Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
[pagina 139]
| |
Wanneer men van Christiania in noordwestelijke richting eene lijn trekt tot waar zij op ongeveer 62° noorderbreedte de kust van Noorwegen snijdt, vindt men daar het stadje Molde aan het uiteinde van het Moldefjord liggen, waar wij Maandag den 28 Juli tegen den middag aankwamen. Van den weg van Christiania hierheen, dien we in tien dagen, deels met den spoortrein of de stoomboot, maar hoofdzakelijk per kariool aflegden, wil ik voor het oogenblik niet spreken; het is intusschen een van de merkwaardigste en schilderachtigste van geheel Noorwegen; vooral het laatste gedeelte, het beroemde Romsdal, heeft menigen tourist in verrukking gebracht. In Kellers uitstekenden ‘Zomer in het Noorden’ vindt gij er eene beschrijving van, die, behalve andere voortreffelijke eigenschappen, ook nog deze verdienste bezit, dat ze latere Nederlandsche reizigers de moeite bespaart, er veel van te vertellen, uit volle overtuiging dat ze 't wel anders, maar zeer zeker niet beter kunnen zeggen dan hij 't gedaan heeft. Molde is een bevallig gelegen plaatsje, een ware rozentuin, die zich met een vrij lange hoofdstraat en eenige kleinere zijstraten langs den oever van het fjord uitstrekt. Van de achterliggende hoogte heeft men een | |
[pagina 140]
| |
verrukkelijk uitzicht over den weelderig bebouwden omtrek, over het helderblauwe water en de schitterende sneeuwbergen aan de overzijde. Wij hadden onzen intrek genomen in Simonsen's hôtel, waarvan ik de karakterteekening eenvoudig uit mijne aanteekeningen kan overnemen, want ze is even waar als kort: ‘hôtel, niet bijzonder, zeer rommelig; kastelein, weinig uitvoerende met veel pruikenmakersdrukte; kamers goed; bedden idem; diné, eens goed, de tweede maal middelmatig, de derde maal slecht.’ Wat het de vierde maal geweest zou zijn, kan ik slechts bij benadering en bij inductie gissen, want de derde avond na onze aankomst was ook die van ons vertrek. Van Molde zouden we onze reis noordwaarts over zee voortzetten; - hoe ver, daaromtrent hadden we nog geen besluit genomen. Ons eerste station zou in elk geval Trondhjem zijn, de oude koningsstad, met hare merkwaardige kathedraal, waar de Noorweegsche koningen, ook volgens de grondwet van 1814, moeten gekroond worden; waar zoowel Hakon V voor omtrent 600 jaar, als Oskar II voor 6 jaar die plechtigheid onderging. Of we nog meer noordwaarts zouden stevenen, zouden we laten afhangen van de omstandigheden, waartoe vooral het weer mocht gerekend worden. Als dat ons gunstig was, dan lokte in de eerste plaats de vaart langs de schilderachtige klippengroep der Lofodden, een bezoek aan Tromsö, het zoogenaamde Noordsche Parijs, aan den oever der IJszee, twee honderd engelsche zeemijlen ten noorden van den noordpoolcirkel, of wellicht nog verder het traan - en stokvischrijke Hammerfest, de noordelijkste stad van de aarde, en nog verre voorbij dat alles wenkte ons de geheimzinnige Noordkaap, de uiterste grenspaal tusschen ons werelddeel en de zee, wier golven zich breken tegen de nog onontdekte ijsbergen, die de Noordpool omschansen. | |
[pagina 141]
| |
