Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
[pagina 217]
| |
Ik wil mijnen lezers, die plan mochten hebben naar Italië te gaan, een goeden raad geven, die hun letterlijk volgens het spreekwoord ‘goud waard is,’ namelijk: Doet al het mogelijke om niet ziek te worden in Napels. - Ziek zijn is overal onaangenaam, maar op reis is het dubbel onpleizierig, en Italië is misschien het minst daartoe geschikt van alle beschaafde landen in Europa. Ik spreek, helaas, bij ondervinding. Het was, meen ik, de 15de Mei toen ik, na den vorigen dag volkomen gezond naar bed te zijn gegaan, des morgens opstond met een gevoel van loomheid en lusteloosheid, dat mij al dadelijk niet veel goeds voorspelde. Iedereen, die wel eens de onaangename ondervinding van eene harde koorts heeft opgedaan, kent de ellendige gewaarwording, die het begin daarvan vergezelt. Men is niet ziek genoeg om bepaald het bed te houden, maar ook niet gezond genoeg om in beweging te blijven; men gevoelt eene matheid in alle leden, die men eigenlijk geen pijn kan noemen, maar die onaangenamer is dan werkelijke pijn op eene bepaalde plaats; men verzet zich tegen dat alles, en tracht zich op te winden door de redeneering, dat men niet in den vreemde gekomen is om bij 't | |
[pagina 218]
| |
eerste gevoel van onwelzijn dadelijk in huis en in bed te blijven, en kan toch geen weerstand bieden aan de onoverwinnelijke neiging, om op iederen stoel, dien men voor de hand vindt, te gaan zitten uitrusten van eene vermoeienis, die men zichzelven wil opdringen dat niet bestaan kan, omdat er geen oorzaak voor is. Zoo bleef ik den geheelen dag: ik ging uit. maakte mij zelven wijs, dat het eigenlijk te warm was om ergens naar toe te gaan, en liet mij in een wagen rondslepen, die dien dag veel meer hotste en stootte dan andere dagen, hoewel er noch aan de veeren van het rijtuig, noch aan het uitmuntend plaveisel van de straten in de laatste vier-en-twintig uur iets veranderd was. Ik kwam aan de table d'hôte als naar gewoonte, maar voor 't eerst was alles smakeloos - in één woord, ik voelde mij bij uitnemendheid saai en vervelend, en ging vroeg naar bed, in de vaste overtuiging dat het den volgenden morgen wel voorbij zou zijn. De volgende morgen kwam, en wel heel vroeg: de dag was nauwelijks aangebroken, en bracht mij de overtuiging, dat de zaak eer erger dan beter was geworden. Er viel niet aan te twijfelen: - hoezeer ik mij ook het tegendeel wilde opdringen - ik had de koorts in optima forma. Maar - zoo is de mensch - nog wilde ik het niet opgeven: ik stond weer op, maar nu met veel meer moeite dan den vorigen dag, kleedde mij zittend aan, en voelde nog onweerstaanbaarder behoefte aan stoelen of canapees. In de ontbijtzaal vonden wij de gewone gasten, met wie wij sedert zoovele dagen te zamen waren geweest, waardoor dus natuurlijk eenige meerdere vertrouwelijkheid en belangstelling ontstaan was. Ik behoefde niet veel te vertellen om hun te beduiden, dat de koorts mij had aangetast - men kon 't genoeg zien, en daar er onder twaalf menschen altijd dertien dokters zijn, had ik | |
[pagina 219]
| |
binnen tien minuten een schat van raadgevingen en remediën opgedaan. Eene goede keuze is in zoodanig geval niet gemakkelijk, vooral niet als men koortsachtige suizingen in het hoofd heeft; maar eindelijk besloot ik den raad te volgen van een der dischgenooten, een heer uit Weenen, een fanatiek homoeopaath, die, evenals alle ijverige discipels van Hahnemann, met hevigheid uitvoer tegen alle hoeveelheden medicijnen, die grooter waren dan een speldepunt, en een reeks van allerellendigste geschiedenissen wist te vertellen van ongelukkige gevolgen, die de allopathische geneeswijze