Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
[pagina 165]
| |
Over de Middellandsche Zee.Het was in het begin van Februari 1876, toen wij Nice verlieten om naar Marseille te gaan en vandaar naar Algiers over te steken. De zon stond prachtig aan den wolkeloozen hemel, en de tocht van ruim zes uren, gedeeltelijk langs den oever der Middellandsche Zee, was een waar genot. Omtrent halfvier waren wij in Marseille, en daar de boot te vijf uren zou vertrekken, reden wij er, na eene korte pauze in het Hôtel du Louvre et de la Paix, terstond heen, en installeerden ons met onze bagage in de ruime hut, die voor drie personen was ingericht, maar die wij voor 40 frcs. extra voor ons tweeën hadden kunnen krijgen. De ‘Arethusa’, die ons naar het Afrikaansche strand zou overbrengen, is een boot van een zeker aantal paardenkrachten en ook van een bepaalden tonneninhoud, maar daar geen van beide afmetingen mij bekend zijn geworden, is het mij niet mogelijk ze mede te deelen, waar trouwens de lezer niet veel aan verliest. Overigens is 't een ruim, goed ingericht schip, alleen wat ouderwetsch, ten minste in vergelijking met Amerikaansche en andere nieuwmodische booten, wier comfort bij de beschrijving alleen | |
[pagina 166]
| |
iemand doet watertanden. Hier was bijv. van een salon op het dek geen spoor, de hutten waren goed, maar meer ook niet; zij lagen - die van de eerste klasse namelijk - links en rechts van het salon, dat eigenlijk niets anders was dan een eetzaal, hoewel er aan 't achtereinde een piano of een orgel stond, dat gelukkig door niemand bespeeld werd. Bij onze aankomst heerschte aan boord reeds de gewone drukte, waardoor een vertrekuur gekenmerkt wordt: de laatste balen, kisten en koffers werden aangedragen; passagiers, die niet vóór het uiterste oogenblik den vasten wal wilden verlaten, stonden met hun kennissen te praten; touristen met reiszakken, plaids en parapluies scharrelden op het dek heen en weer of daalden langs den trap met de blinkend geschuurde koperen leuning naar beneden om de hut te bekijken, welke hun werd aangewezen door den hofmeester, die de vriendelijkheid in persoon was met het uitzicht op de fooien aan het einde van de reis; de administrateur met zijn nette uniformjas met ankerknoopen, en den gouden band om zijn pet verifiëerde de plaatsbiljetten van ieder, die aan boord kwam; scheepsjongens gooiden volle putsen met zeewater over het dek, om de laatste sporen van de aan boord gebrachte steenkolen met sliknatte zwabbers uit te wisschen, en tusschen dat alles blies de stoomketel zijn overtolligen stoom uit met een onophoudelijk gesuis als het fluiten van den wind in een gebarsten kachelpijp. Eindelijk was alles gereed, de laatste afscheidnemers verlieten de boot, de loopplanken werden aan wal getrokken, het anker werd gelicht door middel van een klein stoomtoestel, vóór op het dek geplaatst, dat er uitzag als eene reusachtige naaimachine, en even druk met zijn zuigerstang op en neer pompte als de andere met haar naald; de kabels werden losgegooid, | |
[pagina 167]
| |
zes man stonden aan het stuurrad, en de kommandant boven op de brug. Hij gaf het laatste signaal, en de schroef deed haar eerste omwenteling, om niet tot rust te komen voordat wij de kust van Afrika zouden hebben bereikt. De uitvaart uit de haven van Marseille is, wanneer het weder gunstig is, zooals nu het geval was, buitengemeen indrukwekkend; alle passagiers waren dan ook op het dek om het schoone schouwspel te genieten. Langzaam en statig vervolgde de ‘Arethusa’ haar weg tusschen twee rijen groote zeebooten, die als in het gelid voor anker lagen, en te midden van eene menigte grootere en kleinere schepen, wier honderden masten onwillekeurig, al is de vergelijking nog zoo oud en versleten, aan een bosch van dennen doen denken. De zon ging juist onder, en de laatste stralen, die uit het gloeiende Westen over de zee streken, deden het donker indigo - blauwe water als met duizenden vonken en vurige lichtstrepen tintelen en flikkeren, en goten een rooden gloed uit over de stad en de kalkrotsen van den omtrek. Toen wij de haven uit waren en voorbij den vuurtoren stoomden, die al met zijn scherp licht op den uitkijk stond, luidde de bel voor het diner, en met moeite scheidden wij van het heerlijke tafereel, waar tien minuten later de nacht zijn doorschijnende schaduwen over uitbreidde. De zee was het eerste uur vrij kalm, en de zachte deining van het schip had zelfs voor iemand, die aan boord was gegaan met het dreigende spook van de zeeziekte in het verschiet, hoegenaamd niets onaangenaams. Maar helaas, die kalmte was verraderlijk en die rust was maar schijn. Reeds was het mij bedenkelijk toegeschenen, dat er over de geheele lengte van de tafel koorden gespannen waren, waar wij borden, flesschen en glazen tusschen moesten vastzetten - on | |
[pagina 168]
| |
avait tendu les violons - zooals de hofmeester met een glimlach de mauvais augure deed opmerken, maar zooals wij daar zachtkens wiegelden over het vlak der baren, scheen mij die maatregel niets anders dan een bewijs van 's mans overdreven zorg voor zijn breekbaar materiaal. Bij nader onderzoek evenwel vernam ik, dat aan dat zachtkens wiegelen weldra een einde zou komen, dat namelijk de zee geweldig onstuimig was, doch dat wij daarvan nog niets gewaar werden, omdat de kapitein juist om die reden niet het ruime sop inging, maar zoolang mogelijk dicht langs de Fransche kust bleef stoomen. Ik moet hier eene eerlijke bekentenis afleggen, namelijk dat ik een bepaalden hekel heb aan zeereizen, en vooral op een stoomboot. Ik durf me vleien, dat ik een even goed Hollander ben als de meest vaderlandslievende landgenoot, - ik heb evenveel en misschien meer eerbied voor ons wakkere voorgeslacht, dat onvermoeid de ‘zee bouwde’ en ‘de zilte baren beploegde’ enz., maar voor mij is een schip geen paradijs: het lijkt er volstrekt niet naar. Zoodra ik den valreep ben opgeklommen en mijne voeten op het dek heb gezet, voel ik dadelijk, dat de mensch geschapen is om op aarde te leven en niet op het water. Het eerste, wat mij daar terstond onaangenaam bij aandoet, is het onfrissche van den atmospheer, die mengeling van geuren, een mixtum van steenkolenrook, pik, vet, heet plaatijzer, stoom, keukendamp, schotelwater, teer, olie, en dergelijke, en evenals Droogstoppel bij het ontmoeten van Sjaalman een geur van rozenolie meende te bespeuren, zoo brengt mij omgekeerd die scheeps-atmospheer dadelijk het beeld van nauwe hutten, smalle kooien, op en neerdeinende dekplanken, zwaaiende hanglampen, omvallende vouwstoeltjes, en waggelende, doodsbleeke passagiers voor den geest. Dat voorgevoel had mij ook nu niet bedrogen, | |
[pagina 169]
| |
en nadat wij een uur of drie langs de Fransche kust hadden gevaren, begon de kapitein waarschijnlijk te begrijpen, dat hij op die manier bezwaarlijk de Afrikaansche zou bereiken; hij liet den steven wenden, en weldra waren wij in volle zee, zooals wij maar al te duidelijk ondervonden, toen onze ‘Arethusa’ die bevallige slingeringen begon te maken, die de Fransche zeelui zoo karakteristiek met het woord ‘roulis’ aanduiden, en waarbij bakboord en stuurboord zich beurtelings met wanhopige eentonigheid eenige meters omhoog heffen om even regelmatig weer te dalen. Ik had de voorzorg genomen bijtijds mijn kooi op te zoeken, en bracht verder den geheelen nacht door met van den eenen kant van mijn legerstee naar den anderen te rollen, onder het oorverdoovende geraas van rammelende ankerkettingen op het dek boven mijn hoofd, het rinkelen van karaffen en glazen in het buffet naast mijn deur, waarvan er verscheidene, als 't wat al te schuins toeging, aan scherven over den vloer vlogen, en het jammeren van eene doodzieke Française, die mijne buurvrouw was, en die in hare hopelooze benauwdheid gilde om aan land gezet te worden, en mij met haar honderdmaal herhaald smeeken aan haar echtgenoot: ‘Ah, mon ami, faites aborder, faites aborder!’ toch nog aan het lachen bracht, wat ik mij in het volgende oogenblik weer verweet, want de zeeziekte is de afschuwelijkste kwelling, die bestaat: een zeezieke mag men niet uitlachen. Een Februari-nacht is lang, vooral onder zulke omstandigheden, en daar ik geen oogenblik sliep, had ik allen mogelijken tijd om bespiegelingen te maken en over de zaak na te denken; zoo kwam ik dan ook door nauwkeurige waarneming tot de wetenschap, dat het schip ongeveer drie seconden gebruikte om aan de eene zijde omhoog te gaan, en even zooveel om aan dienzelfden kant weer in de diepte te dalen. Daar dit | |
