Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
[pagina 205]
| |
La Conca d'oro - de gouden schelp - heet de heerlijke vallei, die zich langs de baai uitstrekt, waaraan Palermo gelegen is. Wanneer men van de schilderachtige hoogte, waarop de bijna duizendjarige kathedraal van Monreale ligt, den blik laat weiden over het prachtige tafereel, dat zich naar alle zijden uitbreidt, wanneer de zoete geur van duizenden bloeiende oranje- en citroenboomen, wier gloeiende vruchten nog bovendien tusschen het donkere loof schitteren, bedwelmend omhoog stijgt, wanneer de bekoorlijke omtrekken der fijn getinte bergen, die de vallei omsluiten, zich helder afteekenen tegen den doorschijnenden wolkeloozen hemel, terwijl de donkerblauwe spiegel van de Middellandsche zee met een scherpe lijn den noordelijken horizon afsluit, dan gevoelt men de volkomen juistheid van den poëtischen naam, Palermo la felice, die gegeven is aan de gezegende stad, die daar in dat weelderig landschap ligt als een glanzende melkwitte parel in een gouden schelp. Het was winter - of laat ik het juister uitdrukken, het was Februari, en de zon schitterde in al haar pracht, toen ik in die verrukkelijke streek die geen eigenlijken winter kent, ronddolende, de Porta Nuova ingetreden, de richting naar Monreale insloeg. Vóór mij strekte | |
[pagina 206]
| |
zich, zoover het oog reikte, de lange, rechte, verblindend wit gepoeierde straatweg, de Corso Calatafimi, uit, die mij heden naar het doel van mijn uitvlucht zou voeren. Aanlokkelijk is die weg niet; trouwens de groote wegen zijn het in Italië zelden of nooit: wanneer ze niet rechts en links door hooge muren zijn ingesloten, die u alle uitzicht benemen, zijn ze meestal zoo volkomen schaduwloos, en de kalkwitte bodem kaatst de zonnestralen zoo brandend terug, het minste windje jaagt u zooveel wolken van stof in oogen en keel, dat er werkelijk moed toe behoort, om dat alles te trotseeren en den wandelstaf op te nemen. 't Wordt dan ook weinig gedaan; wie er toe overgaat, is een vreemdeling, die nog traditiën overgehouden heeft van voetreizen in 't gebergte; een Italiaan wandelt nooit. Het spreekt van zelf, dat onder zulke omstandigheden een druk gebruik gemaakt wordt van de tramwagens, die hier ook reeds het burgerrecht hebben verkregen. Even buiten de poort kwam er mij een achterop, en bracht mij in een klein kwartier naar het eerste station, waar rechts de Strada di Pindemonte den grooten weg verlaat en naar het Convento dei Cappuccini leidt, waar ik de begraafplaats, een der vreemdsoortigste merkwaardigheden van Palermo, ja, van de geheele wereld, wilde gaan bezichtigen. Eigenlijk noem ik het bij een geheel onjuisten naam: een begraafplaats is het niet, een kerkhof nog veel minder, het is een bewaarplaats, een verzameling van onbegraven lijken. Tien minuten gaans brachten mij langs den vrij eenzamen weg, waar hier en daar een sombere cypres de eentonigheid van het landschap breekt, aan de poort van het klooster, waar een bejaarde monnik in de traditioneele bruine pij, omgord met het daarbij behoorende koord met knoopen, mij toestemmend antwoordde op mijn vraag, of ik de catacomben zou kunnen bezoeken. | |
[pagina 207]
| |