na zich sleepte, terwijl hij zelf, na door alle andere doctoren te zijn opgegeven, door een homoeopaath was gered met ik weet niet meer welke artsenij, die hem in een niet meer zichtbare, weegbare of tastbare hoeveelheid was toegediend. Was het de overtuiging, waarmede hij sprak, of de zucht om de homoeopathie, waar ik nooit kennis mede gemaakt had, te beproeven, of het vooruitzicht om zoo weinig mogelijk uit de apotheek te zullen slikken, of was het dat alles te zamen, dat mij deed besluiten zijn raad te volgen? Ik weet het niet, maar genoeg, - ik zei hem, dat ik zijne redeneering zoo juist vond, dat ik beproeven wilde of de homoeopathie mij, zooals hij verzekerde, in een paar dagen met de kleinst mogelijke hoeveelheid medicijnen zou genezen, en vroeg hem, wat ik in dit bijzondere geval doen moest. Wanneer het waar is, dat ieder mensch op zijn beurt de medische praktijk uitoefent, vooral is dat niet weinig het geval met de aanhangers der homoeopathie. Ik heb de ondervinding opgedaan, dat geen van de dilettanten in die methode ooit verlegen staat om in de meest ingewikkelde gevallen dadelijk raad te geven; ik heb ze ook meestal zich zelven zien genezen, en ik moet zeggen dik- | |
[pagina 220]
| |
wijls met goed gevolg; - ja, ik heb meer dan eens op reis jonge homoeopathischgezinde dames ontmoet, die een portatief apotheekje, zoo groot als een werkdoosje, met tien of twaalf kleine fleschjes met poeiers of vochten bij zich hadden, en daaruit met de meeste fiducie druppels of korrels van de moorddadigste vergiften uitdeelden. Mijn Oostenrijker was dan ook dadelijk klaar: hij voelde mij de pols en verzekerde, dat ik in zeer korten tijd genezen zou zijn, wanneer ik elk halfuur zes druppels nam van aconyt in de derde verdunning. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik toen niet wist wat aconyt was - later heb ik er naar geïnformeerd - en dat ik dus zijn recept op goed geloof moest aannemen. Wel had ik een flauw denkbeeld, dat het een vergif moest zijn, want ik herinnerde mij hoe onze poëtasters van de vorige eeuw er nog al mee konden schermen, en dat het min of meer eene stereotype uitdrukking was geworden, om bv. de Nijd de Verdienste te laten ‘bezwadderen met slangenspog en aconyt.’ Daar nu slangenspog zeker niet het denkbeeld van eene fijne en gezonde likeur opwekt, had ik altijd ook aan aconyt het idee van iets bijzonder leelijk vergiftigs verbonden. Dat was intusschen geen reden om het te verwerpen, en daarenboven - het waren maar eenige druppels, en nog wel in de derde verdunning. Er werd dus naar de homoeopathische apotheek in de Via di Toledo gezonden om het verlangde te halen; ik moet evenwel bekennen, dat ik er in het geheim bij liet informeeren, welke hoeveelheid tegen de koorts gebruikt moest worden, want vergif is toch altijd vergif, en door een leek voorgeschreven - men kon toch nooit weten, en een apotheker is in allen gevalle een halve man van het vak. Het bleek dan ook, toen de bode terugkwam met | |
[pagina 221]
| |
een microscopisch fleschje, waarop in het Duitsch de woorden: ‘Aconyt, dritte Verdünning’ te lezen waren, dat gezegde apotheker nog sterker voorstander was van de leer der oneindig kleine quantiteiten dan de Oostenrijker, want hij liet mij weten, dat ik elk uur twee druppels, in een groot glas water opgelost, moest innemen. Dat was, wanneer men met zulke geringe hoeveelheden werkt, een ontzettend onderscheid: twee druppels in het uur of zes druppels in het half uur; die apotheker kwam mij voor als een homoeopaath in de derde verdunning. Ik wist in den beginne niet, aan wien ik mij houden zou, maar daar ik toch niet tusschen die twee voorschriften voor het kleine fleschje kon