[pagina 170]
| |
den geheelen nacht met den regelmaat van een slinger uit een torenklok voortduurde, bracht eene eenvoudige berekening mij tot den slotsom, dat ik twintigmaal in een minuut, twaalfhonderdmaal in een uur en, daar ik twaalf uur horizontaal bleef liggen, veertienduizend vierhonderdmaal in dien nacht heb heen en weer geschommeld - en dat in een scheepskooi, waar de beddeplank niet meer dan drie of vier Hollandsche duimen hoog is! De welwillende lezer zal, zonder dat ik er verder over uitweid, zich het genot van zulk een nacht wel kunnen voorstellen. Intusschen, aan alles komt eenmaal een einde, en zoo werd het eindelijk ook weer dag; te half zeven vergunde de vale morgenschemering weder langzamerhand het een en ander te onderscheiden, en hoewel het stampen, knarsen, piepen, stooten en schommelen, dat gedurende den geheelen nacht een onbehaaglijk concert had gevormd, zonder rusten of ophouden bleef voortduren, begonnen er zich toch ook weer andere geluiden in te mengen: op het dek kwam wat rumoer, men hoorde weer menschenstemmen; de knecht van den hofmeester begon het salon aan te vegen en de borden en de theepotten klaar te zetten; er kwam beweging in de hutten, en enkele passagiers kwamen te voorschijn en vertelden elkander wat iedereen reeds wist: dat het een ellendige nacht was geweest. De kapitein, die den geheelen nacht op het dek geweest was, kwam mee aan 't ontbijt en moest natuurlijk op honderden vragen antwoorden, hetgeen hij met de grootste bonhomie deed; hij moest weten, of die wind en dat schommelen nog lang zouden aanhouden, hoe laat we den volgenden morgen zouden aankomen, of 't vandaag nog zou regenen, en dergelijke voor de passagiers zeer interessante, voor hem volmaakt onverschillige kwesties oplossen. De schade, door 't stormweer veroorzaakt, was | |
[pagina 171]
| |
niet groot geweest, en wie dien nacht wel het meest geleden zullen hebben, zijn zeker de achttien ossen geweest, die wij aan boord hadden. De arme drommels waren losgemaakt, zoodat ze in hun besloten ruimte geweldig door elkaar geworpen moesten zijn geworden. Aan vasthouden was geen denken geweest, en de kapitein had ten minste op vier of vijf dooden gerekend; onbegrijpelijkerwijs was er geen een beschadigd. Het weer klaarde in den loop van den morgen op, de wind werd bedaarder, en tegen den avond werd het zelfs mooi weer, zoodat we 't genoegelijk vooruitzicht hadden, den volgenden ochtend bij helderen hemel en zonneschijn de Afrikaansche kust te zullen bereiken. De aanbrekende dag vervulde de belofte, die de vorige avond ons had gedaan: de zon rees prachtig uit de kim, en toen we na een kalmen nacht doorgebracht te hebben, omtrent zeven uur op het dek kwamen, verhelderden hare eerste stralen het Afrikaansche strand, dat als een fijne wolk aan den horizon op de schitterend blauwe zee scheen te rusten. Met onverzwakte kracht boorde onze brave ‘Arethusa’ haar schroef door het heldere water, dat, nu bijna geheel tot kalmte gekomen, nog slechts spelende tegen de boorden plaste, en nu en dan als in jeugdigen overmoed een regen van spattend zilverschuim over de voorplecht henen wierp, terwijl de lange, borrelende voren, die de kiel door het water ploegde, achter ons zeker nog wel tot op een half uur afstands te zien was. Alle sporen van zeeziekte waren verdwenen, en terwijl de vrij koele morgenwind opwekkend door de touwen floot, was weldra bij alle passagiers, die achtereenvolgens op het dek waren verschenen, de ellende van den voorlaatsten nacht vergeten. Met ware verrukking staarden allen op het schoone tooneel voor ons, dat door den snellen gang | |
[pagina 172]
| |
der boot telkens in duidelijkheid toenam. In den beginne was door den grooten afstand de stad Algiers bijna niet te onderscheiden - voor 't bloote oog niets dan een lichtgrijze plek tegen de helling van 't gebergte: - wij waren er dan ook nog ruim een paar uur stoomens vandaan. Een half uur later waren de omtrekken al iets duidelijker geworden en meende men eene reusachtige marmergroeve voor zich te zien, uitgebroken in een met bosch bedekten bergrug, waarin hier en daar witte stippen, helder door het zonlicht beschenen, schitterden, alsof het rechts en links daarheen geworpen marmerblokken waren; later bleken dat villa's en landhuizen te zijn, in den omtrek der stad verspreid. Eindelijk, toen ook de dunne morgennevel geheel was opgetrokken, en wij niet meer dan een mijl of drie van de kust verwijderd waren, ontwikkelden zich de onder-deelen van het schilderachtige tafereel vóór ons met steeds toenemende duidelijkheid. De marmergroeve nam langzamerhand den meer regelmatigen vorm aan van eene gebouwde stad; enkele gedeelten begonnen zich uit de massa te onderscheiden: moskeeën, minarets, paleizen enz., en eenige passagiers, die in Algiers thuis waren, maakten hunne medereizigers bekend met de onderdeelen van de schilderachtig gelegen stad, en noemden ons de merkwaardigste gebouwen. Inmiddels nam de levendigheid aan boord toe, en begon de drukte, die de voorbode is van de naderende aankomst. Kisten en koffers werden uit den kuil geheschen, de reizigers haalden hunne handbagage uit de hutten, fooien werden aan de bedienden uitgereikt, sloepen en booten kwamen aanroeien, allerlei personen kwamen aan boord; heeren met papieren in de hand, die den administrateur moesten spreken, commissionnairs, pakkedragers, die met de passagiers de belangen hunner bagage kwamen behan- | |
[pagina 173]
| |
delen, en eindelijk kwamen wij op een vijftig meter afstands van de breede kaai ten anker en lieten ons aan wal roeien: wij stonden op Afrikaanschen bodem. | |
De stad.'t Is niet gemakkelijk, in dezen tijd van het jaar in Algiers behoorlijk onder dak te komen. Er zijn, of ten minste er waren in 1876, drie hôtels van de eerste klasse, het hôtel de l'Orient, aan zee gelegen, het hôtel de la Régence op de levendige place du Gouvernement, met een kleinen tuin van palmboomen voor de deur, en het hôtel de Paris, in de straat Bab-el-Oued, en voor het groote aantal vreemdelingen, die den winter hier doorbrengen, is in die logementen, hoewel ze ruimte van logies hebben, op verre na geen plaats genoeg. In weerwil dan ook dat wij alle voorzorgsmaatregelen genomen hadden, en door middel van post en telegraaf onze bestellingen hadden gedaan, zagen we ons in onze hoop teleurgesteld om in een van die drie huizen onder te komen: alles was tot aan de hanebalken bezet. Gelukkig had een brief van aanbeveling van een onzer vrienden aan den propriétaire van het hôtel de l'Orient gunstig gewerkt: hij had dus een logies besproken in 't kleine maar prachtig gelegen hotel de l'Oasis, dat op dit oogenblik een ware oase voor ons was, en waar we aan de | |
[pagina 174]
| |
drie kamers en 't salon, dat voor ons beschikbaar was gehouden, meer dan genoeg hadden, zoodat we in de gelegenheid waren, als reddende engelen op te treden voor twee Engelschen, die met ons de reis gemaakt hadden en die, na drie of vier uren door de geheele stad te hebben gedwaald, en naar allerlei onmogelijke logementen te zijn verwezen, in wanhoop bij ons kwamen, en de kleine kamer zegenden, die wij hun zouden afstaan. Later vernamen wij, dat verscheiden passagiers naar de ‘Arethusa’ teruggekeerd waren, en 's nachts aan boord hadden geslapen, om den volgenden morgen hun onderzoekingstocht voort te zetten. Gemeubileerde kamers en appartementen zijn er overigens in Algiers, tegen den niet te hoogen prijs van 30 à 100 frs. in de maand, genoeg te krijgen, maar een vreemdeling vindt die den eersten dag niet zoo dadelijk. Onze Oasis had een hoogst eenvoudig uiterlijk, ja zelfs, van buiten gezien, weinig of niets, dat aan een logement deed denken, maar al wie in het zuiden gereisd heeft, weet, dat vooral hierin de schijn zeer dikwijls bedriegt. Zoo was 't hier ook het geval: onze kamers waren wel is waar niet groot, maar kraaknetjes, au premier gelegen en met een verrukkelijk uitzicht. Wanneer wij 's morgens de vensters openzetten om er met de eerste zonnestralen de verkwikkende zeelucht in te laten stroomen, dan konden wij den blik laten weiden over een panorama, dat zijns gelijke niet veel in de wereld vindt. Vóór ons lag de nieuw - aangelegde place Napoléon, die vroeger place Bresson heette en nu hoogstwaarschijnlijk wel weer herdoopt zal zijn, een ruim plein, dat met jonge palmboomen beplant wordt; meer links de haven met hare tallooze schepen en booten, en verder over de inspringende baai van Algiers blauwden aan den horizon de bergen van Kabylië: dat uitzicht alleen is een genot, | |