Niet weinigen waren er geweest, die het ons hadden afgeraden, onzen tocht zoover uit te strekken. Wilde men noordelijker dan Trondhjem gaan, ja, dan was de vaart door de Lofodden iets verrukkelijks, en Gerard Keller had er mij in een brief zulk een opgewonden tafereel van opgehangen, en 't mij, zooals hij zich uitdrukte, met centenaars-gewicht op mijn gemoed gedrukt, dien tocht vooral niet te verzuimen, dat wij 't minst niet in twijfel stonden of wij er toe zouden overgaan; maar dan, - Tromsö kon er nog mee door; Hammerfest, zeide men ons, was reeds den tijd en de kosten niet meer waard, en de Noordkaap? Kale natuur, boom noch struik, 't landschap was naakt en vlak, en dus - eigenlijk kon men er alleen heengaan om later te zeggen dat men er geweest was. Onder den indruk van al die beschouwingen, begonnen wij met in Molde eenvoudig een retourbiljet naar Trondhjem te nemen; dat verbond ons tot niets, en als we wilden konden we altijd naar volgende stations plaats nemen; - zoo niet, na eenige dagen kwam eene andere boot van uit het Noorden te Trondhjem aan, die ons weer zuidwaarts terug zou voeren. Bij deze gelegenheid maakten wij voor het eerst kennis met eene bepaling, die zoover ik weet nergens anders in Europa bestaat, namelijk dat op alle stoombooten in Noorwegen de vrachtprijs voor een gehuwd paar, dat te samen reist, niet het dubbele, maar slechts het anderhalfvoudige van dien voor een enkel persoon bedraagt, zoodat het voor een reiziger in Noorwegen eene bepaalde economie is, getrouwd te zijn - mits hij zijne vrouw niet thuis laat. Wat eigenlijk het motief is van die gunstige bepaling, ben ik niet te weten kunnen komen. Zooals het meer gaat, de inboorlingen, aan wie ik het vroeg, waren er van jongs af aan zoo gewoon aan geweest, dat 't hun | |
[pagina 142]
| |
nooit in de gedachte was gekomen, dat 't anders zou kunnen wezen: de vraag van een vreemdeling naar den reden van het verschijnsel, bracht hen waarschijnlijk voor het eerst tot het besef, dat er een reden voor moest bestaan; - welke die reden was, neen, dat wist niemand, evenmin wie dien maatregel het eerst had ingevoerd. Het veld der gissingen blijft dus open. Was het een Noorweegsch staathuishoudkundige, die, met het oog op de zoo weinig talrijke bevolking van zijn vaderland (nog geen 6 menschen op den vierkanten kilometer) een premie op het huwelijk heeft willen stellen; - was 't een directeur van een stoombootmaatschappij, die zich eene compensatie wilde verschaffen voor den last, dien hij van zijn vrouw op reis had, of was het eene galanterie jegens de dames, om de echtgenooten te beletten hunne wederhelften, onder voorwendsel dat het reizen met vrouwen zoo duur is, thuis te laten? Ik laat ieder mijner lezers de vrijheid, de conjectuur aan te nemen, die hem de meest waarschijnlijke voorkomt. Daar de overlegging van de huwelijksacte niet wordt gevorderd, wordt de verzekering van de belanghebbenden, dat ze als echtelieden bij den burgerlijken stand ingeschreven zijn, voor waar aangenomen, en terwijl men zou meenen dat het eenvoudigste middel van contrôle zou worden aangewend, namelijk de bepaling dat man en vrouw ééne hut moeten deelen, is juist het tegendeel waar: er is uitdrukkelijk in het reglement gezegd, dat die vrachtvermindering geen recht geeft op een gezamenlijke hut, maar alleen op een afzonderlijk verblijf in de algemeene heeren- of damesslaapvertrekken. Hoewel ons de ondervinding geleerd heeft, dat men zich daar volstrekt niet aan houdt, is het toch wel een bewijs voor de optimistische denkwijze van de stoombootdirectiën omtrent de goede trouw van de passagiers. | |
[pagina 143]
| |
