt door het hoogaltaar met zijne twintig allerleelijkste reusachtig groote zilveren bouquetten en vazen met papieren bloemen; de fresco van Giotto is bijna onvindbaar aan een der pilaren, als een keurig overblijfsel van de beroemde muurschilderingen, waarmee de groote meester de kerk had opgeluisterd, en waar men bij de laatste restauratie eenvoudig overheen geverfd en verguld heeft. Ik had overvloedig tijd om al die bijzonderheden nauwkeurig op te nemen, doch mijn plan om maar kort in de kerk te blijven en het overige gedeelte van den morgen aan het museum te wijden, liet ik varen, toen ik zekere toebereidselen zag maken, waaruit ik kon afleiden, dat er nog vóór den middag de eene of andere plechtigheid zou plaats vinden. Het schip der kerk was geheel vrij gemaakt, en rechts en links met rijen banken afgezet, terwijl aan de rechterzijde een met kleuren en verguldsel opgeschikt orkest was opgeslagen. De ruimte | |
[pagina 240]
| |
achter de banken vulde zich langzamerhand met bezoekers, meestal uit de lagere volksklasse; vioolkisten en violoncellen werden op het orkest gedragen, muziekbladen op de lessenaars gelegd, en eindelijk kwamen achtereenvolgens de muzikanten hunne plaatsen innemen. Ik vernam spoedig, dat te twaalf uur de groote processie verwacht werd, die het beeld van den heiligen Januarius in plechtigen optocht uit den Dom naar de kerk van Santa Chiara zou overbrengen, en daar ik de gelegenheid niet wilde verzuimen om ook dat gedeelte van het feest bij te wonen, besloot ik te blijven. Wel was het vooruitzicht niet bijzonder uitlokkend, om nog ruim twee uren daar te zitten wachten, maar aangezien ik niet wist of ik later nog gelegenheid hebben zou om door de menigte heen te komen, die zich wellicht aan den ingang verdringen zou, huurde ik een stoel en zette mij geduldig neer op een plaats, waar ik de geheele kerk kon overzien, en tegelijk een goed gezicht zou hebben op de verwacht wordende processie. Terwijl ik daar zat te wachten en mijne blikken liet gaan over de steeds aangroeiende menigte, die zich gedeeltelijk op de eens ingenomen standplaatsen bleef ophouden, gedeeltelijk door de ruime kerk heen en weer woelde, werd ik onwillekeurig getroffen door het scherpe contrast tusschen de gebeurtenis, die verwacht werd, en de wijze, waarop ze werd te gemoet gezien. Daar zou weinige uren later binnen die kerkwanden een wonder geschieden, een wonder, het meest raadselachtige waarover een menschenbrein kan nadenken: de regelmatige werking der natuurwetten zou ophouden; de voor anderhalf duizend jaar vermoorde bisschop van Beneventum zou, trots alle fysieke mogelijkheid, een steenharde massa vloeibaar maken, en - waar ik zag en hoe ik speurde, nergens werd ik de minste spanning of | |
[pagina 241]
| |
angstige verwachting gewaar. Het volk praatte en lachte, en drong en woelde dooreen; eene menigte geestelijke heeren, meest vreemdelingen, die tijdelijk in Napels waren - want geen van die velen, die ik aansprak, konde mij opheldering omtrent een of ander geven - wandelden in hunne lange zwarte, van den hals tot op den grond toegeknoopte kleeding op en neer, den tijd kortende met gezellig gesprek en veel snuif; de kosters deelden stoelen uit en wisselden klein geld; koorknapen kwamen nu en dan uit onzichtbare hoeken te voorschijn en verschikten het een of ander op het altaar; de muzikanten stemden voor tijdverdrijf hun instrumenten een paar keer of zaten in groepjes met elkander te keuvelen, - en dat alles in afwachting van een der geheimzinnigste gebeurtenissen, die de menschheid in ontzetting en verbazing zou moeten brengen - in afwachting van een wonder! - Het was duidelijk, dat niemand iets wonderlijks in een wonder zag. Eindelijk sloeg de klok half twaalf; men zag aan allerlei kleine toebereidselen, dat de tijd van wachten, die mij zeer lang begon te vallen, spoedig voorbij zou zijn; de ruimte tusschen de banken werd vrij gemaakt om tot doortocht voor