[pagina 175]
| |
dat elken morgen terugkeert. Binnenshuis is alles tamelijk primitief: alle logeerkamers komen uit op eene galerij, die een vrij ruimen tuin omringt, bevolkt met eenige honden, een paar ooievaars met geknotte vlerken een pauw en pauwin en een paar dozijn snaterende vogeltjes in een groote volière. Verder zijn er banken en tafeltjes en priëelen van bamboe-riet voor de bezoekers van de restauratie, die, in verschillende kamers verdeeld, het geheele onderhuis inneemt. Alles samengenomen is 't een goed verblijf, waar we 't best een paar maanden zouden hebben kunnen uithouden, en dat ik iedereen zou aanbevelen, indien 't niet een half jaar na ons vertrek tot den grond was afgebroken, zooals ik hoor om er een nieuw, maar reusachtig hôtel te doen verrijzen. Of 't beter zal wezen dan onze nederige Oasis, zal de ondervinding moeten leeren. De eerste dagen van een eenigszins lang verblijf in eene onbekende plaats zijn, uit den aard der zaak, gewijd aan voorloopige ontdekkingstochten: men begint met zich te oriënteeren en nergens is dat meer noodig dan in zulk een voor den bewoner van Noord - Europa vreemdsoortige stad als Algiers. Eene beschrijving te geven van Algiers, waaruit iemand, die het niet gezien heeft, er zich een goed denkbeeld van zou kunnen maken, is geen gemakkelijke, ik zou zeggen een onmogelijke taak. Ik spreek hier namelijk niet van het nieuwere, het naast aan de zee grenzende gedeelte, dat geheel modern is en waarvan men de type eigenlijk te Parijs in de rue Rivoli of de place de la Victoire - hoewel op kleinere schaal - zoeken moet, maar meer bepaald van de oude stad, die nog tot op zekere hoogte het karakter van het oude zeerooversnest behouden heeft. 't Is daar zulk een labyrinth van nauwe straten en stegen en sloppen, zulk een agglomeratie van vorme- | |
[pagina 176]
| |
looze huizen, die aan alle kanten over de smalle straten uitsteken, zoodat ze elkander van boven raken, ja zelfs zeer vaak in elkander loopen, zulk een rijzen en dalen en kronkelen en trappenklimmen, dat het mij tot den huidigen oogenblik nog onbegrijpelijk is, hoe men de stad Algiers ooit in kaart heeft kunnen brengen: 't is een terrein om een jeugdig landmeter in vierentwintig uur grijs te maken. Als eene beschrijving goed is, dan moet men er het voorwerp in kwestie naar kunnen construeeren; welnu, als Algiers van de aarde verdwenen was en men wilde weten, hoe men het weer opnieuw zou kunnen maken, zou ik geen beter raad weten te geven dan den volgenden: Neem een bergrand van omtrent 170 meters hoogte, die met een vrij steile helling naar zee afloopt. Zet halfweg die helling hier en daar eenige moskeeën, stevige, massieve gebouwen; noem de middelste de Zaouïa van Mohammed ech Cherif, die ook de oudste is en omtrent midden in het Arabische gedeelte van de stad ligt, waar ze, zooals oude teekeningen aangeven, reeds gevonden werd in den tijd, toen Algiers nog slechts uit een klein aantal huizen aan den zeeoever bestond; noem de andere Djama Safir, Koubba van Ouali-Dada, enz. Wanneer nu die hoofdpunten stevig op de glooiing van den berg gevestigd en van boven tot onder hagelwit gekalkt zijn, bouw dan eenige honderden huizen in den vorm van witte, vierkante doozen, en schuif die achtereenvolgens den berg af. Het eene zal hier blijven haken, het andere daar; enkele zullen tot onderaan doorglijden, vele zullen zich rondom de moskeeën scharen; sommige zullen met de bovenverdieping tegen elkander stuiten; ze zullen wijdere of nauwere straatjes vormen - soms ook een klein pleintje van vijftien of twintig vierkante meters. Als al die huizen klaar en | |
[pagina 177]
| |
van stapel geloopen zijn, schuif ze dan hier en daar wat terecht, om ruimte te maken en een ongehinderden, al is 't dan ook wat nauwen, doorgang aan de stegen te geven. Neem ten slotte een mes en een reu - zenliniaal, en snijd op omtrent 250 meters van de zee en evenwijdig aan het strand het onderste stuk van dien huizenstapel af, maak dat terrein effen, leg er eenige rechte straten en een boulevard op aan, bouw daarlangs Europeesche huizen van vier of vijf verdiepingen, met zuilengangen ter weerszijden van de straat, en houd er eenige ruimen pleinen in vrij, die Place du gouvernement, Place Malakoff, Place de Chartres, enz. genoemd worden - en gij zult eene stad verkregen hebben, die tamelijk wel op het tegenwoordige Algiers gelijkt. Dat zij geheel en al zal afwijken van hetgeen wij, vooral in noordelijk Europa gewoon zijn te zien, spreekt van zelf. Van de geringe breedte der straten hebben wij hierboven reeds met een enkel woord gesproken, en het zijn niet alleen de onbeduidende, maar zelfs de voornaamste en meest bezochte, die in dit opzicht nog bij vele nietige stegen van onze steden achterstaan; een groot gedeelte is zoo nauw, dat men zeer gemakkelijk rechts en links met de handen aan de muren kan reiken. Daarbij kronkelen ze alle als kurketrekkers; eene straat, die in een rechte lijn doorloopt, vindt men in het geheele oude gedeelte van Algiers niet, en ten gevolge van het hellend terrein zou het zeer moeilijk zijn er eene te vinden, waarin men over een lengte van drie meters horizontaal kan gaan; vele zijn dan ook met trappen aangelegd, zoodat er in de oude stad van het verkeer met karren en wagens natuurlijk geen sprake is; hoogstens ontmoet men er nu en dan een beladen ezel of muildier. De inrichting der Algerijnsche huizen is die van alle | |
[pagina 178]
| |
Oostersche woningen. ‘My house is my castle’ is het spreekwoord, waarmede de Engelschen hunne gehechtheid uitdrukken aan eigen haard, en den prijs, dien zij stellen op de onschendbaarheid hunner woning; de behoefte aan een plek, waar ze vrij en, afgezonderd van alwat niet tot hun gezin behoort, heer en meester zijn, en waar niemand ter wereld het recht heeft binnen te treden, wanneer zij zelven het niet verkiezen. Maar hoe onbeduidend en kleurloos is dat begrip, vergeleken bij het denkbeeld, dat de Oosterlingen zich van hun home maken. Letterlijk niemand - ten minste geen mannelijk persoon - komt ooit verder in eens anders huis dan op den drempel of in het voorportaal aan den ingang, hoogstens in een klein vertrekje bij dien ingang, wanneer er zoodanig een aanwezig is, wat echter tot de uitzonderingen behoort. De eigenaar van ons hôtel verhaalde mij onder anderen, dat hij sedert drieëntwintig jaar met een der welgestelde Moorsche ingezetenen in vriendschappelijke betrekking stond, ja zelfs dat zij intieme vrienden waren, die bijna dagelijks samen verkeerden, en in al dien tijd was hij nooit, zelfs niet één enkele maal, in diens woning geweest; de vrouwelijke leden van zijn gezin had hij nooit gesproken. De deuren der huizen noodigen dan ook in den regel niet tot binnentreden uit: ze zijn gewoonlijk laag, zwaar getimmerd en met massieve spijkers beklonken; de bogen van marmer of anderen steen, die ze omgeven, munten zeer dikwijls uit door bevallige rosetten, slanke pilasters en bloemrijk lofwerk. Doch daarmede is dan ook alle versiering uitgeput, die aan den gevel aangebracht wordt. Vensters zijn er weinig of niet; hier en daar eene opening, die eenvoudig in den zwaren muur gehakt schijnt te wezen en die altijd, zelfs al is ze zoo klein dat eene magere kat er | |
[pagina 179]
| |