Onze boot zou 's avonds ten elf uur aankomen, onze koffers waren gepakt en wij verdreven den altijd min of meer lang vallenden tijd van afwachten door een robbertje short whist, waartoe we de speeltafel voor de deur aan den straatweg hadden laten zetten, een avondamusement in de open lucht, dat alleen in dit land mogelijk is, waar het tot elf uur nog helder licht blijft. Er werd een robbertje meer gespeeld, dan wij gedacht hadden, want het was over half twaalf toen wij de lantarens van ons stoomschip, den Michael Krohn, tegen den fijnen nachthemel zagen schitteren, en eenige oogenblikken later het schip stil zagen liggen op een paar kabellengten van den wal. De koffers werden aangebracht, en hoewel ze door de geweldige drukte, die de kastelein van Simonsen's hôtel maakte zonder iets uit te voeren, bijna te laat waren gekomen, geraakten wij met onze bagage tijdig genoeg in de sloep en behoorlijk aan boord. Te middernacht, tusschen den 30en en den 31en Juli, begonnen we dus onze zeereis, die ik, hoe interessant ze ook voor ons zelven was, niet in al hare bijzonderheden beschrijven zal, maar die ik aan ieder mijner lezers, die er toe in de gelegenheid is, kan aanraden. Wanneer hij dan den Michael Krohn treft, is hij zeker een goed schip te hebben, en is kapitein Björnstad dan nog altijd de gezagvoerder op dien bodem, dan verzoek ik beleefdelijk, hem mijne beste groeten over te brengen, want hij is even goed als zijn schip. Dit is niet groot, maar goed ingericht; de hutten en de badkamer zijn in de beste orde, en de salon netjes en comfortabel en van een goedgestemde pianino voorzien, de rookkamer is op het dek. Het eenige inconvenient, dat zulk een schip oplevert, is de ongeloofelijke hoeveelheid stokvisch, haring en traan, die het op de terugreis aan boord neemt, want het spreekt van zelf, dat het voordeel meer | |
[pagina 144]
| |
uit de lading dan uit de passagegelden der reizigers gevonden wordt, en wat wil men, uit die streken terugkeerende, anders laden dan die artikelen. Waar al die stokvisschen vandaan kwamen, en vooral waar ze geborgen werden, gaat op den huidigen oogenblik nog mijn begrip te boven; elk station, waar we op den terugweg aanlegden, leverde zijn contingent. Ik herinner mij bijvoorbeeld, dat ik bij een van die kustplaatsjes, waar we al verscheidene uren aan 't laden waren geweest, aan den kapitein vroeg of we niet haast vertrokken, en hij mij ten antwoord gaf: ‘Ik ben bijna klaar,ik moet nog 46000 pond stokvisch innemen’, dat was 20 à 25 duizend stuks! Het ruim, het tusschendek en een groot deel van het dek was dan ook ten laatste zoo vol, dat er bijna geen plaats meer voor een vaatje haring overbleef, toen we Bergen naderden.Ga naar voetnoot1) Dat geeft dan wel met de traan eene zekere couleur locale aan 't geheel, maar ook een parfum local, waar men aan gewennen moet. En men gewent er ook aan: in het salon en in de hutten werd men er trouwens niets van gewaar, en op het dek woei de frissche zeebries alle minder aangename geuren de oneindige ruimte in. Overigens was er dan ook geen enkel bezwaar; de noordsche tafel was best en alles was net en behagelijk. Vijftien dagen hebben wij met het grootste genoegen aan boord van den Michael Krohn doorgebracht: acht om van Molde naar de Noordkaap te stoomen, en | |
[pagina 145]
| |
zeven van daar terug naar Aalesund; die tijd vloog letterlijk om bij de rijke afwisseling, zoowel van de natuurtafereelen, die ons omringden, als van het gezelschap, dat aan de verschillende aanlegplaatsen aan boord kwam of van boord ging, want daar die booten, die gedurende den zomertijd elke week elkander opvolgen, nagenoeg de eenige middelen van gemeenschap aan de schaarsch bevolkte kust uitmaken, hebben zij in zeker opzicht volkomen het karakter van omnibussen. Het spreekt van zelf dat men in die eenzame streken spoedig kennis maakt, al is het dan ook slechts voor een of twee dagen: op een boot in de IJszee is men niet zoo terughoudend als in een waggon 1ste klasse op het vaste land. Maar de