Gewapend met een zwaren sleutelbos, ging hij mij voor, en ontsloot in den zijmuur van een overwelfden gang een ijzeren hek, dat toegang verleende tot een trap, die ons langs een dertigtal treden naar de onderwereld voerde. Daar strekte zich voor ons en ter rechter- en linkerzijde het verblijf der dooden uit, lange gangen, door kruisgewelven gedekt, waarin van afstand tot afstand vierkante vensteropeningen waren aangebracht om het daglicht door te laten, dat een zwakken schemer verspreidde, waaraan het oog zich langzamerhand gewennen moest om het zonderlinge en fantastische tooneel te kunnen waarnemen, dat men hier te aanschouwen krijgt. Zonderling en fantastisch is het in de hoogste mate, en nu ik hier kalm met de pen in de hand voor mijn schrijftafel zit, gevoel ik eerst recht, hoe moeilijk, ja bijna onmogelijk het is, hun, die het niet gezien hebben, er een eenigszins getrouw beeld van weer te geven. Tegen de zijmuren van de gangen staan aan weerszijden een onnoemelijk getal kisten van allerlei grootte en kleur, naast en op elkander gestapeld, een groot gedeelte met een zijwand van glas; en daar boven staan op planken tegen de muren, die 't gewelf dragen, lange rijen van dooden, gehuld in grauwe lijkwaden, die min of meer aan monnikspijen doen denken en aan de voeten bijeengebonden zijn. Vreemd en spookachtig staan daar in onregelmatige volgorde die lange gelederen: de ontbloote half ontvleeschde en zwart gedroogde doodshoofden grijnzen u met de holle oogkassen huiveringwekkend toe; aan de opstelling is weinig zorg besteed: zij worden overeind op de plank gezet en met touw aan den muur vastgebonden, om niet voorover te vallen, wat toch nu en dan wel gebeurt. Er wordt dan ook, zooals mijn geleider mij mededeelde, alle week | |
[pagina 208]
| |
opruiming gehouden, en die ineen gevallen zijn, worden weggenomen. Intusschen zijn er, die zeer lang onveranderd blijven; de oudste aanwezige is van 1690, terwijl de laatst ingebrachte den 20n Januari 1880 was gestorven, en voor een paar dagen hier was geplaatst. Symmetrisch staan ze niet: de meeste komen te halver lijf van achter de opeengestapelde doodkisten uit; dan weder zijn er vijf of zes met elkaar op meer dan manshoogte boven den grond geplaatst; sommigen nog hooger, zoodat ze tot bij het gewelf raken, dat ze als afgrijselijke cariatiden met hunne bekkeneelen schijnen te ondersteunen: allen hebben een vierkant papier op de borst hangen, waarop hunne namen en meestal de datum van hun overlijden vermeld staan. Evenals er in de levende wereld geen twee menschen hetzelfde voorkomen hebben, zoo is het ook in deze doodenwereld. Hier staat er een met het hoofd schuin voorover hangend, als was hij in diep nadenken verzonken; daar zijn er twee naar elkander toegekeerd, als voerden ze een gesprek; ginds staan er drie of vier als te staren naar een zelfde punt, zoodat men onwillekeurig de oogen naar die zijde richt, alsof daar iets te zien zou zijn dat aan die half vergane wezens belang kon inboezemen. En vreemd is het, op te merken, hoe elk van die doodshoofden nog eene afzonderlijke fisionomie heeft; als men den indruk, die zij teweeg brengen, zoo noemen mag. Voor een groot deel is dat te danken, zooals mij toen bleek, aan het complete van de doodshoofden, die namelijk alle hunne onderkaken hebben, wat bij die, welke men gewoonlijk, 't zij in werkelijkheid, 't zij in afbeelding, aantreft, niet het geval is. Doch hier zijn ze allen in hun geheel, en het grijnzen van die dubbele rijen tanden, niet achter lippen verborgen, geeft van zelf een vreemde, meestal afschrikwekkende, maar nooit eene kalme of ernstige uitdrukking aan dat doodengelaat, | |
[pagina 209]
| |