blijven zitten als de ezel tusschen de twee schelven hooi, besloot ik den concilianten weg van het juiste milieu op te gaan, en elke drie kwartier vier druppels in een glas water te nemen. Of ik vertrouwen had in de geneeswijze, die ik zelf had verkozen? Niet het minste, en ik kon er ook niet in slagen, mijzelven dat vertrouwen te geven, hoeveel gronden ik er ook toe bijbracht. Het hielp niet, of ik al betoogde, dat de homoeopathie toch een rationeelen bodem moest hebben, dat er zeer veel voor te zeggen viel, dat Hahnemann toch een uitstekend geleerde was geweest enz., enz. Was het nu een gevolg van dat gebrek aan vertrouwen, of wel van mijn conciliante juste-milieu methode, dat ik mij den volgenden morgen weder veel erger gevoelde? Ik weet het niet, maar zonder daaromtrent in nadere onderzoekingen te treden, besloot ik te doen, waarmee ik eigenlijk had moeten beginnen, namelijk een dokter te nemen. Een dokter te nemen - dat klinkt zoo eenvoudig; dat is een zaak, waar men, thuis zijnde, volstrekt niet verder bij denkt; men stuurt zijn meid of zijn knecht | |
[pagina 222]
| |
naar ‘den dokter,’ en heeft er verder geen hoofdbreken meer mee; ja zelfs, het is alsof men van dat oogenblik af al een soort van verlichting, een klein begin van beterschap voelt. Maar in een wild vreemd land beginnen juist de zwarigheden op te rijzen wanneer men dat besluit genomen heeft, vooral indien dat vreemde land Italië heet. 't Is bekend, dat de Italiaansche geneesheeren niet in een bijzonder hoogen roep van geleerdheid staan, en al wat ik daarvan gehoord had, was juist niet bijzonder geschikt geweest om mij van dat vooroordeel, indien het er een is, te genezen. Ik wist, dat bloedaftappen de alpha en omega van hunne wijsheid, en het lancet hun ultimo ratio in alle soorten van ziekten was. Dat Cavour, die volgens de liberalen door de priesterpartij werd vergiftigd, en volgens de clericalen door den duivel werd gehaald, overleden is ten gevolge van een verkeerd aangebrachte aderlating, heeft indertijd in alle couranten gestaan. Intusschen werd mij door een Napolitaansch heer, met wien ik eenigen tijd te voren kennis gemaakt had, den dokter F. (ik wil hem Fario noemen) aanbevolen als een bravo medico, een specialiteit voor cholera en dyssenterie, ridder van de Mauritius- en Lazarus-orde, en bovendien sedert meer dan twintig jaren zijn huisvriend. Hoewel nu geen der drie laatste eigenschappen in mijn bijzonder geval eenige waarde voor mij had, begon ik toch tot den Dottore Fario over te hellen, en nadat ik in laatste ressort den getrouwen Baedeker had geraadpleegd, die mij op blz. XXXVIII van zijn Reisboek voor Italië verklaarde: Deutsche Aerzte und Apotheker finden sich in den bedeutenderen Städten.... Bei Fieberanfällen jedoch ziehen die in Italien lebenden Deutschen vielfach italienischen Aerzte den deutschen vor,’ was mijn besluit genomen, en verzocht ik den maître d'hôtel, Signor Conci, of hij dien | |
[pagina 223]
| |
heer wilde doen ontbieden, en mij tevens het genoegen doen, bij zijne eerste visite tegenwoordig te zijn om tot tolk te dienen, daar ik in dit bijzondere geval noch het Fransch van den heer Fario, dat deze volgens de verklaring van zijn huisvriend volkomen goed sprak, noch mijn eigen Italiaansch genoeg vertrouwde om zeker te zijn, dat ik niet aan de gevolgen van eene gebrekkige vertaling zou kunnen komen te overlijden. Het was toen omtrent tien uur in den morgen, maar mijne hoop om den arts, naar wien ik nu hartelijk begon te verlangen, spoedig te zien verschijnen, werd zeer teleurgesteld; - ik had niet op het Napolitaansch volkskarakter gerekend. De commissionnair, die uitgezonden werd om hem te roepen, kwam na