den stoet te dienen; de wandelaars zochten zich vaste plaatsen; de muzikanten zetten zich achter hunne lessenaars en namen hunne instrumenten op; de directeur gaf het teeken, en het orchest begon eene ouverture, die ten einde gespeeld werd voordat zich nog iets vertoonde. De muziek was zeer goed en zou eene aangename afwisseling bij het eentoonig wachten gegeven hebben, indien het geheele effect niet bedorven was geworden door den directeur, die niet, zooals overal de gewoonte is, zich vóór zijn orchest had geplaatst om de maat aan te geven, maar geheel achteraan, waar in den regel de pauken hunne plaats vinden. | |
[pagina 242]
| |
Daar hij dus door geen der medespelenden kon gezien worden, moest hij zich doen hooren, en deed dit dan ook, door niet alleen bij het begin van elke maat, maar meestal bij al de vier maatslagen, met een stijf opgerold muziekboek in de palm van zijne linkerhand te kletsen, zoodat het boven de fortissimo's van het orkest uitklonk. Men kan begrijpen, welk een afschuwelijk effect dat maakte: het was niet om aan te hooren, en ik zegende het oogenblik, toen de overigens uitmuntend uitgevoerde ouverture ten einde was. Nog een kwartier wachtens, en ik was op het punt om heen te gaan, daar ik weer een nieuw muziekstuk in het verschiet zag, toen eindelijk de langverwachte processie verscheen. Vooruit gingen twee aan twee een reeks van officieren en hoofdofficieren der nationale garde, die zeer lange, brandende waskaarsen droegen; daarop volgden eene menigte geestelijken, eveneens twee aan twee en eveneens met lange waskaarsen, en eindelijk het zilveren beeld of liever de buste van San Gennaro, door zes of acht man op een rijk versierde baar gedragen, waarop een kleiner stoet van geestelijken den optocht sloot. Het geheel maakte eigenlijk een vrij mesquinen indruk, wellicht ook omdat de schitterende processiën in Rome gedurende de Paaschdagen mij nog te versch in het geheugen lagen. Vooral de heilige zelf maakte een slecht figuur: schitterende van diamanten en andere edelgesteenten, die, zooals ik later hoorde, op een paar millioenen geschat worden, waggelde hij bij de ongelijke schreden zijner dragers langzaam vooruit, evenals iemand, die half in een dommel is, terwijl de strakke metalen trekken van het oude borstbeeld niets anders schenen uit te drukken, dan dat het hem volkomen onverschillig was of hij aan den rechter- of aan den linkerkant van de baar zou afvallen, daar werkelijk | |
[pagina 243]
| |
voor het een of voor het ander gevaar scheen te bestaan. Hij kwam evenwel veilig op de plaats zijner bestemming, en het gaf een gevoel van verlichting, toen men hem zonder ongelukken op een klein versierd tafeltje naast het altaar had nedergezet, waar hij achter zes kaarsen, wier vlammen in zijne tallooze edelgesteenten fonkelden, kalm scheen te blijven afwachten tot er tijd gekomen zou zijn om het aangekondigde wonder te verrichten. Het publiek had intusschen het zelfde karakter van nonchalante nieuwsgierigheid behouden; nergens een zweem van ernst of eerbied; de wandelaars in de processie knikten rechts en links hunne kennissen in de opeengepakte menigte toe, of maakten bij het langzaam vooruitgaan of bij tijdelijken stilstand een praatje; het orkest speelde een soort van fanfare, en tusschen de voorste rijen der toeschouwers drongen een paar dozijn in lompen gehulde lazzaroni naar voren, waar ze zich op de knieën wierpen, niet, zooals ik eerst dacht, uit overdreven godsdienstigen eerbied voor hun beschermheilige, maar om met expresselijk daartoe vervaardigde platte ijzeren krabbers de was, die van de ontelbare kaarsen droop, van den marmeren vloer te krabben en in vuile stukken papier op te zamelen, om ze voor een klein profijtje aan de drogheria's te verkoopen. Ik had weldra genoeg van de zaak, en achtte mij genoeg voorbereid voor de plechtigheid van den namiddag, om langzaam den stroom van toeschouwers te volgen, die de kerk verliet.