waarvan de holle oogen staren zonder te zien. Een wonderlijke indruk maakt het, dat bij verscheidene hun fotografie-portret op het doodskleed is vastgehecht, en u dus eene voorstelling geeft hoe dat onbegraven geraamte er bij zijn leven heeft uitgezien. Toen ik eenigen tijd in de catacomben had doorgebracht, begonnen de voorwerpen zich scherper af te teekenen naar mate mijne oogen zich aan de halve duisternis gewenden, en werkelijk werd er eene soort van belangstelling bij mij opgewekt. Ik sprak later verscheidene reizigers, wien de indruk te sterk was geweest, en die 't niet langer dan een minuut of vijf hadden uitgehouden; die uitwerking had het bezoek op mij niet: integendeel bij al het afgrijselijke en huiveringwekkende, dat dit zonderlinge tooneel voor een ieder hebben moet, was er iets, dat mij aantrok, zonder dat ik mij recht verklaren kon wat het was. De zaak interesseerde mij, en terwijl ik den ouden Kapucijn, die sedert 1851, dus ongeveer dertig jaren, dagelijks die keldergewelven bezoekt, langzaam langs de doodenrijen heen wandelde, verhaalde hij mij menige bijzonderheid, die ik van den in zich zelf gekeerden grijsaard wellicht niet zou gehoord hebben, als hij niet gezien had, dat ik er werkelijk met belangstelling naar luisterde; niet onmogelijk is het intusschen ook, dat de verzwaring van de gewone fooi daar het hare toe bijdroeg. Hier en daar, waar het spaarzame daglicht nagenoeg in het geheel niet doordrong, brandden kaarsen voor heiligenbeeldjes, in nissen geplaatst waardoor die donkere ruimten fantastisch werden verlicht, en de zwarte slagschaduwen, die de overeindstaande lijken tegen de muren en het gewelf wierpen, zich als uitgerekte spookgestalten vertoonden. Die lichten werden, zooals mijn Kapucijn mij vertelde, alleen onderhouden door | |
[pagina 210]
| |
de giften van de bezoekers, pel suffragio delle anime - voor de rust van de zielen - want de stedelijke regeering had er niets voor over. Ik begreep dien wenk, en gaf den man dadelijk een franc extra; - of ik daarmee tot de rust van eene of andere ziel heb bijgedragen, durf ik niet verzekeren, maar ik won er de genegenheid van mijn ouden gids mede, en kreeg te zien wat anders aan de bezoekers niet vertoond wordt. Zoo maakte hij mij opmerkzaam op verscheidene kisten, waarin lijken lagen, die door den glazen voorwand zichtbaar waren; sommige in hunne witte lijkwa, andere in kleurig satijn gewikkeld; een was geheel werelds opgetooid; het was eene vrouw, zooals bleek uit het zwarte met kanten bezette kleed, en uit de paille glacé handschoenen, die aan ontvleeschde vingeren prijkten; het mahony kleurige doodshoofd, waar de lange zwarte haren omheen kronkelden, lag op een hemelsblauw kussen. Toen ik mijne bevreemding betuigde, dat sommige dier bekleedingen zoo frisch en als nieuw waren gebleven, helderde hij mij dat op door de mededeeling, dat die lijken juist kort te voren aangekleed waren, of dat de kleederen vernieuwd waren geworden. Ik vernam toen, dat de dooden hier op de volgende wijze worden behandeld. Wanneer een overledene het recht, of het voorrecht, heeft in de Catacomben der Kapucijnen te worden bijgezet, wordt zijn lijk, nadat de kerkelijke plechtigheden zijn afgeloopen, eerst in een groot onderaardsch gewelf geplaatst, waar het een vol jaar blijft staan. Is dat jaar verloopen, dan haalt men het weder te voorschijn, neemt het uit de kist en brengt het in een afzonderlijk vertrek, waar het bewaard blijft totdat de bloedverwanten gewaarschuwd worden, en uitgenoodigd op een bepaalden dag daarheen te komen. In dien tusschentijd wordt het, als men het zoo noemen kan. | |
[pagina 211]
| |