drie kwartier terug met de boodschap, dat hij den dottore niet thuis gevonden had; ik wachtte tot twaalf, tot één uur, en zond hem toen opnieuw, maar met hetzelfde resultaat; eindelijk om vier uur ging onze maître d'hôtel er zelf heen, en nu bleek het, dat de ontrouwe dienstknecht, in plaats van behoorlijk zijn boodschap te doen, als een echt Napolitaan, zoodra hij den hoek van de straat was omgeslagen, zich alle verdere moeite had uitgespaard, en op zijn rug in de zon was gaan liggen, om zoo in een dolce far niente uit te rekenen wanneer het ongeveer tijd zou wezen om, zonder op een fout in de chronologie betrapt te worden, naar huis te keeren. Op die manier was hij zeker, nog eens te zullen worden uitgezonden, dus twee franken in plaats van één te verdienen, en zich volstrekt niet te vermoeien. De Napolitanen zijn wezenlijk goede rekenaars, al kunnen ze bijna geen van allen lezen of schrijven. Om vijf ure kwam eindelijk onze padrone terug, en met hem verscheen de bravo dottore cavaliere Fario, een man van tusschen de veertig en vijftig, met zwart, | |
[pagina 224]
| |
naar 't grijze trekkend haar, dito wenkbrauwen, knevel en kinbaard. Hij legde zijn witten hoed en zijn witte parasol op de tafel en ging toen aan het voeteneinde van mijn bed zitten, met den signore Conci tegenover hem. Na de gewone prealabele vragen volgde tusschen die beiden een soort van consult in het Italiaansch, waarvan ik slechts een gedeelte verstond, maar duidelijk de woorden ‘aprir una vena’ onderscheidde. ‘Aha,’ dacht ik, ‘daar komt het lancet,’ en om hem maar terstond de illusie te benemen, dat hij mij een ader zou kunnen openen, mengde ik mij in het gesprek, en verklaarde den heer Fario beleefd maar zeer positief, dat ik een vijand was van aderlaten, dat wij Noordlanders daar volstrekt niet aan gewoon waren, hoezeer ik overtuigd was, dat het voor een Italiaansch gestel het beste was dat de geneeskunst kon aanwijzen. Hij was klaarblijkelijk zeer ontstemd over mijne onzinnige manier van zien, en verklaarde mij in schrikkelijk geradbraakt Fransch, dat dit vooroordeel hem ontzaglijk speet, dat mijne ziekte maar ouna petite chosa was, ouna febbre reumaticagastrita, die hij door het aftappen van eene behoorlijke hoeveelheid bloed binnen vier-en-twintig uur zou genezen hebben, terwijl het nu, wanneer ik bij mijne noodlottige opinie bleef volharden, zeker drie of vier dagen zou duren. Ik verzekerde hem, met dat ultimatum volkomen tevreden te wezen, en dat ik hem ten hoogste dankbaar zou zijn, als hij mij zonder aderlating in vier dagen van de koorts bevrijdde. Dat beloofde hij mij in allen gevalle, hoewel hij mijne kortzichtigheid betreurde, en daarop begon hij mij de noodige aanwijzingen te doen, die ik maar had te volgen om die eenvoudige en spoedige genezing te zien plaats hebben. ‘Ziehier,’ zeide hij, na op een kwart vel papier een recept te hebben geschreven, dat zoo uitvoerig was, dat het veel | |
[pagina 225]
| |
meer had van een brief aan den apotheker dan van een recept, en dat hij met ‘Cay, Fario’ onderteekende, als waarmede hij zijne qualiteit van ridder der Mauritius- en Lazarus-orde handhaafde, ‘je vous ai prescritto due choses. Vous metterez una petite papier dedans de l'aranciata, et puis ouna cuillère de café del spirito de minderero dedans avecque le nitre chaque deux heures. Ce n'est qu'ouna petite chosa.’ Daarop nam hij zijn parasol, zette zijn witten hoed op en ging heen, met de belofte van spoedig te zullen terugkomen. Wanneer hij mij datzelfde voorschrift in het Chineesch had gegeven, zou ik er waarschijnlijk evenveel van begrepen hebben als nu, maar ik was te vermoeid om er veel over na te denken, en vertrouwde bovendien op de verklaring, die ik te wachten had van signore Conci, die oplettend had zitten luisteren. Zoodra de cavaliere weg was, vroeg ik hem dan ook terstond, wat dat abracadabra beteekende, en het bleek nu, dat ik, volgens onze manier van spreken, om de twee uur een poeier en een theelepeltje spiritus mindereri in een glas limonade of sinaasappelwater gemengd, moest opdrinken. De Italianen noemen een poeier una cartela, verkleinwoord van carta, papier, hetgeen mijn bravo dottore door ‘una petite papier’ verfranschte, terwijl ze natuurlijk ‘koffielepel’ gebruiken, waar wij van een theelepel spreken. Ik volgde trouw het gegeven voorschrift, sluimerde 's avonds laat in, en bracht den nacht door met koortsachtige droomen, waarbij mij uren lang bergen van photographiën voorgelegd werden, die ik alle bezichtigen moest, zonder dat ik van eene enkele recht duidelijk onderscheiden kon wat er op stond. Ik was half dood van vermoeienis, toen ik bij het aanbreken van den dag wakker werd, en toen ik tegen negen uren den | |
[pagina 226]
| |
cavaliere Fario met zijn witten hoed en witte parasol zag binnenkomen, was wel de koorts bedaard, maar gevoelde ik mij zoo afgemat, dat ik mij nauwelijks bewegen kon. De dokter was bijzonder tevreden. ‘Va molto meilleur, ‘signore, molto meilleur. Geen hoofdpijn?’ ‘Neen, maar van nacht...,’ ‘Geen hoofdpijn: benissimo. Geen pijn in de leden?’ ‘Neen, maar,...’ ‘Benissimo. Hoe is de pols? Poulse très-calme.... Benissimo; alles gaat voortreffelijk. Zooals ik u gezegd heb: è ouna petite chosa. Over een dag of drie is alles voorbij; - maar 't blijft altijd jammer....'t zou zooveel spoediger over zijn, wanneer gij er toe kondt besluiten, u een weinig bloed te laten aftappen. Hebt gij ook een vooroordeel tegen koppen? Wanneer ik u die bijvoorbeeld eens appliceerde.’ Ik gaf hem met betuiging van leedwezen te kennen, dat ik evenmin gekopt als gelaten wilde worden. Hij haalde de schouders op, trok de wenkbrauwen in de hoogte, en schudde het hoofd op bedenkelijke wijze, alsof hij met geen mogelijkheid begrijpen kon, hoe iemand zijn eigen welzijn zoo met voeten kon trappen. Daarop begon hij mij een lang verhaal te doen van zijne verdiensten in 't behandelen van de cholera, gebleken uit de omstandigheid dat hij van twaalf zalen karabiniers, die aan die ziekte lijdende waren, geen enkel man verloren had, welk verhaal met eene lichte toespeling op de ridderorde van Mauritius en Lazarus besloten werd. Vervolgens beval hij mij een zeer zorgvuldig gebruik van ‘les petites papiers et le minderero’ aan en vertrok. De volgende nacht was eene vermeerderde editie van de vorige. In een soort van half ijlenden toestand bracht | |
[pagina 227]
| |
ik uren door met half wakende, half slapende al de schilderijen van het Vatikaan, die beurtelings op het punt van vallen waren, vast te houden, een gymnastisch tijdverdrijf, dat mij weer geweldig afmatte, en toen ik bij het verminderen der koorts eenigszins kon beoordeelen, hoe de zaken stonden, voelde ik mij zoo slap, dat mijn vertrouwen op de petites papiers wel wat geschokt begon te worden. De cavaliere Fario, die op zijn tijd te voorschijn kwam, dacht er evenwel anders over: het was duidelijk, dat hij vast besloten had een wonderkuur met mij te doen; ik moest, of ik wilde of niet, binnen vier dagen beter zijn. Hij was nog veel meer tevreden dan den vorigen dag. ‘Poulse peu agitée - point de dolore dans la tête - couleur du visage benissimo, benissimo - é una petite chosa.’ Ik moest dien middag opstaan en een gebraden kip met gestoofde kersen eten. Later vernam ik, dat ik juist toen zeer opgewonden had gesproken, en mijne mededeeling, dat ik dien nacht weer een hevige koorts had gehad, beantwoordde hij met de verklaring dat het maar een onbeduidende ‘agitation nervosa’ was, die spoedig zou verdwijnen, en toen ik hem verzekerde, dat ik geen de minste neiging tot een gebraden kip had, schreef hij mij een bruispoeier voor, om den appetijt wat op te frisschen. Ik moest en zou beter zijn, er viel niet tegen te stribbelen. Ik gaf dan ook allen tegenstand op, behalve alleen toen hij mij voorstelde om mij achter ieder oor zes bloedzuigers te zetten, hetgeen ik even stellig bleef weigeren als de koppen en de aderlating. Met een gelaat, waarop duidelijk te lezen stond dat hij de gevolgen van mijne halsstarrigheid op mijn eigen hoofd terugwierp, nam hij zijn witten hoed en witte parasol op, en vertrok met de bepaalde verzekering, dat ik mij morgen oneindig beter, misschien geheel hersteld zou voelen. | |
[pagina 228]
| |
Toen ik beproefde op te staan, kon ik niet meer alleen loopen, en toen de gebraden kip kwam, was 't mij onmogelijk er meer dan een halven vleugel van te eten. 's Nachts was de koorts iets heviger dan de vorige: ik was den geheelen nacht druk bezig met aan allerlei onbekende personen den weg te wijzen op een kaart, die de plannen van Florence, Rome en Napels, waarmee ik in de laatste maanden zoo vertrouwd was geworden, voortdurend als in een caleidoscoop dooreenhaspelde. De aanbrekende morgen verloste mij van de vermoeiende bezigheid, en weer werd ik wat kalmer, maar nu begon zich de verwonderlijke omstandigheid op te doen, welke alleen zij, die aan aanhoudende hevige koortsen geleden hebben, zullen kunnen begrijpen, namelijk dat ik, geheel wakker en bij mijn volle bewustzijn, de overtuiging niet van mij kon verwijderen, dat degeen, die ziek was, en ik zelf twee geheel verschillende personen waren. Welke moeite ik er ook toe deed, het was mij onmogelijk dien dubbelen toestand uit mijne verbeelding te bannen, en zonderling was het daarbij, dat hoe kalmer ik mij voelde, hoe meer die twee personen als 't ware tot elkander naderden, en dat ze meer en meer verschilden, naarmate de koorts zich verhief, zoodat ik met een onbeschrijfelijk verlangen begon uit te zien naar het oogenblik, dat ik weer één persoon zou zijn. Ik was volkomen bij mijne kennis, en toch was het mij geheel en al onmogelijk, dat wonderlijke denkbeeld, hoezeer ik er het onzinnige van inzag, door redeneering te verwijderen: ik voelde, dat ik hersteld zou zijn als ik weer één was en geen twee. Ik ben eenigszins uitvoerig geweest bij 't beschrijven mijner ziekte, om des te meer de uitstekende bekwaamheid en het heldere inzicht van den cavaliere Fario te doen uitkomen. Nauwelijks toch was die geleerde den | |
[pagina 229]
| |
vierden morgen bij mij binnengetreden en had hij zijn witten hoed en witte parasol op hun gewone plaats nedergelegd, of hij verklaarde, dat ik nu zoover gevorderd was, dat ik mij nagenoeg als hersteld kon beschouwen. Wat ik in den nacht voor koorts had gehouden, was nog maar een overblijfsel van dezelfde agitazione nervosa, die van zelve zou verdwijnen, ouna petita chosa: alles was pour le mieux dans le meilleur des mondes; ik moest opstaan en lucht genieten; wanneer ik te zwak was, moest ik mij met een bouillon, een biefstuk en een glas bordeaux versterken; en als ik daar geen lust toe gevoelde, moest ik mij daartoe voorbereiden door een bruispoeder. Eindelijk schreef hij mij voor, dat ik na den middag, tusschen zes en zeven uren, met een open rijtuig een rit moest gaan maken naar Posilippo. Ik hoorde alles aan met het grootste geduld en met het vaste voornemen om er niets van op te volgen dan hetgeen ik zelf noodig oordeelde, en in allen gevalle om de razernij niet te begaan van op het