grootste bekoorlijkheid dankt zulk een noordsche zeereis aan de omringende natuur, die men gewoonlijk zonder stoornis genieten kan, want de zee is in den regel kalm, vooral wanneer men de Lofodden bereikt heeft, die zich van ongeveer 68° noorderbreedte als eene onafgebroken reeks van eilanden en klippen langs de kust uitstrekken, en als een soort van dam de golven van den oceaan tegenhouden en het vaarwater bijna tot eene kalme binnenzee maken. Het is eene onvergelijkelijk rustige en behagelijke reis, die ik iedereen zou aanraden, die voor eenige weken den woeligen stroom van het leven in onze gejaagde maatschappij ontvluchten wil, en de zorgen en beslommeringen van onzen dagelijkschen ‘struggle for life’ wil vergeten. Hoe menigmaal heb ik dat gedacht, als ik, op het dek gezeten, mij in een zacht far niente liet voortglijden over die blauwe heldere zee, waarvan de zacht wiegelende oppervlakte alleen werd afgebroken door de zilveren streep, die de schroef als een wit schuimende vore door de watervlakte ploegde. | |
[pagina 146]
| |
Alles draagt hier het karakter van grootsche rust en majestueuze kalmte. Aan de landzijde het breede panorama van de Noorweegsche kust met hare zwarte rotsen, gekroond door glinsterende gletschers, aan wier voet zich in de eerste dagen lachend groene velden en spaarzame berken- of dennenbosschen uitbreiden. Links de ontelbare grootere en kleinere eilanden en klippen van de Lofodden, sommige met enkele donker rood geverfde huizen, de meeste eenvoudig een verblijfplaats voor duizenden zeevogels, die nu en dan in ontzaglijke zwermen opvliegen en rondzwieren en neerstrijken op de golven, waar ze zich op het deinende water laten wiegen. En als dan de dalende zon hare stralen over die eindelooze waterplas laat glijden, de breede kanten der golfhellingen met honderden flikkerende glansen verlicht, en de eeuwige sneeuw der reuzengletschers in een purperen gloed dompelt, terwijl de zilveren maanschijf zich met een lange tintelende lichtstreep in het water spiegelt, en dat alles verzacht en verfijnd wordt door den dunnen nevel, die als een gaas uit de zee omhoog dampt, dan eerst begrijpt men de machtige poëzy van het Noorden, van de natuur in hare ongestoorde rust. Het eerste hoofdstation, dat we bereikten, was het bijna negen eeuwen oude Trondhjem, dat in 996 door koning Olaf de Heilige gesticht werd, maar waar ik geen beschrijving van zal geven, daar die in alle reis- en andere geografische boeken te vinden is, en wij er maar twee dagen bleven, dus te kort om er uit eigen ervaring wat nieuws van te kunnen meedeelen. Om dezelfde reden vermeld ik ook slechts pro memorie de beroemde kathedraal, voorloopig wel is waar voor het grootste gedeelte vervallen, maar welker herstelling, waaraan met voorbeeldigen ijver gewerkt wordt, voor Noorwegen een zaak | |
[pagina 147]
| |
is van nationale eer. Het gedeelte, dat gerestaureerd is, geeft nu reeds een voorsmaak van den machtigen indruk, dien het geheel na zijne voltooing maken zal; 't is eene restauratie, onder de leiding van den bekwamen bouwmeester Christie, die menigen kerkhersteller van onze dagen tot een navolgenswaardig model zou dienen. Overigens is in Trondhjem niet veel te zien, maar de omstreken, waar wij 's namiddags een rijtoer door maakten, zijn zeer bevallig: 't is een schilderachtig heuvelland, dat ons herhaaldelijk aan de Maasstreek in België deed denken. Den 2en Augustus voeren wij 's nachts ten één uur van Trondhjem weg; de gloed, waarmede de ondergaande zon den hemel gekleurd had, was nog niet geheel verdwenen, toen reeds het morgenrood in het noorden