schoongemaakt en opgeknapt, om dan door de familie te worden aangekleed, versierd en in de kist met den glaswand te worden gelegd, die dan haar plaats in de onderaardsche gangen gaat innemen, waar de doode voor het vervolg blijft staan, om door belangstellende vrienden en betrekkingen te worden bezocht, soms weer na verloop van tijd op nieuw te worden gekleed, en eindelijk, als de belangstellende tijdgenooten op hunne beurt allen van het tooneel der wereld zijn verdwenen, te worden verlaten en vergeten, en den eeuwigen slaap in rust te slapen, totdat de satijnen kleederen en de kanten versierselen zijn vergaan en de vermolmde beenderen eindelijk tot stof zijn uiteengevallen; totdat, zoo als de Kapucijn mij met een weemoedigen glimlach zei; ‘tutta la grandezza del mondo si riduce in polvere.’ Hoe dat alles mogelijk is, is mij onverklaarbaar. Hoe iemand den moed en de kracht heeft, om een jaar na den dood van een dierbaren afgestorvene, diens laatste woning weer te ontsluiten en die afkeerwekkende overblijfselen in een nieuwmodisch gewaad te steken, een kanten sluier te plooien om dat gelaat, waar een akelige grijns de vroeger zoo geliefde trekken heeft vervangen, de ontvleeschde vingerknoken te wringen in een handschoen, en, zooals ik bij verscheidene zag, een vergulde kroon te drukken op den schedel, ten teeken dat het 't geraamte is van een maagd, in bloeienden leeftijd gestorven, - ik moet bekennen, zoo het niet de kracht is van eene traditie, die sinds eeuwen bestaan heeft, dan getuigt het òf van onbegrijpelijke onverschilligheid òf van eene tot het uiterste gedreven piëteit, die wellicht het denkbeeld van een voortbestaan na den dood, dat ook de oude Egyptenaren bij het bewaren hunner mummiën bezielde, tot achtergrond heeft. Dat dergelijke denkbeelden iemand, die deze zonder- | |
[pagina 212]
| |
linge necropolis bezoekt, door het hoofd gaan, is natuurlijk, en ik kreeg ruim den tijd om er mij aan over te geven toen de oude monnik mij eenige oogenblikken alleen liet. Hij had aan het ingangshek hooren rammelen en ging er heen om iemand in te laten: hij wist wie het was, een vriend van hem, die zijn broeder kwam bezoeken. Ik zag later dien broeder als een geraamte staan met een zwart ordekleed aan en een zwarte barret op den schedel, ten teeken dat hij in zijn leven geestelijke was geweest. Toen de Kapucijn met zijn zwaren sleutelbos in de duistere gangen was verdwenen, kon ik niet nalaten van de gelegenheid gebruik te maken om eene vluchtige schets te nemen van een hoek, waar ik mij juist bevond. 't Was in zijn soort een schilderachtig plekje: in mijne onmiddellijke nabijheid stonden vier der bewoners ongeveer op manshoogte mij met over elkander geslagen armen aan te zien, een vijfde zat met voorover gebogen hoofd naast hen, zijn kleed was half vergaan, zoodat een deel van het rif en zijne beide voeten zichtbaar waren; in een der kisten onder hem lag een akelig misvormd kinderlijk, met een geplooide witte muts op het hoofd; in eene andere, waar de glaswand door eene tralie was vervangen, lagen twee tot mummiën verdroogde lijken naast elkander, en op die kist zat een grijze kat, die ik vroeger reeds hier en daar had zien rondsluipen, mij met hare blinkende groene oogen onbewegelijk aan te staren, alsof zij wilde onderzoeken, waarom ik haar kwam storen in de bezigheid, waarvoor aan haar en eenige harer gezellinnen het verblijf in de catacomben was aangewezen, namelijk het wegvangen van de muizen, die hier een rijken buit voor hare knabbelzucht vinden. Na een minuut of tien keerde mijn geleider weer terug, en wij brachten onze wandeling door de | |