Des namiddags te half vier kwam ik terug, om tijdig genoeg eene goede plaats te kunnen innemen aan de balustrade, die het hoogaltaar omringt, geen zes schreden van de plaats waar het wonder zou geschieden. | |
[pagina 244]
| |
De kerk was reeds tamelijk vol, terwijl nog voortdurend eene groote menigte toeschouwers aankwamen. De inrichting was geheel dezelfde als des morgens: de binnenruimte was opengehouden, het orkest was met muzikanten bezet, de zilveren buste van San Gennaro stond op hare plaats ter zijde van het altaar, dat met een ontzaglijk groot aantal waskaarsen bezet was. Aan dezelfde zijde waar de heilige stond, zaten op vijf of zes rijen stoelen een honderdtal vrouwen, oude en jonge, meest van de lagere burgerklasse, die daar klaarblijkelijk eene bevoorrechte plaats innamen, want er werd niemand anders toegelaten: het waren de nakomelingen der familie van den heiligen Januarius, die bij elk feest, dat te zijner herinnering gevierd wordt, die eereplaats innemen, en zich bijzonder onderscheiden door met gezang en geroep zijne bereidvaardigheid tot het verrichten van het wonder op te wekken. Reeds waren zij daarmede begonnen, toen ik de kerk binnentrad, en de drie uren, die nog verliepen, bleven zij bijna zonder ophouden daarmede voortgaan. Het was een onwelluidend krijschend geschreeuw, dat half zingend en half mompelend zich nu en dan tot zulk eene hoogte verhief, dat het door de kerkgewelven weergalmde en buiten op de straat gehoord kon worden. Gewoonlijk begon een van haar nu eens een Ave, dan weder een Credo of een Paternoster aan te heffen, waarop allen in koor invielen, of wel het waren liederen van een ontzaglijk aantal coupletten, die door ééne stem op eentonige wijze werden opgezongen en waarvan het refrein door allen in schreeuwend koor werd herhaald - kortom, het was een allerzonderlingst concert van een echt Napolitaansch leven- en gedruischmakend karakter. Intusschen werd de kerk al voller en voller; de ruimte voor en om het altaar vulde zich met eene dichte schaar | |
[pagina 245]
| |
nieuwsgierigen, zoodat er op het laatst geene mogelijkheid meer was om er bij te komen en ik tusschen beide moeite had, mijne voortreffelijke plaats in het gedrang te bewaren. Het werd langzamerhand stikkend warm, en nog te meer, toen de ontelbare zware waskaarsen werden opgestoken, die op het altaar stonden en in de rondte aan alle pilaren waren aangebracht. Behalve dat het altaar en de trappen tegen vijf uur met rozenbladeren werden bestrooid, geschiedde er in de twee uren, die nu volgden, niets bijzonders. Ik had dus ruim den tijd om met dezen en genen mijner buren in gesprek te treden, hetgeen ik te liever deed, omdat ik verlangend was te weten hoe men eigenlijk over het algemeen in het publiek over St. Januarius en zijn wonder dacht. Gelijk ik verwacht had, vond ik zeer uiteenloopende meeningen. De een, het was een majoor van de nationale garde, dien ik 's morgens reeds bij de processie had opgemerkt, was onuitputtelijk in lofredenen op Napels beschermheilige; hij verhaalde mij verscheidene treffende bewijzen van de hulp, die hij de stad had verleend bij gelegenheid van de cholera en van de laatste uitbarsting van den Vesuvius. ‘Het is een geluk, signore,’ zeide hij, ‘een waar geluk voor de stad, zulk een beschermheilige te bezitten. Geen andere stad in de wereld heeft dat voorrecht, en dat hij altijd werkzaam is en blijven wil, toont hij door het doen van zijn wonder, iets dat ook nergens in de wereld gezien wordt dan hier. Dat is de groote beteekenis er van, en daarom hechten wij Napolitanen er ook zulk eene groote waarde aan.’ Ik vroeg hem, of het altijd zeker was, dat het bloed vloeibaar werd. ‘Tot nu toe altijd,’ was zijn antwoord, ‘maar wij moeten het verdienen. Het is dikwijls gebeurd, dat het zeer lang uitbleef, en dat is vooral het geval, wanneer er ongeloovigen | |