begon te kleuren; dag en nacht smelten hier ineen, en in mijn plaid gewikkeld, bleef ik op het dek zitten om het heerlijke schouwspel van het opkomen der zon te genieten, dat op zee altijd zulk een onbeschrijfelijken indruk maakt; maar ik had buiten de wisselvalligheid van het weer gerekend: nog geen half uur had ik gezeten, toen een paar matrozen het uitgespannen tentzeil kwamen oprollen, en allerlei touwen begonnen aan te sjorren, de gewone teekens, dat er weersverandering op handen is. Ik vroeg hun, of ze regen verwachtten, een vraag, die mij zelven, bij dien prachtigen hemel, als spotternij klonk. ‘Nei, sturm,’ was het onwelkome antwoord, en het duurde werkelijk niet lang, of er kwamen van alle kanten wolken opzetten, de boot begon op en neer te dansen op de golven, die zich met witte koppen kroonden, en weldra zweepte de wind een geweldigen plasregen over het dek heen en joeg mij naar kooi. Niemand zag dien morgen de zon opgaan, die eerst den volgenden dag weer te voorschijn kwam, en 's namiddags in vollen glans | |
[pagina 148]
| |
schitterde, toen wij de poolcirkel, natuurlijk met begeleiding van champagne, passeerden, en vóór ons het Hestmandsö uit zee zagen opdagen, een rots van ruim 500 meters hoogte, die de gedaante heeft van een man te paard (hestmand) in een mantel gewikkeld. Met breede, forsche lijnen teekende zich tegen den hel verlichten hemel de silhouet af van de donkere gestalte des granieten ruiters, die den ingang tot de geheimzinnige poolregionen schijnt te bewaken. Eenige uren later bereikten wij Bodö, waar we ten half elf s'avonds ons aan wal lieten roeien, om een wandeling van een paar uur te maken, eene lichaamsbeweging, die bij het voortdurend verblijf binnen de betrekkelijk enge scheepsruimte een waar genot is. Een half uur buiten het stadje ligt de pastorie, waarin Louis Philippe drie-en-tachtig jaar geleden eenige nachten doorbracht op zijne reis naar de Noordkaap. Het spreekt van zelf, dat er aan dat huis niets te zien is; eenzaam lag het daar met gesloten vensterluiken door den fijnen nevel omhuld in de doodsche stilte van den nacht, en toch, welk een vreemde gewaarwording wekt zulk een plek, die overigens van zich zelve niets te zeggen heeft, op, wanneer er zelfs maar deze vluchtige historische herinnering aan verbonden is. Daar, in een klein vertrek, dat nog naar hem genoemd wordt, verwijlde de twee-en-twintigjarige verbannen en verjaagde Louis Philippe Egalité, die zelfs hier zijn ultra-democratischen naam niet durfde dragen, en dien met den nagenoeg synoniemen naam van ‘Müller’ verwisseld had, na reeds als jongeling, bijna als knaap, te hebben deelgenomen aan het geweldige drama van zijn tijd; die reeds bij Valmy, Jemappes en Neerwinden als luitenant-generaal zijne troepen tegen den vijand had aangevoerd, en daarna in Zwitserland als monsieur Chabaud acht maanden lang onderwijs in wis-en-aard- | |
[pagina 149]
| |
rijkskunde had gegeven, weinig vermoedende dat de donkere sluier der toekomst in zijne plooien een troon voor hem verborgen hield. Het was natuurlijk geen geschikt uur om een bezoek aan het huis te brengen, en wij moesten ons dus met de vluchtige beschouwing van het uitwendige tevreden stellen, en onze wandeling door de welvarende en goed bebouwde landstreek voortzetten, waar evenwel de boomen nog slechts zeer spaarzaam, de vruchtboomen in het geheel niet meer voorkomen; de plantenwereld krimpt hier meer en meer samen, en welhaast zouden we de streken bereiken, waar ze alleen door berken en mosplanten vertegenwoordigd wordt. En toch is er nog veel noordelijker een bosch, namelijk