tijdstip, dat de koorts zich gewoonlijk verhief, te gaan toeren in een open rijtuig, waar ik mij waarschijnlijk in zou hebben moeten laten dragen. Ik ben overtuigd dat, wanneer ik dien raad gevolgd had, deze regels stellig en zeker nooit door mij zouden geschreven zijn. Gelukkig bleef ik dien dag waar ik was, liet den bouillon, den biefstuk, de bordeaux en het rijtuig eveneens blijven, en begreep, toen de nacht weder even onrustig was geweest als de vorige, dat het nu meer dan tijd werd den heer Fario de oogen te openen, en hem te doen zien dat hij uitmuntend op weg was om van ouna petite chosa een zeer ernstige chosa te maken. Hij hoorde mij met de grootst mogelijke oplettendheid aan, en verklaarde toen, met een zeer diepzinnig gezicht, dat ik in eene groote dwaling verkeerde, die | |
[pagina 230]
| |
trouwens zeer verschoonbaar was bij een zieke. Het was volkomen waar, dat ik datgene voelde, wat ik hem zoo even verteld had; het was even waar, dat ik nog volstrekt niet beter was, integendeel, er zou nog wel eenige tijd verloopen eer dit het geval zou wezen; dat ik mij op het oogenblik zeer zwak gevoelde, was zeer natuurlijk; dat ik geen eetlust had - het zou wel een wonder zijn, als het anders was; dat ik koortsig was, hij voelde het duidelijk aan mijn pols, zeer duidelijk, - en wat was van dit alles de oorzaak? Ik zou misschien verbaasd zijn, het te vernemen, maar wat was de oorzaak dat op eens al die symptomen van beterschap, ja die reeds zoover gevorderde beterschap van gisteren geheel verdwenen waren? De wind was om. Tot gisteren hadden we onophoudelijk een scirocco gehad, en hedenmorgen waaide er een sterke tramontana; het was koud, guur, allernadeeligst weer voor zieken. Hij had geen een patiënt bezocht of hij had hem veel minder wel gevonden dan gisterenavond: ze waren allen onder den invloed van dien ongelukkigen noordenwind sterk achteruitgegaan - zonder uitzondering, alle - en hij gaf een klem aan dat ‘tutte,’ alsof hij ten minste van eenige honderden sprak, en tevens alsof hij mij wel wilde doen inzien, welk eene onbillijke aanmatiging het van mijn kant zou wezen, om eene uitzondering te willen maken. Daarop gaf hij mij nog eenigszins in bedekte termen te kennen, hoe onvoorzichtig ik gehandeld had door mij niet te doen aderlaten, en door zelfs de kleinigheid van twaalf bloedzuigers achter de ooren af te slaan, want dat ik dan reeds lang kant en klaar zou geweest zijn, voordat die verderfelijke tramontana was komen opsteken. Toen volgde een lang verhaal van een bisschop der Anglicaansche kerk, dien hij het vorige jaar van eene doodelijke ziekte had genezen, en die hem | |
[pagina 231]
| |
daarvan een schriftelijk testimonium had gegeven, dat hij toevallig bij zich had en mij liet lezen. Eindelijk verklaarde hij het voor noodig - altijd ten gevolge van de tramontana - eenige wijziging in zijne tot nu toe gevolgde behandeling te brengen, en toen ik die geruststellende verzekering gehoord had, gaf ik mij langzamerhand over aan dien onbestemden toestand, dien men soezen noemt, en waarin ik zachtjes aan gebracht was door zijne lange en eenigszins moeielijk te volgen verhalen, die meer dan een half uur duurden, eene tijdverspilling, die mij voorkwam min of meer in tegenspraak te zijn met de overmatig drukke praktijk, waaronder hij gebukt ging. Van dien dag af nam de zaak een betere loop: les petites papiers en de spirito di minderero gingen hun geregelden gang, en bleken eenige uitwerking te doen, en ik geloof, dat ik werkelijk in een dag of acht weder tot mijne krachten zou gekomen zijn, indien de dottore overigens de natuur had laten begaan; maar dat was hem onmogelijk. Zijne methode was klaarblijkelijk