[pagina 246]
| |
en ketters in de nabijheid zijn.’ Ik keek hem aan om te onderzoeken of hij met eenige bedoeling van increduli en eretici sprak, maar hij rekende mij klaarblijkelijk daar niet onder, daar ik ook, om hem niet te kwetsen, met geen enkel woord of teeken had te kennen gegeven, hoe weinig geloovig ik omtrent het punt in kwestie was. ‘En,’ ging hij voort, ‘wat u misschieu niet bekend zal zijn, er gebeurt niet alleen hier in de kerk een wonder, maar ook een paar uren van hier, te Pozzuoli. Daar is nog de steen, waarop San Gennaro onthoofd werd, en precies op het oogenblik, in dezelfde seconde, dat hier het bloed vloeibaar wordt, wordt ook die steen bloedrood. Het is verbazend als men dat bedenkt, en het is een bewezen zaak,’ vervolgde hij, ‘die honderden malen opgemerkt is; - è un fatto, signore, è un fatto.’ De man sprak in volkomen ernst. Anderen spraken met minder overtuiging, maar - hetzij men over het algemeen niet volkomen voor zijn gevoelen wilde uitkomen, hetzij er werkelijk bij de meesten nog een soort van gehechtheid aan de oude traditie was overgebleven, die zich door het koele verstand niet uit haar laatsten schuilhoek wilde laten verdringen, - ik ontmoette er slechts één, die vrij onbewimpeld zijne meening uitte. Toen ik hem, om het gesprek te openen, vroeg of hij mij ook zeggen kon, hoe laat het wonder zou plaats hebben, keek hij mij strak in de oogen, alsof hij zeggen wilde: ‘Is dat ernst of hoe heb ik het met u?’ en zei daarop zeer bedaard, zonder er zich blijkbaar om te bekommeren, welk antwoord er zou gevolgd zijn, als hij die vraag had gedaan: ‘Il miracolo, signore? Dat weet ik niet: maar tegen vijf uur of half zes zult gij hier heel duidelijk - want gij hebt hier eene uitmuntende plaats - een flesch zien met een stuk harde donkerbruine stof er in, en omtrent een half uur later | |
[pagina 247]
| |
zal diezelfde stof vloeibaar geworden zijn, ecco!’ Dat ‘ecco’ is een stopwoord, dat de Italianen ieder oogenblik in den mond hebben, en dat zoowel in beteekenis als in gebruik overeenkomt met ons Hollandsche stopwoord: ‘ziedaar!’ Soms ook wel, wanneer het geheel op zich zelf gebruikt wordt als een soort van antwoord of bijvalsbetuiging als een ander iets gezegd heeft, beteekent het: ‘Juist; - zoo is het; - precies.’ In dit bijzondere geval wilde het zeggen: ‘Ziedaar, dat zijn de feiten; hebt gij nu lust daar een wonder in te zien, goed; maar ik doe het niet.’ Hij was dan ook niet vrijwillig gekomen om de bovennatuurlijke gebeurtenis bij te wonen, maar was daartoe gekommandeerd als nationale garde, en behoorde tot een detachement, dat binnen de balustrade, die het altaar omringde, was opgesteld, zoodat hij juist vóór mij stond. Eindelijk - het was half zes - kwam de lang verwachte processie de kerk binnen. Zij bestond uit niet minder dan twee-en-dertig massief zilveren beelden, die op vergulde draagbaren, ieder gevolgd door een meer of minder talrijke schaar van geestelijken of monniken, naar binnen gedragen werden. Een aanzienlijk geestelijk heer, wiens rang ik mij niet meer herinner, maar die eenigen tijd te voren op een armstoel ter zijde van het altaar gezeten had, trad nu, door eenige kanunniken gevolgd, voor het altaar, en bewierookte de beelden een voor een, naarmate zij hem voorbijtrokken en een oogenblik voor hem stilhielden. Aan het einde van dien langen, schilderachtigen stoet kwam eindelijk een soort van gouden, rijk met edelgesteenten versierde tabernakel, waarop de glazen phiool met het heilige bloed, en onmiddellijk daarop de kardinaal van Napels in plechtgewaad, gevolgd door een groot aantal priesters. Onder het spelen van het orkest werd de geheele toe- | |