zich niet zonder groote inspanning doorheen zou kunnen werken, met dikke ijzeren staven getralied is. De daken zijn alle plat en omringd door eene lage borstwering, waarover men nu en dan bij het vallen van den avond het ongesluierde gelaat van eene moreske ziet heengluren, die hare avondwandeling doet, nagenoeg de eenige, welke zij zich veroorlooft, en die zich als eene opgeschrikte hinde terugtrekt, als zij bemerkt dat zij gezien wordt. Doch hoe weinig er voor het uiterlijk der huizen gedaan wordt, des te meer beantwoordt het inwendige aan de eischen van het comfort, zooals de Mooren dat opvatten, al verschilt die opvatting veel van de onze. Elk huis, zonder uitzondering, heeft een binnenplein, aan de vier zijden door galerijen omringd, waar de onderste kamers in uitkomen; boven die galerijen zijn er andere aangebracht voor de volgende verdieping, evenals de benedenste door pilaren geschraagd, die door hoefijzervormige bogen worden vereenigd. De bovengalerijen, waar de toegangen voor de eigenlijke woon- en slaapkamers zijn, hebben eene balustrade, die in de meer aanzienlijke huizen met allerbevalligst beeldhouwwerk is versierd. Die binnenplaatsen met haar elegante kolonnades, haar witmarmeren plaveisel, soms met een zacht plassende fontein in het midden, bij brandende zonnehitte met een zeil overspannen, dat zoowel het licht als de warmte tempert, zijn ware idealen van kalme rust, van stilte en ongestoorde afzondering; men voelt, hoe ze bij het contemplatieve karakter van den oosterling voegen, en in zooverre kunnen ook die huizen tot modellen voor de onze dienen, dat ze in volkomen harmonie zijn met de behoeften van hen, die ze bewonen, een regel, die bij onze Europeesche architecten nog op verre na geen axioma is. | |
[pagina 180]
| |
Er zijn slechts eenige huizen in het tegenwoordige Algiers, waar men de inrichting kan bestudeeren, namelijk die, welke aan hunne vroegere bestemming onttrokken zijn, en door het Fransche Gouvernement tot gebruik ingericht, zooals het paleis van den aartsbisschop, de cour d'assises, de bibliotheek en nog eenige andere, die voorheen het eigendom waren van rijke Algerijnen; overigens blijft het woonhuis, in onze dagen even goed als vroeger, een ondoorgrondelijk mysterie. Alleen door dames, die er bij sommige gelegenheden toegang verkregen, vernam ik allerlei bijzonderheden omtrent de keurige zindelijkheid en netheid van de huiselijke inrichting; hoe trappen, gangen en galerijen, grootendeels met geglazuurde tichelsteentjes belegd, uitmuntten door smettelooze reinheid, hoe op de sneeuwwit gekalkte muren van kamer en dak geen vlekje te vinden was; hoe de met fijne matten of Turksche tapijten belegde vertrekken, met kleurige gordijnen behangen en van gebeeldhouwde cederhouten plafonds voorzien, de vergelijking met de best onderhouden Hollandsche woningen konden doorstaan, en dat alles ook zelfs daar, waar de bewoners tot de eenvoudige burgerklasse behooren. Men kan zich eenigszins voorstellen, wat de meeste straten in het Moorsche gedeelte van de stad moeten zijn: eenzaam en doodsch; - geen rollen van een rijtuig, geen klappen van een zweep verbreekt de stilte, want voor rijtuig noch paard zijn ze toegankelijk; geen drukte of verkeer, want er is geen plaats; geen beweging van uit- of ingaande bezoekers, want geen huis ontvangt bezoek; er klinkt geen schel, er slaat geen deur, er klappert geen venster; geen knikkerende jongens, geen babbelende dienstmeisjes, geen orgeldraaiers, geen leven, geen drukte - alles is stil | |
[pagina 181]
| |
en kalm; zwijgend gaat de in zijn boernoe gehulde Arabier met langzamen tred langs de eenzame straat, totdat hij, aan zijne woning gekomen, door een paar maal te kuchen, de vrouwen, die wellicht bij de zijne op bezoek zijn, waarschuwt om zich te verbergen of zich te sluieren. Dan duwt hij de zware deur open, die langzaam en zonder gedruisch achter hem dichtvalt, en weer is het stil en rustig in de straat, waar een oogenblik te voren zijn langzame tred het eenige hoorbare teeken van leven was. Die schildering intusschen is slechts op een gedeelte van de stad van toepassing, en bepaaldelijk niet op de marktpleinen en die straten, waar de winkels en de werkplaatsen gevonden worden. Daar is, in tegenstelling met de overige wijken, een verkeer, een drukte en levendigheid, eene bontgekleurde, krioelende menigte te vinden, waartusschen men uren lang kan ronddwalen, en voortdurend eene oneindige verscheidenheid van nieuwe tafereelen, nieuwe groepen, nieuwe typen kan opmerken. Dat zulk eene winkelstraat, behalve in het karakteristieke van haar dooreenwemelende bevolking, ook op zichzelf een onmetelijk contrast vormt met die van onze steden, behoeft wel niet gezegd te worden. Dat zijn geen winkels als onze magazijnen, met spiegelruiten en lange toonbanken, ook niet met glazen deuren en neteldoeksche gordijntjes op den achtergrond, waaruit u het huiselijk leven van den winkelier en zijn gezin vertrouwelijk toelacht. Niets van dat alles. De Arabische winkel is een spelonk zonder deur of venster, een donker gat van tien of twintig kubieke meter inhoud, dat onder in de huizen gehakt schijnt te zijn, waarmede het overigens geen de minste gemeenschap heeft. De opening voor aan de straat is de eenige toegang, en dient voor venster, deur, toonbank en uitstal- | |
[pagina 182]
| |
ling. Ze is niet hooger dan een voet of vier, heeft aan de benedenzijde eene kleine verhooging, waar allerlei waren op uitgestald zijn of waarop de bezoeker, die wat met den koopman komt praten, zich neerzet. Voor 't overige is de geheele ruimte opgestapeld met de handelsartikelen, en mijne grootste verbazing was altijd, hoe zulk een koopman in zijn eigen boel den weg weet te vinden. Voor hem zelf is er ternauwernood plaats, en als hij niet onbewegelijk met gekruiste beenen als een Indisch afgod te midden van zijne koopwaren bleef zitten, dan zou het heele magazijn onophoudelijk in de war zijn. Om van buiten in zijn winkel te komen, heeft hij een zekere koordedansersbehendigheid noodig, en men vindt dan ook boven aan den ingang in den regel een riem hangen, waaraan hij zich vasthoudt, om over zijne waren, die het naast aan de straat liggen, heen te stappen. Wat er in die winkels te koop is? Meestal een mengelmoes van alles: hier zijn het sinaasappelen, houtskolen, kaarsen, eieren, zeepen, spaansche peper, bezems, citroenen, olie, matten, groenten, dadels, bindgaren, alles naast, op en door elkander: elders, waar men aan onze uitdragers denkt, vindt men bonte doeken, min of meer nieuwe fluweelen vesten met gouden borduursels, sjaals, haïks, vergulde koffiekopjes, schalen, vazen, lepels, gouden gordels, arm - en voetringen, beurzen, portemonnaies, kettingen, rozenkransen, zijden kwasten en dergelijke artikelen. De werkplaatsen, die evenals de winkels naar de zijde van de straat geheel open zijn, maar anders ook volstrekt geen gemeenschap met het inwendige der huizen hebben, zijn iets ruimer. Hier ziet men de gouddraadwerkers op fluweel, zijde of leder hunne karakteristieke Moorsche patronen borduren, de schrijnwerkers de eenvoudige houten meubelen timmeren, die meestal met harde roode, gele en | |
[pagina 183]
| |
blauwe kleuren worden geverfd; kleermakers zitten op hun gekruiste beenen, juist als bij ons, behalve dat ze op den grond zitten en niet op een tafel; schoenmakers zijn er in menigte, wat bijzonder opmerkelijk is in een land, waar een groot gedeelte der bewoners barrevoets loopt. Er schijnt een groot debiet van schoeisel te zijn aan de landbewoners, die op de marktdagen in Algiers hunne provisie komen opdoen, anders zou die menigte van schoenmakerswerkplaatsen geen hoogen dunk geven van de sterkte en duurzaamheid van het materiaal. De Arabische schoenen bestaan overigens uit een zool met een smallen, opstaanden rand, die van voren over de teenen omgebogen is, anders niet. Hoe de lui ze aan de voeten kunnen houden, behoort voor mij tot de vele onoplosbare raadsels in dit raadselachtige land. Draaiers, die hetzij houten kolommetjes voor de schrijnwerkers, hetzij armbanden en dergelijke eenvoudige voorwerpen vervaardigen, zijn er in groote menigte. Zij werken op eene hoogst primitieve manier, en met werktuigen, zoo als ze waarschijnlijk reeds door dertig geslachten vóór hen gebruikt zijn, hetgeen trouwens met de meeste gereedschappen wel het geval zal wezen. Ze zitten op den grond en hebben voor zich een spil van eenige palmen lengte, horizontaal geplaatst tusschen twee lage blokjes. Aan dien spil is aan de linkerzijde een schijf bevestigd, waarom een snaar gewonden is van een soort van strijkstok, die ze met de linkerhand heen en weer bewegen, waardoor de spil aan het draaien wordt gebracht. Met hun rechterhand besturen ze den beitel, dien ze met hun teenen op de rechte plaats brengen en houden, en merkwaardig is het om te zien, hoe handig en vlug ze daarmee te werk gaan. Behalve de hiergenoemde zijn er nog een aantal verschillende handwerkers, die hun bedrijf ten aanschouwe van het publiek verrichten, wat | |