het bosch van Tromsö, dat op bijna 70 graden noorderbreedte ligt, en dat wij den 6en Augustus bereikten. De inwoners van Tromsö zijn trotsch op hun bosch, even goed en nog meer dan de Hagenaars op het hunne, eigenlijk nog met meer grond, want hun bosch is een unicum; er bestaat geen tweede op zulk eene noordelijke breedte; de schrale, lage berken, die het vormen, staan als wakkere strijders tegen den grimmigen noordschen winter op de uiterste voorposten, en te midden van die kale, eenzame, onherbergzame natuur is het geen wonder dat de Tromsöers zich nog sterker hechten aan hun onaanzienlijk berkenwoud, dan de bewoners van het zuiden aan hunne weelderige eiken- en kastanjebosschen. Daarbij komt nog, dat die Tromsöers een bijzonder slag van menschen schijnen te zijn, die, uitermate tevreden met wat zij hebben, zich het leven zoo aangenaam mogelijk weten te maken onder omstandigheden, die bij ons, zelfs met de meest buitensporige verbeeldingskracht, alle denkbeeld van genoegen in het qart konden doen bevriezen. Verbeeldt u, dat een stad, | |
[pagina 150]
| |
die ver benoorden den poolcirkel op een eiland in de IJszee is gelegen, waar het 't grootste gedeelte van het jaar winter is, en waar de zon verscheidene maanden lang niet te voorschijn komt, dat zulk een stad zich het Parijs van het noorden noemt niet alleen, maar ook werkelijk den naam heeft, dat zij eene plaats is vol leven en beweging, vol drukte en conversatie. En wanneer men wat dieper doordringt in de reden van dat alles, dan laat het zich begrijpen. Gewoonlijk stellen we ons dat hooge noorden voor als het land van ijs en sneeuw, van nevel en storm, waar ‘de wintervorst zijn zetel heeft opgeslagen’, iets wat voor de bergstreken van het binnenland in zekeren zin waarheid is, en dat daar dan ook tot eene ernstige, min of meer zwaarmoedige gemoedsstemming en levensbeschouwing leidt. Maar in eene havenstad als Tromsö, waar een belangrijke handel welvaart verspreidt, en honderden af- en aanvarende schepen een levendig verkeer met het buitenland onderhouden, waar de thermometer in het hart van den winter gemiddeld niet lager dan vier graden onder nul daalt, daar is het geen wonder, dat de lange winternacht, die minder gelegenheid laat tot arbeiden, als van zelf tot gezellig verkeer uitlokt, en dat concerten, bals, lezingen, tooneelvoorstellingen, in het kleine Tromsö tot hoogen bloei zijn geklommen. Voeg daarbij, dat het in den zomer volstrekt niet is misdeeld. Omringd door eene prachtige natuur, waar het gezicht op de zee vereenigd is met dat op het trotsche met sneeuw bedekte gebergte in den omtrek, gezegend met een zacht klimaat, door den warmen golfstroom getemperd, is Tromsö voor zijn weinig talrijke, bedrijvige bevolking, geen onaangenaam verblijf, waar ook voor de behoeften van lichaam en geest voldoende is gezorgd. Er zijn twee hôtels, verscheidene winkels en magazijnen, een museum, een | |
[pagina 151]
| |
gymnasium, een bank, een telegraafkantoor, een onderwijzers-leerschool, een waterleiding, en daarbuiten het berkenwoud, omringd door villa's, die zich in een helder meer spiegelen. - Laat de trotsche Seinestad, met haar twee millioen inwoners, door een of ander reusachtig bevriezingsproces, inkrimpen tot eene stad van zes duizend inwoners, plaats haar aan den oever van de IJs-zee, en gij hebt Tromsö, het Parijs van het noorden. Al deze beschouwingen, ik moet het bekennen, berusten niet op eigen aanschouwing, want wij zijn niet in Tromsö zelf geweest; ik heb ze te danken aan een gesprek met een inwoner van het plaatsje, die te Bodö aan boord was gekomen.