[pagina 248]
| |
stel tot dicht bij het altaar gebracht en daar nedergezet, zoodat ik de beste gelegenheid had den inhoud der wonderdadige flesch te beschouwen. Het was, zooals mijn laatste zegsman mij verzekerd had, op het oogenblik een zwartbruine harde klomp. De geheele ruimte binnen de balustrade vulde zich nu met eene dicht opeengepakte menigte geestelijken; de kardinaal nam de flesch in handen en trad er mede voor het altaar, waar hij haar omhoog hief en haar aan het volk vertoonde, terwijl hij haar herhaaldelijk heen en weder bewoog, en nu en dan ten onderste boven keerde, als om te doen zien hoe vast en hard de daarin besloten massa was. Zoodra hij tot dit gedeelte der plechtigheid gekomen was, maakte de diepe stilte, die gedurende het langzaam voorttrekken der processie in de kerk geheerscht had, plaats voor een mompelend gedruisch, dat steeds sterker en sterker werd: de heilige werd aangeroepen om het wonder te doen. Steeds luider werd van alle kanten het geroep, dat het honderdmaal herhaalde ‘ora pro nobis’ van de priesters overstemde. Het was of eene zenuwachtige gejaagdheid alle aanwezigen bevangen had, en niet het minst de vrouwelijke bloedverwanten van Januarius, die met schreeuwen en brullen, dat eindelijk in een alles overheerschend gillen overging, op de bespoediging van het wonder aandrongen. Het was een oorverdoovend en hersenverwarrend alarm; het onrustige geschreeuw nam met elke minuut toe, de kreten werden voortdurend dringender, de koortsachtige opgewondenheid steeg onophoudelijk, en te midden van dat alles stond het zilveren borstbeeld, waarheen aller blikken zich richtten, strak en onbeweeglijk te staren, terwijl de honderden lichten met gloed van kleuren flonkerden in zijn diamanten tooi; - en voor | |
[pagina 249]
| |
het altaar stond de kardinaal, en draaide de wonderdadige flesch naar alle kanten, en vestigde telkens den blik op den zwarten klomp, die onveranderd in denzelfden toestand scheen te blijven. Eindelijk was het alsof plotseling een elektrieke schok door de menigte vloog, die op eens een einde maakte aan het verwarde gedruisch: één oogenblik, één seconde of nog minder, was het stil, en toen, als op een gegeven teeken, viel het orkest met eene daverende fanfare in; duizenden stemmen doorkruisten elkander in de breede kerkruimte, doch nu op geheel anderen toon. Het was een vragen en roepen en dringen en woelen; geen afscheidingen of afsluitingen werden meer geëerbiedigd, de banken werden op zijde geworpen, en alles stroomde naar het altaar, waar de kardinaal nog altijd op de bovenste trede stond, maar nu met het aangezicht geheel naar het juichende volk gericht, en hoog hief hij met uitgestrekten arm den glazen phiool, waarin hij het helderroode bloed, door het licht der waskaarsen bestraald, met langzame bewegingen deed heen en weder vloeien. De steenharde massa was vloeibaar geworden - het wonder was geschied! ‘Juist vier-en-twintig minuten,’ zei een deftig gekleed heer in mijne nabijheid, die sedert het optreden van den kardinaal met angstige spanning op zijn horloge had zitten turen, en met welbehagen voegde hij er bij: ‘drie en een halve minuut spoediger dan de vorige maal.’ Bij de Napolitanen geldt de tijd, die tot het vloeibaar worden van het bloed noodig is, voor het bewijs van de meerdere of mindere welwillendheid van den heilige. Ik was op het punt, dien nauwkeurigen waarnemer te vragen of hij mij ook zeggen kon, hoelang het geduurd had toen het wonder daags na den intocht | |