[pagina 184]
| |
natuurlijk eene groote levendigheid en oneindige verscheidenheid aan die straten van de Arabische wijken geeft. | |
De bewoners.Het oude Algiers met zijn kromme, steile straten, zijne witte, dichtgesloten huizen, zijne donkere gangen en gewelven, zijne geheimzinnige hoeken en gaten, zou niet veel meer zijn dan een somber, onzindelijk nest, indien het bevolkt was met het onaesthetisch proletariaat uit de achterbuurten der Europeesche steden, die eenigermate met het Moorsche stadgedeelte te vergelijken zijn. Maar hoe geheel anders wordt het, welk een geheel ander, eigenaardig karakter verkrijgt het, wanneer men er de bevolking bij denkt, die er thuis behoort, die het geheel, om zoo te zeggen, tot een harmonisch tafereel maakt. Ook hier is eene beschrijving moeilijk, en vooral voor den vreemdeling, die zich voor het eerst in die geheel nieuwe omgeving geplaatst ziet, is het ondoenlijk, zich in die verschillende types terecht te vinden. Waarschijnlijk zal het een ieder gaan zooals het mij ging: toen ik den eersten dag, na een paar uren de stad doorkruist en mij in de krioelende menigte bewogen te hebben, op mijn kamer terugkwam, was het mij niet mogelijk mij weer een enkele van die figuren in al hare détails voor den geest te tooveren, veel minder ze te | |
[pagina 185]
| |
beschrijven. Eerst langzamerhand, wanneer het oog er zich aan begint te gewennen, blijven ze duidelijker in het geheugen. De eerste, die de aandacht treffen, zijn de Arabieren en de Mooren, van afkomst nauw verwant, van uiterlijk zeer verschillend. Langzaam en ernstig beweegt zich de Arabier onder de volksmenigte: hij is rijzig van gestalte, maar schraal en gespierd; zijn lange, witte boernoe is zijn karakteristieke kleedij; hij drapeert er zieh mede zonder het te willen of te weten, en altijd, zonder uitzondering, is die drapeering schilderachtig. De boernoe is het eenvoudigste kleedingstuk, dat zich denken laat: een groote lap wollen stof, die als een mantel om de schouders gehangen wordt, en naar de eene zijde wordt opgeslagen, en waaraan, evenals aan een monnikspij, een kap is bevestigd. Ik weet niet of er hier of daar eenig fatsoen aan is, of hij op een of ander gedeelte is saamgenaaid, maar zeker is het, dat met die weinige gegevens het meest schilderachtige effect wordt voortgebracht; herhaalde malen heeft mij een eenvoudige Arabier aan de drapeering der antieke standbeelden herinnerd. De kleeding der Mooren daarentegen is rijker, zoowel van stof als van kleur. Men ziet het hun aan, dat zij geen Nomaden meer zijn, maar dat zij sedert verscheiden geslachten tot de stedebewoners zijn overgegaan; ze zijn niet meer thuis in de steppen, ze zijn in het oog van hunne meer onbeschaafde stamgenooten ‘skakri’ geworden; vertaal dat minachtende woord door suikerlord of door koekebakker, zooals gij wilt. Eigenlijk geeft hun uiterlijk ons nagenoeg het Turksche costuum weder, zooals wij het allen uit de prentenboeken kennen, behalve de vreeselijke kromme sabel en de lange knevels: een tulband van wit mousseline | |
[pagina 186]
| |
dekt hun het hoofd; een rijk geborduurd buis of vest van gekleurd laken sluit met een rij van gedreven zilveren knoopen over een fijn wit hemd, dat den hals geheel bloot laat, en ook tusschen de openhangende, met galon omzette mouwen te voorschijn komt; een breede gordel van karmozijnroode zijde is om het middel gewonden; de blauwe, wijde Turksche broek, waar ten minste twintig el fijn laken voor gebruikt zijn, reikt tot de knieën; de beenen zijn naakt of ook wel met witte kousen gedekt, die in breede Arabische schoenen of Sebabath steken. Over het geheel is in bevallige plooien een gekleurde mantel met lange zijden kwasten geworpen; alles te zamen is rijk, pittoresk en uiterst sierlijk. En toch bevallen mij op den duur de Arabieren in hunne ernstige eenvoudigheid beter. Sober van kleur en streng van vorm, brengen zij op den geest hetzelfde effect teweeg als de schilderijen van onze oude Hollandsche meesters. Een Moor in zijn rijk en bont gewaad herinnert mij altijd aan den Turk in de kraam op de Haagsche kermis in mijn jeugd, waar zeepen en pastilles, rozenolie en reukwateren verkocht werden; - een Arabier in zijn witten boernoe, tot hoofddeksel den doek met touw van kemelshaar omwonden, roept mij altijd de Sahara, de wijde, dorre zandzee in de verbeelding, met hare dwarrelende stofwolken, hare wuivende dadelpalmen en hare zwijgende, eindelooze eenzaamheid. Het Moorsche costuum is de type voor een bal masqué in de negentiende eeuw; - het Arabische is de trouwe kopie van de kleederdracht vóór vijftig eeuwen; dezelfde haïk, dezelfde boernoe, hetzelfde sandaalvormige schoeisel is van vader op zoon tot ons gekomen door tweehonderd geslachten henen: het heeft Abraham gedekt in de vlakten van Mesopotamië; de knielende herders bij de kribbe van Bethlehem hebben het | |
[pagina 187]
| |
gedragen, en de Arabische horden, die onder den woesten kreet van La ilah illa Allah! hun geloof met het slagzwaard in de hand aan de Afrikaansche strandbewoners kwamen opdringen, hebben het in hun nieuwe vaderland meegevoerd, waar het onveranderd heeft stand gehouden en nog een reeks van eeuwen kan blijven bestaan. Meer dan eens, wanneer ik een dier ernstige gestalten zag, neergezeten op de hooge vestingwallen, starende naar het Oosten over de azuurblauwe baai en de sneeuwtoppen van het Djoerjoera-gebergte, kwam mij Bendemann's schilderij van de treurende Joden voor den geest, met het melancholische onderschrift: ‘aan de rivieren van Babylon daar zaten wij, en weenden als wij gedachten aan Sion.’ En ik liet mijne fantaisie den vrijen loop, en vroeg het mij af, of wellicht ook die zoon van de woestijn van de wijde, zonnige vlakten droomde, die zich achter dat gebergte uitstrekken, en waar zijn voorvaderen eens als heer en meester hadden gewoond; - of hij wellicht ook zijn Sion, het heilige Mekka, in het verre Oosten gedacht... Die indrukken evenwel zijn slechts zeer tijdelijk; bij een langer verblijf alhier komen ze niet veel meer voor. Men gewent aan alles, en dus ook aan het Oostersche uiterlijk van deze bevolking, en het poëtische gaat er langzamerhand af. Vooral is dit het geval, wanneer de koele redeneering ons in deze Arabieren iets geheel anders leert zien dan droeve ballingen of wederrechtelijk onterfden in het vaderlijk huis. De Arabieren toch hebben hier evenmin hun oorspronkelijk thuis als de Franschen. Van de allervroegste eeuwen af heeft de bevolking van de Afrikaansche Noordkust zoodanig afgewisseld, dat er van de oorspronkelijke bewoners nagenoeg geen nakomelingen meer overgebleven zijn, en | |
[pagina 188]
| |
alleen de Kabylen nog eenigszins daartoe kunnen gerekend worden. Achtereenvolgens hebben Karthagers, Romeinen, Vandalen, Byzantijnen hetzelfde gedaan als in onzen tijd de Franschen. Geen ander recht dan dat van den sterkste heeft de Arabieren hier gebracht, en wanneer zij zich nu met weerzin buigen onder den nieuwen meester, toch is het niet anders dan de wet der wedervergelding, die hen nu, na twaalf eeuwen, van heerschers tot overwonnelingen maakt. Weldra zal het eene halve eeuw zijn, dat aan het onmenschelijke bestuur en de afschuwelijke zeerooverij van de vroegere Deys een einde gemaakt is, en in dien tijd is het Arabisch en Moorsch element in de stad Algiers en de onmiddellijke omstreken sterk teruggeweken. Bij het toenemen van eene degelijke Europeesche bevolking, bij het meer en meer uitbreiden der moderne straten en huizen, waardoor het Moorsche stadsgedeelte in gelijke mate inkrimpt, worden de Arabieren en Mooren, die in Europeesche huizen onmogelijk kunnen wonen, steeds verder teruggedrongen: elk huis, dat in de oude stad onteigend en gesloopt wordt, doet het oogenblik naderen, waarop men hen nog slechts als bezoekers en niet meer als bewoners in de straten van Algiers zal aantreffen. Dan zal ook het eigenaardige van die antieke kleeding, waarvan ik hierboven sprak, niet meer op zijn plaats zijn in de nieuwerwetsche straten, tusschen de Europeesche huizen, te midden van de geheel Westersche beschaving. Reeds nu bestaat er disharmonie, wanneer men ze in het nieuwe stadsgedeelte ontmoet; men gevoelt, dat er iets tegenstrijdigs in ligt, en dat gevoel wordt nog sterker, als zij 't een of ander in kleeding of gebruiken aangenomen hebben, dat aan de Westersche beschaving ontleend is. Geheel het denkbeeld aan aarts- | |