[pagina 213]
| |
laatste gangen ten einde. Ik was evenwel nog niet geheel bevredigd, en vroeg hem of hij mij niet in de andere - de voorloopige - bewaarplaatsen kon brengen. Op die vraag, die hem blijkbaar bevreemdde, verklaarde hij mij, dat de gewelven, waar de dooden het eerst gebracht werden, gesloten waren, en hij mij ook buitendien zou afraden daarin te gaan, omdat 't gevaar van besmetting te groot was, doch na eenige aarzeling verklaarde hij zich bereid, mij te brengen in het lokaal, waar de lijken, na hun eenjarig verblijf in het graf, worden ‘schoongemaakt.’ Wij klommen een trap op tot bij een deur, die ons in de vrije lucht in een soort van vervallen kloostertuin bracht. Daar, te midden van hoog opgeschoten en verward onkruid, lag een laag gebouw met zware muren en een ijzeren deur, die hij opensloot, en waardoor wij binnentraden. Het was een vrij groote overwelfde ruimte, aan alle zijden voorzien van vensteropeningen, die aan breede schietgaten voor kanonnen deden denken, en waardoor een geweldigen tochtwind binnenstroomde, die hier zeker niet overbodig was om de atmosfeer frisch te houden. Niet gaarne zou ik iemand mijner lezers, die wat zwak van zenuwen is, of onderhevig aan benauwde droomen, aanraden hier een bezoek te brengen; want wat ik daar zag, is met geen mogelijkheid te beschrijven. Daar lagen ongeveer twintig of vijf en twintig half vergane lijken open en bloot, op den grond, op tafels, op getimmerde stellages, langs de wanden, door elkander zonder eenigen zweem van eerbied of zelfs van uiterlijke welvoegelijkheid. Hier stond er een in hangende houding tegen den muur geleund, half lijk, half rif, ginds een ander zonder hoofd, elders een, waarvan de doodswa, die het nog ten deele bedekte, aan lappen uit | |
[pagina 214]
| |
elkander viel. Ze waren genummerd om ze behoorlijk te kunnen onderscheiden, maar van sommigen waren de briefjes afgevallen en dwaalden over den grond, door den tochtwind her- en derwaarts dwarrelend. Wat er dus van eene behoorlijke identiteit te verwachten was, laat zich denken. In de catacomben zelve was ten minste nog ernst en decorum; men gevoelde er iets van den plechtigen indruk, dien elke wijkplaats der dooden op den levende maakt, maar hier - de verstoring en ontwijding van de laatste rustplaats, die door alle volken in alle tijden voor heilig werd gehouden, vertoonde er zich in haar afzichtelijksten vorm: het was terugstootend boven alle beschrijving, - een ‘chamber of horrors,’ waarbij die van Mad. Tussaud in Londen maar kinderspel is. Ik had dan ook weldra genoeg van dat schouwspel, en toen wij op onzen terugweg weder de pas bezochte doodengangen doorliepen, kwamen ze mij bijna als kalme en rustige begraafplaatsen voor. Ik verlangde naar daglicht en lucht, en het was mij eene ware verlichting, toen ik van mijn ouden gids had afscheid genomen, en, de kloosterpoort uitgetreden, weer den blauwen wolkeloozen hemel over mij zag uitgespannen, en de frissche wind om mij heen voelde spelen, die dwarrelende stofwolkjes langs den weg deed dartelen en mij de balsemgeuren van bloemen en kruiden te gemoet voerde. Het bezoek van de Kapucijner-catacomben van Palermo is eene merkwaardigheid onder duizenden, en onvergetelijk voor hem, die het heeft afgelegd, maar toch verdient het tegenwoordige Italiaansche gouvernement den dank van de natie, door het besluit, waarbij onlangs die volstrekt niet meer in onzen tijd passende instelling werd opgeheven. Na den 8sten December 1880 is er geen doode meer in de catacomben bijgezet. |
|