die van Molière's Bachelierus: ‘Postea seignare, ensuita purgare, reseignare, repurgare’ en daar hem het seignare belet was, stelde hij zich daarvoor schadeloos, door de andere helft van zijn programma met dubbele kracht toe te passen. De koorts nam nu langzamerhand in hevigheid af, maar nog is het mij een raadsel, hoe er iets meer dan een skelet van mij is overgebleven bij de dagelijksche hoeveelheden van magnesia, oleum ricini enz., die hij mij gedurende de volgende elf dagen deed genieten. Ik geloof dan ook, dat ik mijn behoud alleen te danken heb aan het gebruik van een krachtigen bouillon, dien ik, na zeer veel moeite, volgens mijn eigen recept had doen maken. Het is bekend, dat tegenwoordig in alle hotels door de geheele beschaafde wereld soep gegeten wordt, die uit een lepeltje vleeschextract van de Amerikaansche Liebigs meat extract | |
[pagina 232]
| |
company limited met een bordvol warm water wordt vervaardigd; den eenen dag met bijvoeging van vermicelli, den anderen dag met tapioca, den derden dag met doperwten en fijn geschaafde wortelen enz., dat een aangename afwisseling aan het menu der table d'hôte geeft, en waar ik dan ook verder niets tegen heb, maar dat toch weinig geschikt is om een zieke zijn krachten terug te geven. Herhaaldelijk had ik reeds om anderen bouillon gevraagd, maar zonder gevolg, tot ik eindelijk den oberkellner bij mij deed komen, en hem in een bui van gramschap, die trouwens zeer verklaarbaar was bij iemand, die zich bij den dag dunner voelt worden, te kennen gaf, dat ik zijn extract van buffels en wilde paarden niet meer begeerde, maar een ouderwetschen, degelijken, Hollandschen bouillon verkoos te eten. De man was uiterst beleefd, en zei, na eenigen tijd diep over de zaak te hebben nagedacht, dat ik waarschijnlijk ‘sprieg’ begeerde, een woord, dat ik nooit gehoord had, en zelfs nog niet begreep, nadat ik het hem op een stuk papier had laten schrijven, en beloofde mij eindelijk, dat hij met den kok zou gaan spreken. Eenige oogenblikken later deed zich iemand bij mij aandienen, dien ik aan zijn wit linnen pak en de witte papieren muts, die hij op het hoofd droeg, als gemelden kok herkende, en wien ik eindelijk aan zijn Italiaansch verstand bracht, dat hij eenvoudig een kilogram biefstuk met drie glazen water een uur of vier in een goed gesloten pan op het vuur moest zetten te trekken, en mij dat zenden. Toen begreep hij volkomen wat ik meende, en zei, dat hij dat al veel vroeger voor mij zou klaargemaakt hebben, als de sommelier hem maar gezegd had, dat ik beaftea begeerde: - nu was alles in orde, volkomen in orde. Zoo kreeg ik na drie dagen worstelens het versterkende vleesch- | |
[pagina 233]
| |
nat, dat ik dan ook later onder den voornoemden Engelschen naam op mijne rekening vond staan. Toen eindelijk veertien of vijftien dagen sedert het begin mijner ziekte verloopen waren, gevoelde ik mij sterk genoeg om het bed te verlaten. In dien tusschentijd had de scirocco de tramontana weder vervangen: het was stikkend heet, en de strakke blauwe hemel gaf, volgens de verklaring van alle deskundigen, geen het minste vooruitzicht op afkoeling van den atmosfeer. Ik begreep, dat het zaak werd, mij aan die brandende zon en tevens aan de behandeling van den cavaliere Fario te onttrekken, verklaarde mij dus volkomen genezen, betaalde zijne twee en twintig visites met de noodige napoleons, en drie dagen later gingen wij aan boord van de stoomboot, die ons naar Genua bracht, van waar wij verder over den Mont Cénis naar Zwitserland trokken, om in de frissche berglucht den vijand, die mij zoo lang geplaagd had, den laatsten slag toe te brengen, dat binnen een dag of acht volkomen gelukte. |
|