[pagina 189]
| |
vaderen en profeten verdwijnt als damp in de lucht, wanneer men een achtbaren, statigen Arabier met een pince - nez op in een waggon van den tramway ziet stappen, of een groep inboorlingen met hun geschoren kruinen en roode fez ziet neergehurkt aan den voet van een muur, waarop naaimachines van Singer, of ‘postiches en tout genre’ of een voorstelling van La belle Hélène geafficheerd zijn. Met betrekking tot de Mooren bestaat er nog eene vrij algemeen verspreide, onjuiste meening. Ik spreek natuurlijk niet van de ethnologen, die het wel beter weten; maar vele anderen, wellicht ook onder mijne lezers, verkeeren in de gedachte dat de Mooren zwart zijn. 't Is waar, dat vele uitdrukkingen en zegswijzen tot dat dwaalbegrip aanleiding gegeven hebben: wij noemen iets of iemand zoo zwart als een Moor, wij spreken van den Moriaan schuren, van een Moorman, die zijn huid niet kan veranderen, en dergelijke meer, en toch, de werkelijke Mooren zijn alles behalve zwart; integendeel, hun gelaatskleur is veel blanker dan die van de Arabieren, ja, zelfs dikwijls blanker dan over het algemeen die van de Italianen of Spanjaarden. Natuurlijk geldt dat ook van de Moorsche vrouwen, waarvan ik totnogtoe niet heb gesproken, en toch zijn die, wat het costuum betreft, niet de minst vreemde verschijning in deze woelige straten. Over het algemeen gaat de Moorsche vrouw, die tot de fatsoenlijke klasse behoort, zeer weinig uit: zij legt nu en dan een bezoek af, gaat naar het bad of vrijdags naar 't kerkhof om, zooals het heet, op de graven te bidden; maar eigenlijk meer als uitspanning en om met hare bekenden te keuvelen. Daar is men nu en dan nog wel eens in de gelegenheid haar ongesluierd, als is het dan ook uit de verte, gade te slaan; op de openbare straat daarentegen nooit. | |
[pagina 190]
| |
Van het rijke costuum der Moresken wordt men eveneens zelden of nooit iets gewaar, tenzij men in haar interieur wordt toegelaten, hetgeen alleen aan vrouwen geoorloofd is. Ziehier, hoe het mij door eene ooggetuige beschreven is: Over een gazen hemd met korte mouwen wordt een witte, ontzaglijk wijde broek aangetrokken, die onder de knieën wordt vastgemaakt; de wijdte van het bovengedeelte, dat om het midden sluit, bedraagt een ongelooflijk aantal meters, zoodat mijn lezeressen zullen kunnen nagaan, dat er overvloedig gelegenheid is om, wat men in kleermakerstaal ‘ruimte’ noemt, aan te brengen. Begrijpelijk is het dan ook, dat die dracht aan de benedenste helft van de aangekleede vrouw in hooge mate een ballonvorm geeft. Over het hemd komt een soort van jakje van zijde met gouden borduursel, en daarna wordt om de heupen een breede lap van gestreepte zijde gewonden, waarover een gekleurde of gouden gordel, welks beide einden vóór afhangen. De beenen zijn beneden de knieën onbedekt, aan de bloote voeten dragen zij purperkleurige of donkergroene fluweelen pantoffels. Voeg hierbij nog de fluweelen muts of chacia, die, op de raafzwarte haren geplaatst, met twee koorden onder de kin wordt vastgemaakt, en verder de noodige diamanten, paarlen, gouden oorringen, braceletten, gouden voetringen, die om de enkels worden gedragen, enz., en men zal kunnen begrijpen, welk een rijk en schilderachtig effect die kleeding maakt. Intusschen, zooals ik reeds zeide, in het gezicht van al die pracht mogen zich alleen de echtgenoot, de vriendinnen en, wat zeker niet minder zwaar weegt, de draagster zelve verheugen, want de Moreske houdt ontzaglijk veel van zich op te schikken. Dat zij zich verder de wenkbrauwen met zwarte verf, het gelaat met wit en rood en de nagels met oranje | |
[pagina 191]
| |
kleurt, behoort tot de toiletgeheimen, die haar in onze Europeesche oogen niet schooner maken. Wanneer zij zich buitenshuis begeeft, wordt een gedeelte van 't zooëven beschreven costuum afgelegd, en hult zij zich geheel in het wit; een wijde pantalon, die tot aan de enkels reikt, en een haïk, een groote, fijne, sneeuwwitte sluier omwikkelt haar geheel van het hoofd tot aan de knieën. Alleen de gitzwarte oogen komen uit den doek, die haar het gelaat bedekt, en achter het hoofd samengeknoopt is, te voorschijn; aan de voeten draagt zij blinkend verlakte schoenen. Zoo uitgedost, ziet men de Moorsche vrouwen zich op straat te midden der menigte bewegen. Sierlijk is die verschijning niet, - verre vandaar: ‘vêtue ainsi, la Mauresque a l'air d'un paquet qui marche’, zegt een Fransch schrijver zeer terecht: 'tis de volkomen tegenstelling van het slank gedrapeerde vrouwebeeld, dat de oude Grieken ons ter bewondering hebben nagelaten. | |
Een feest der AissaoeaOp zekeren dag berichtte ons Hahmoud, de algemeen bekende commissionair van 't hôtel de l'Orient, dat er een ‘fête arabe’ zou zijn, waar hij ons den toegang zou verschaffen. Mijne vraag, of het er een was waar vuureters, razende dansers enz. optreden, waar- | |
[pagina 192]
| |
van ik meer dan eens had hooren spreken, beantwoordde hij bevestigend, zoodat we natuurlijk de noodige afspraak met hem maakten, en den volgenden avond woonden wij dan ook de vertooning bij, waarvan ik trachten wil eenigszins eene beschrijving te geven. Een paar woorden vooraf tot opheldering. Ik vroeg Hahmoud, wat dat eigenlijk voor soort van avonden waren, want een festiviteit, waarbij de feestvierenden zich amuseeren met 't doorslikken van vergiftige dieren, het boren van een priem in hun oog, het eten van glasscherven enz., kwam mij zoo wonderlijk voor en zoo afwijkend van 't geen men bij ons voor een huiselijk feest pleegt te houden, dat ik me niet goed alleen uit die verwarring van begrippen kon redden. Hahmoud gaf me een soort van verklaring: - wanneer iemand ziek is, of een van zijn familie is ziek, en de dokter schijnt hem niet te kunnen genezen, dan belooft hij aan de sekte van de Aïssaoea, wanneer ze den zieke helpen, een feest te zullen geven; zoo iets was nu gebeurd, en nu zou Vrijdagavond bij die familie in de rue des Zouaves dat feest plaats hebben. Heel veel wijzer was ik daar wel niet door geworden, maar ik volgde toch het spoor, en onderzocht verder, wat die Aïssaoea voor een sekte was. Ziehier in korte woorden, wat ik omtrent haar oorsprong vernam. Omtrent 300 jaar geleden leefde in de stad Meknès in Marokko een zekere Sidi-Mohammed-Ben-Aïssa, een arme drommel, die heel weinig geld, maar daarentegen heel veel kinderen had, welke ongelijkheid in de balans van zijne aardsche bezittingen evenwel ten gevolge van zijn vlijtig bidden en bezoeken van de moskeeën werd opgeheven, daar Allah hem onder verschillende wonder-teekenen macht en rijkdom bezorgde, terwijl de profeet Mohammed hem in een droom verscheen, en hem ge- | |
[pagina 193]
| |
bood proselieten te maken, waarbij hij hem tevens de formule van 't gebed voorschreef, die hij moest aannemen. Weldra had hij honderd aanhangers, van wie hij onbepaald vertrouwen en gehoorzaamheid eischte. Eens, het was gedurende het Beïram-feest, noodigde hij zijne volgelingen uit, des anderendaags na het gebed ten zijnen huize te verschijnen, en toen zij daaraan voldeden en voor zijne woning stonden, opende hij de deur en sprak: ‘Indien gij mij vereert en gehoorzaamt, en indien uw hart meent wat uw mond spreekt, zoo is nu het oogenblik gekomen om mij dat te bewijzen. Gij weet, dat het de gewoonte is in deze dagen van het Beïram-feest schapen te slachten - welnu, ik heb u allen uitgekozen om u te laten slachten!...... Komt dus binnen.’ Men zal het zeer natuurlijk vinden, dat de leerlingen van dien meer dan excentrieken meester weifelden om van de vriendelijke invitatie gebruik te maken. Een hunner intusschen vermande zich, ging met Sidi Aïssa het huis binnen, en weldra zag men het bloed over den drempel op straat loopen. Van de honderd bleven er veertig aan hun eed getrouw; één voor één traden zij het huis binnen, en telkens zag men het bloed vloeien, totdat de zestig overigen vol ontzetting de vlucht namen. Dit feit, dat weldra ruchtbaar werd, was te kras voor Sultan Moelaï-Ismaïl, die toen in Marokko regeerde, en die buitendien toch reeds ijverzuchtig was op den invloed en den rijkdom van den Sidi; hij zond troepen af, die het huis omsingelden, en toen zij er binnendrongen, vonden zij de leerlingen bezig met het villen en schoonmaken van schapen, die zij eerst hadden geslacht, en wier bloed de ontstelde menigte onder de huisdeur had zien wegvloeien. Ik beken mijne volkomen onkunde ten opzichte van het Arabisch of Marokkaansch, maar daar het mij be- | |