[pagina 250]
| |
van Garibaldi, evenals nu en evenals eenige maanden vroeger onder het bestuur der Bourbons, had plaats gegrepen, maar op dat zelfde oogenblik scheidde de voortdringende stroom van het volk ons van elkander. Ik liet mij bedaard meeslepen tot bij en op de trappen van het altaar, waar ik zag hoe allen met de meeste krachtsinspanning in de nabijheid van de heilige flesch trachtten te komen om die te kussen en er zich het voorhoofd mede te doen aanraken. Meegevoerd als ik werd, zag ik het oogenblik naderen, dat ik die plechtigheid ook zou moeten ondergaan, toen ik, op het gevaar af van voor een verstokten ketter te worden gehouden, terugdrong en mij een uitweg door de steeds toevloeiende menigte baande. ‘Viene, signore, viene,’ zei een jonge geestelijke, die met een van fanatieke vreugde stralend gelaat van het kussen en aanraken der flesch terugkeerde, en mijn weggaan waarschijnlijk aan overdreven discretie toeschreef, ‘viene qui, per bacciare el sangre,’ en hij nam mij bij de hand om mij door het gedrang den toegang tot den kardinaal te banen. Met een ‘mil grazie, signore, ritorno,’ wendde ik mij zoo beleefd mogelijk van hem af, en maakte mij zoo spoedig mogelijk uit het gedrang. Ik had op dat oogenblik een gevoel, alsof ik voor den geheelen zilveren Januarius met al zijne diamanten die flesch niet aan mijn hoofd zou willen hebben. Ik verlangde naar buiten te komen, maar het bleek onmogelijk den hoofdingang te bereiken; op goed geluk af opende ik eene kleine deur, waardoor ik op straat meende te zullen komen; ik vervolgde mijn weg door een smallen gang en zag weldra den helderen hemel, doch ik was niet op straat, maar in den kruisgang van het klooster, eene kleine met gras en struiken bewassen ruimte, door open bogengangen omringd. Hoe | |
[pagina 251]
| |
kalm, hoe rustig was het hier in vergelijking met het ontzaglijke rumoer, dat ik zoo even verlaten had. Van den blauwen hemel straalde de zon, die ten ondergang neigde, op de geelgrauwe muren die den kruisgang omringden; geen blad bewoog zich aan den breeden plataan, die in een hoek van den kloosterhof de overblijfselen van een steenen fontein overschaduwde, die, met mos en slingerplanten bedekt, sedert vele jaren geen water meer gaf. Onder de bogengalerij was het koel, en tusschen de rosetten van de gothische vensters speelde hier en daar een zonnestraal, en verlichtte op fantastische wijze de donkergrauwe grafsteenen, die in vroegere eeuwen den bodem hadden bedekt, en nu op onregelmatige wijze in den zwaren muur waren ingemetseld. De massieve eikenhouten deuren in de diep ingesneden muuropeningen, die naar de kloostergangen en de cellen leidden, rustten onbeweeglijk in haar zware ijzeren hengsels; ik hoorde geen enkele voetstap dan mijne eigene onder het schemerachtige gewelf weergalmen; - alles was doodstil en als uitgestorven; alleen de insecten gonsden over de wilde bloemen in den verwaarloosden tuin, en de krekels tsjilpten tusschen het welig opgeschoten gras. Nooit heb ik den weldadigen invloed der heilige natuur sterker op mijn gemoed voelen werken, dan toen ik in dien stillen kruisgang van Santa Chiara de geraasmakende plechtigheid van den heiligen Januarius was ontvlucht. |
|