[pagina 194]
| |
neden de waardigheid van een heilige en marabout toeschijnt, zijne volgelingen voor te liegen, zou ik wel de conjectuur willen wagen, of in die taal ook dezelfde woordspeling mogelijk is als in de onze, en dat Sidi-Mohamed-Ben-Aïssa, toen hij tot zijne aanhangers sprak: ‘ik zal u laten slachten’, eigenlijk bedoeld heeft: ‘ik zal u de schapen laten slachten’, om op die wijze hun trouw te beproeven en toch later zijn woord te houden. Doch zonder dit te kunnen beslissen, zooveel is zeker, dat de geheele zaak volstrekt niet in den smaak viel van Sultan Moelaï-Ismaïl, die mogelijk niet van woordspelingen hield, en dus nijdig was, dat Aïssa hem een koopje had geleverd; hij beschouwde het blijkbaar als eene mauvaise plaisanterie, en verbande den heilige, die met zijne vrouw, zijne kinderen en zijne veertig aanhangers over de grenzen trok. Op zekeren dag was hun voorraad uitgeput en vonden zij niets te eten, waarop hun meester, bij wien zij zich daarover beklaagden, hun toevoegde: ‘Eet vergif!’ Aan dien wenk gehoor gevende zochten zij onder de steenen de slangen en schorpioenen op, en stilden daarmede zonder eenig nadeelig gevolg hun honger. Intusschen was dit wonderdadig bedrijf nog niet voldoende om hen op den duur tegen de vervolgingen van Sultan Ismaïl te beveiligen, en toen eindelijk Sidi-Aïssa gestorven was, werden zijne leerlingen nogmaals op een veel harder proef gesteld. De Sultan, die hen wilde uitroeien, deed hen gevangennemen, en gelastte hun om een groote schaal, met slangen, schorpioenen, doornige cactusbladen en vergiften gevuld, leeg te eten. Na eenige aarzeling, gehoorzaamden de Aïssaoea aan het bevel, en toen ook deze maaltijd hun best bekwam, was 't geen wonder dat Moelaï-Ismaïl menschen, die zulk een exceptioneel verteringsvermogen bleken te | |
[pagina 195]
| |
bezitten, niet meer voor gewone stervelingen hield, en dat hij voortaan de nieuwe sekte met rust liet. Van dat oogenblik af aan was onder de Mohammedanen de overtuiging gevestigd, dat de Aïssaoea zelfs het allervergiftigste en allergevaarlijkste zonder eenig bezwaar kunnen eten en verteren. Met deze gegevens gewapend, trokken wij des avonds te halfnegen in gezelschap van eene menigte andere vreemdelingen, die in het hotel de l'Orient bijeengekomen waren, en waaronder zich in 't geheel vijf dames bevonden, naar de bovenstad, waar Hahmoud ons door een doolhof van stegen en gangen naar een vrij onaanzienlijk huis voerde, door welks nauwe en lage deur wij één voor één naar binnen kropen. Wij werden op het binnenplein geleid, dat hoogstens vijf el lang en zeven el breed zal geweest zijn, en dat verlicht werd door een petroleumlamp, terwijl onder de galerij nog een dito lantaarn aan den muur hing. De plaats was met matten en tapijten belegd, en in de rondte onder de galerijen werden eenvoudige houten banken voor de Europeesche bezoekers neergezet, terwijl daarvóór, rondom de plaats, platte matrassen en kussens gelegd werden voor de Moorsche toeschouwers; de bovengalerij, die geheel donker was, werd door de vrouwen ingenomen, die, meer of minder gesluierd, in nieuwsgierige verwachting over de balustrade naar beneden gluurden. Aan de zijde van de plaats, die tegenover den ingang lag, zaten tien à twaalf mannen, die later bleken het orkest te vormen, terwijl hun muziekinstrumenten op een hoop voor hen lagen, namelijk tien trommen of tambourijnen, die, slechts aan ééne zijde bespannen, zoo volkomen op groote zeeften geleken als het eene ei op het andere. Eenigszins vóór dit orkest was eene kleine verhevenheid van een paar voet in 't vierkant waarop | |
[pagina 196]
| |
een dunne kaars van meer dan een el lang stond te branden, terwijl een pan met gloeiende kolen er naast stond. Langzamerhand begon het aantal bezoekers toe te nemen, nieuwe banken werden aangedragen, de benedengalerij was weldra langs al de vier muren bezet, en ook meer en meer Mooren kwamen opzetten en namen met ondergeslagen beenen, half zittende en half liggende, op de matrassen plaats, totdat er eindelijk, nadat we ongeveer een half uur daar geweest waren, nagenoeg geen plek meer open was. Het was weer een schilderachtig tafereel, dat oude Moorsche huis met zijn zuilengang, door witte kolommen geschraagd, waaronder de weinige lichten slechts een flauwen schemer verspreidden, terwijl een roodachtige gloed uit de half openstaande deuren der drie omliggende vertrekken aan geheimzinnige vuren en gloeiende marteltuigen deed denken. Hier en daar zag men in den witten muur eene kleine getraliede vensteropening, terwijl eenigszins dieper in gelegen de stikdonkere steenen trap naar de bovengalerij voerde, waarop men ternauwernood in de duisternis eene menigte in witte sluiers gehulde vrouwegestalten kon onderscheiden. Boven dat alles schitterden de sterren aan den wolkenloozen hemel, terwijl de volle maan een zijmuur van het naastliggend gebouw met haar stil en helder licht overgoot. Eindelijk scheen het oogenblik tot beginnen gekomen te zijn: een der Mooren, een grijsaard met een sneeuwwitten baard, die eenigermate de régisseur bleek te wezen, gaf het teeken, en de tien muzikanten namen hun tien trommen op en begonnen een van die eentonige Arabische muziekstukken, die uit hoogstens drie maten bestaan, welke oneindige malen, zonder verheffing of versnelling, herhaald worden. Nu eens waren | |
[pagina 197]
| |
het de trommen alleen, dan weder mengden zij er hun langzaam en slepend gezang onder; 't was een type van eentonigheid, en toch, wie het verklaren kan moge het beproeven, toch was er iets meesleepends in, iets waarvan men voelt, dat het ons tot wakend droomen brengt, iets biologeerends, waardoor men zich te midden van die zwijgende omgeving, in dat schemerachtige halfdonker langzaam voelt meeslepen. Op eens klinken twee, drie schrille kreten door de lucht, en drie mannen - waar ze zoo plotseling vandaan komen heeft niemand onzer gezien - storten zich tusschen en over de hoofden der muzikanten, die met onverstoorbare kalmte blijven doortrommelen, tot in het midden van de plaats, waar ze door den ouden régisseur en eenigen zijner helpers vastgehouden en ondersteund worden. Hun oogen staren als wezenloos in de ruimte voor hen, onder gillen en brullen werpen ze zich nu eens voorover op den grond en snuiven met allerlei stuiptrekkingen de dampen op van de bedwelmende harst, die op het kolenbekken gestrooid wordt; dan weder springen ze overeind, slingeren onder woest gebrul het bovenlijf voor- en achterover, waarbij hun lange, zwarte haren heen en weer fladderen als de slangen om het Medusa-hoofd. Sneller en sneller worden hunne bewegingen, - sneller en sneller en altijd luider razen de muzikanten op hunne trommen; nu eens valt er een half bewusteloos achterover, waar hij door de helpers wordt vastgehouden en naar voren teruggebracht, om opnieuw met uitpuilende oogen en knarsende tanden onder brullen en krijschen zijne schrikverwekkende draaiingen en sprongen en slingeringen voort te zetten; het tooneel wordt ijzingwekkend duivelachtig, en reeds staan twee van onze dames, wier zenuwen er niet langer tegen bestand zijn, op, en verlaten den kring. De Arabische | |
[pagina 198]
| |
vrouwen daarentegen geraken blijkbaar in verrukking, en op den hoogsten sopraantoon klinkt eensklaps van de bovengalerij haar schelle kreet van toejuiching: een twintigmaal snel herhaald yoe, 'yoe, 'yoe, 'yoe! dat de Aïssaoea tot nog heviger misbaar aanmoedigt. Daar worden drie zware gloeiende staven binnengebracht en aan de drie razenden in handen gegeven; de een strijkt er de vingers langs, dat de witte damp onder een reuk als van geschroeid hoorn omhoog stijgt; een ander slaat er onder onophoudelijk geschreeuw met de vlakke handpalm op. Aan een derde wordt een levende schorpioen gegeven, die hij brullende en grijnzende tusschen de vingers heen en weer laat kruipen; wij zien duidelijk, hoe hij zich den opgekrulden angel van het giftig insect in de hand laat drukken, hoe hij hem martelt in de vlam der kaars, en hem eindelijk onder een vreeselijken kreet in den mond steekt, fijnkauwt en verslindt. Daarop neemt een ander een ijzeren priem van drie palmen lengte, en wringt zich dien al brullende in den ooghoek, dat het is alsof hij er den oogbal zal doen uitpuilen. Rauwer en woester worden de kreten, met oorverdoovend geraas slaan de trommen, en boven alles uit weergalmt opnieuw uit de spookachtige ruimte boven ons het gillende yoe! 'yoe! 'yoe! 'yoe! der opgewonden Moresken. Weer krijgen twee van de drie overgebleven dames het te kwaad en dringen zich weg van het schouwspel, dat werkelijk den indruk maakt van een Heksensabbath op den Bloksberg. Maar nog is de voorstelling niet tot het hoogste toppunt van razernij opgevoerd: een nieuwe acteur springt in den kring en mengt zich met dezelfde woeste kreten onder de anderen; 't is een magere figuur wien alleen een dun wijd hemd om het donkerbruine bovenlijf, en een witte doek om de ledenen en dijen | |
[pagina 199]
| |
geslagen zijn. Ook hij draait zich stuiptrekkend en gillend in de rondte, snuift de gloeiende dampen op, waarbij zijn wijd opengespalkte oogen en zijn blinkend wit gebit als gepolijst marmer schitteren in den rooden kolengloed; nu grijpt hij een kleine bos stroo, ontsteekt die aan de kaars, en vliegt als een razende er mede in de rondte, rijt zich het hemd op en brengt er de vlam onder, die hem langs borst en aangezicht slaat, schroeit er zich armen en handen in, en nadat hij onder het oorverdoovend geraas der trommen en het toejuichend yoe! yoe! yoe! yoe! der vrouwen de vlammen met zijn naakte voetzool heeft uitgetrapt, neemt hij een sabel, slaat er zich drie-, viermalen mede tegen de bloote borst, geeft dan het wapen aan twee der helpers, die het met het scherp omhoog stevig tusschen zich in houden, waarna hij er eerst bovenop springt en er herhaaldelijk met de voeten op trappelt, en eindelijk 't bovenlijf voorover brengt en als in tweeën gevouwen zich op het scherpe lemmet nederlegt. Intusschen zijn de andere vertooners in onophoudelijke beweging: hun slingeren en draaien met het bovenlijf, hun brieschend rondspringen of kruipen over den grond wordt slechts nu en dan eens afgebroken, wanneer een hunner, tot den hevigsten graad van opwinding gekomen, als bedwelmd achterover valt, waarbij hij door de bijstanders gedurende eenige minuten wordt ondersteund, om terstond weer zich los te wringen en het dolle spel tot volkomen uitputting toe voort te zetten. Eindelijk zijn er nog maar twee overgebleven, die als wilde dieren in de rondte kruipen en naar iets schijnen te zoeken om hun dorst te lesschen, waartoe men hun zware cactusbladeren, dicht met lange, scherpe doornen begroeid, toesteekt, waar ze op aanvallen om er groote stukken uit te bijten, die ze al brullend fijnkauwen en verslinden. | |
[pagina 200]
| |
Inmiddels was een der Mooren bij de bezoekers rondgegaan om de gelden op te zamelen, die bij zulke gelegenheden voor de bijwoning van het feest worden gegeven - twee franken per hoofd - en toen de meesten opstonden en vertrokken, en de muziek ophield, meenden wij, dat de plechtigheid was afgeloopen, en gingen met de anderen weg. Het was ruim halfelf uur, toen we weder in de open lucht kwamen; later hoorden we intusschen dat het feest eigenlijk nog niet ten einde was, en dat het nog tot twee uur in den nacht had geduurd; we hadden er echter niet veel aan verloren, daar het overige óf eene herhaling van 't voorgaande was òf er tenminste veel op geleek. Ik heb in de bovenstaande regels de voorstelling der Aïssaoea, het zoogenaamde feest, beschreven, zooals men het werkelijk ziet wanneer men er zonder vooringenomenheid, zonder eenige parti-pris heengaat, en zich, om zoo te zeggen, geheel laat voortdrijven op den indruk, dien het dan op den geest maakt. Die indruk is dan werkelijk aangrijpend, en voor menschen met zwakke zenuwen bijna niet uit te houden. Maar wanneer ik nu eerlijk antwoorden moet op de vraag, of ik persoonlijk dien indruk zoo gevoeld heb, dan kan ik niet anders dan neen zeggen. Mijne zenuwen zijn er geen oogenblik door geschokt geworden en, oprecht gesproken, houd ik de geheele vertooning voor een reusachtigen humbug, en daar ik reeds van dat gevoelen was, toen ik er heenging, is 't ook zeer natuurlijk, dat ik er vrij kalm onder bleef, zelfs bij de verschrikkelijke scènes, die al onze dames, op ééne na, de deur uitdreven. Reeds van den beginne af aan kwam het mij, bij al hetgeen ik van het Arabische karakter gezien en gehoord had, bijna onmogelijk voor, dat men eene plechtigheid, | |
[pagina 201]
| |
die, hoe vreemd ook in den vorm, toch altijd een religieus karakter heeft, als het ware tot een spektakelstuk voor ongeloovige vreemden zouden maken. Was het werkelijk, zooals Hahmoud mij verzekerde, een dankfeest, dan zouden er meer Mohammedanen, en veel minder, wellicht geen Christenen bij zijn toegelaten geworden, en stellig was er dan niet, zooals nu geschiedde, een geldinzamelaar rondgegaan om van ieder toeschouwer een bepaalde entrée à twee franken per hoofd in ontvangst te nemen. Daarenboven - op gevaar af van mijne lezers hunne illusie te benemen, wanneer ze wellicht later ook eens in de gelegenheid mochten komen dergelijke vertooning bij te wonen, ik moet oprecht bekennen, dat de extase en geestverrukking van de razende Aïssaoea mij van een zeer verdacht allooi voorkwamen, meer glas dan diamant, en wat de akelige toeren betreft, die ze ten uitvoer brachten, ik geloof, dat men het met een weinig oefening al heel ver brengen kan in 't langdurig heen en weer slingeren met het hoofd, in het maken van de wonderlijkste draaiingen en sprongen, vooral wanneer men er voor betaald wordt, en dat dit laatste het geval is, weet ik zeker, omdat ik 't den volgenden morgen aan een der bezetenen zelf gevraagd heb, dien ik toevallig op straat tegenkwam, en die mij eerlijk genoeg antwoordde, dat hij er twee franken voor gehad had, - zeker niet veel voor iemand, die zijne armen gebrand en zijn keel heesch geschreeuwd had, zooals mij toen bleek. Wat overigens de beweerde onkwetsbaarheid of onschendbaarheid der sectarissen betreft, de vuurvlammen sloegen maar zeer oppervlakkig aan, de ijzeren priem scheen dieper in het oog te dringen dan werkelijk het geval kan geweest zijn, en het springen op 't scherp van een sabel heeft ook al minder bezwaar, als men daarbij met | |
[pagina 202]
| |
de handen rechts en links op de schouders van twee stevige kerels steunt. Vergiftige beesten en doornen eten is zeker iets, dat met den code du gastronome in strijd is, en ik beken, dat bijvoorbeeld een getruffeerde kapoen met een glas bourgogne meer aanlokkelijks heeft dan een schorpioen met kaarsvet, doch wanneer er de angel en het vergif op eene behendige manier uit weggenomen zijn, dat geloof ik, dat er buiten de sekte der Aïssaoea nog genoeg arme drommels zouden te vinden zijn, die er zich voor een gulden daags gaarne toe zouden leenen. De cactusbladeren mogen al niet bijzonder smakelijk zijn, en hunne doornen het tandvleesch wat prikken, veel erger kwaad is er toch niet bij, en ik twijfel zeer, of men den meest orthodoxen volgeling van Sidi-Mohammed Ben Aïssa er in onzen tijd toe krijgen zou, om bijvoorbeeld een brief spelden of een pakje Engelsche naalden op te eten, want evenwel, uit een streng geloovig oogpunt gezien, voor hem volkomen hetzelfde zou moeten wezen. Dat er eenige opwinding bij de werkende leden plaats heeft, wil ik intusschen niet ontkennen, maar die zal wel geene andere zijn dan die, welke door de toejuichingen van een enthousiast publiek bij elken paardrijder of koordedanser wordt opgewekt, en die tot steeds doller of gevaarlijker toeren drijft. Doch hoe het zij, en al laat men het godsdienstige feest afdalen tot eene tooneelvertooning, en de acteurs tot hoogst middelmatige goochelaars of kunstenmakers, dan blijft het toch altijd een merkwaardige voorstelling, die, al is het dan alleen om het fantastisch schilderachtige van het tafereel een bezoek dubbel waard is. Wie in de gelegenheid is het te gaan zien, verzuime het niet. |
|