Wij zijn in Tromsö zelf niet geweest, omdat wij den tijd, dat de Michael Krohn er ten anker lag, gebruiken moesten voor een ander doel, een tocht naar het Lappenkamp, dat een paar uur landwaarts in aan den vasten wal ligt. Onze kapitein had er voor gezorgd, dat aan het vorige telegraaf-station, de tijding van onze komst naar Tromsö was overgeseind, vanwaar een bode het bericht van ons aanstaand bezoek aan de nomaden had aangekondigd. Het was negen uur 's avonds, toen wij te Tromsö kwamen, en daar wij slechts vijf uren daar zouden blijven, lieten wij ons over den Tromsösund naar den wal roeien, en begonnen ten tien uur onze wandeling in het breede dal, begeleid door den loods, die ons bij de Finnen, zooals hij ze noemde, zou introduceeren. De weg was niet van de gemakkelijkste, nu en dan geweldig moerassig en doorsneden door beken, die ondiep genoeg waren om ze met behulp van hier en daar uitstekende steenen te doorwaden, of waarover hoogst primitieve bruggen lagen, van een paar tegen elkander geplaatste kromme, dunne berkenstammen, die een soort van koord- | |
[pagina 152]
| |
dansers-manoeuvre noodig maakten, waarin onze dames bezwaarlijk geslaagd zouden zijn, zonder de hulp van den stoeren loods, die als de hoofdige boer van Staring, trouw naast de bruggen door het water waadde. Gelukkig was het helder weer, en, schoon midden in den nacht, niet donkerder dan bij ons op een min of meer betrokken achtermiddag; de maan scheen, of liever, zij stond voor drie kwart vol aan den hemel, maar toch gaf zij niet veel licht; het was alsof zij het bij de taak, die de zon haar hier ook 's nachts uit de handen nam, overbodig vond zich bijzonder in te spannen, en dat zij alleen acte de présence maakte, omdat zij daartoe volgens den almanak verplicht was. Het moet natuurlijk bij zulk eene samenwerking van maneschijn en zonneschijn lichter wezen, dan het in onze streken zelfs bij eene heldere volle maan is, en toch is dat schijnbaar niet het geval. Men ziet, wel is waar, meer voorwerpen, maar het scherpe contrast tusschen schel licht en donkere schaduwen ontbreekt, en dientengevolge schijnen de lichtpartijen van het landschap minder duidelijk en de donkere helderder; het geheel is gelijkmatiger en daardoor valer getint: veel minder pittoresk dan bij ons. Die door de zon verlichte nachten van het noorden laten zich eigenlijk moeilijk beschrijven: bij wijlen deden zij mij denken aan de geheimzinnige schemering van eene zoneclips. Nadat wij omtrent anderhalf uur gewandeld hadden langs de ruischende bergbeek, die door het Tromsödal stroomt, werd dit laatste wijder en scheen te eindigen in een cirkelvormige vlakte door bergen en glinsterende sneeuwvelden omringd, waarboven de vijfduizend voet hooge Tromsdalstind zich met scherpe omtrekken tegen den helderen nachtelijken hemel afteekende. Nog werden wij niets van de Lappen gewaar, toen de loods, die zeker de scherpste | |
[pagina 153]
| |
oogen van ons allen had, en die al een tijdlang in de verte had getuurd, uitriep, terwijl hij met zijn vinger naar eene onduidelijke vormelooze massa wees: ‘Daar zijn ze, ginder!’ - ‘Wat is er te zien?’ vroeg ik, want ik onderscheidde werkelijk hoegenaamd niets. - ‘Finnenhuserne’, antwoordde hij, ‘kijk maar.’ Nu is het begrip van ‘huizen’ zeer rekbaar, maar toch was het wel wat veel gevergd, om aan datgene, wat wij, naderbijkomende, eenigszins duidelijker begonnen te onderscheiden, den naam van huizen te geven. Het waren vier of vijf op eenigen afstand van elkander liggende heuvelvormige hoogten, van aarde en steenen opgebouwd en met plaggen en boomschors bedekt; aan den top bleken ze eene opening te hebben, waardoor de rook omhoog steeg; een nauwe en lage ingang werd met een deur gesloten. Een dozijn Lappen, mannen, vrouwen en kinderen, waren naar buiten gekomen om ons te bekijken, en om, zooals ze blijkbaar bij ondervinding wisten, zich te laten bekijken. Aanlokkelijk zagen ze er niet uit in hunne jakken van rendiervellen, met het haar naar binnen; in plaats van broeken droegen ze vuile lappen, met dunne riemen om de korte beenen gewonden; de voeten staken in lompe schoenen, waarvan de punten omhoog gekromd waren; verscheidene liepen blootsvoets; bijna allen hadden het in de smerigheid tot een hoogen graad van volkomenheid gebracht: ze waren, zooals de geijkte term luidt, om met geen tang aan te raken. En toch is het geen leelijk menschenras; alleen de oude vrouwen zijn boven alle beschrijving onbehagelijk, maar de jeugdige leden van de familie niet; enkele zelfs, wier aschblonde haren met hunne blauwe oogen harmonieerden, hadden in hun welbesneden gelaat eene zachte melancholische uitdrukking, die er iets innemends aan gaf. Het duurde niet lang of de beschroomdheid der eerste kennismaking verdween, en zij begonnen allerlei voorwerpen voor den | |
[pagina 154]
| |
dag te halen, die zij ten verkoop aanboden, lepeltjes van rendierhoren, schoenen van rendiervel met smalle roode bandjes omzoomd en dergelijke kleinigheden. Tegelijkertijd namen zij de gelegenheid waar om ons van alle kanten op te nemen en met de grootste bedaardheid elkander hunne bevindingen mede te deelen over alle bijzonderheden, die zij aan onze personen opmerkten op het stuk van hoeden, horlogekettingen, sjaals, oorringen enz., waarbij de vrouwelijke natuur zich niet verloochende, door met de meest onverstaanbare uitroepen van bewondering de kanten of kleurige franjes van de kleedingstukken onzer dames te betasten en te onderzoeken. De onderhandelingen over koop en verkoop boden wel eenige linguistische moeilijkheden aan, want behalve een paar Noorsche en enkele Engelsche woorden, die ze van Britsche toeristen hadden opgevangen, was al wat ze spraken, voor ons volkomen onverstaanbaar. Wij volgden dus maar weder de methode, die ons meermalen gebleken is, in dergelijke gevallen de meest praktische te zijn, namelijk om eenvoudig Hollandsch te spreken in verbinding met een levendige mimiek. Op die wijze gelukte het ons dan ook tamelijk wel, ons te doen begrijpen, terwijl de loods, die eene kleine provisie van Lapsche woorden had, het ontbrekende aanvulde. Het karakteristiekste van de geheele vertooning was het inwendige van het zoogenaamde huis, waar wij diep bukkende, door den lagen ingang, binnentraden. In het midden van de cirkelvormige ruimte hing een groote ketel boven een helder brandend houtvuur, waarbij verscheidene mannen en vrouwen, met korte pijpjes in den mond, op boomstronken zaten, die door flikkerende vlammen fantastisch verlicht werden. Daar om heen was in de rondte stroo gespreid, dat aan de kinderen en de honden voor leger diende, waar men trouwens | |
[pagina 155]
| |
in het halfdonker maar weinig van gewaar werd. De loods, die mee binnen was getreden, grabbelde in dat stroo rond en haalde er een pakje van anderhalve voet lengte uit te voorschijn, dat hij mij in de handen gaf, en dat onmiddellijk op eene erbarmelijke wijze begon te schreeuwen: het was een ingebakerd kind, dat zoo volmaakt op een levende mummie geleek als het eene ei op het andere. Ik was dankbaar, dat de moeder in de nabijheid stond, aan wien ik het wicht weer onbeschadigd kon overhandigen, dat gelukkigerwijze dadelijk zijn jammerkreten staakte, toen het weer op zijn warme plekje naast den hond, waarmee het zijn slaapplaats deelde, gedeponeerd was. Gewoonte is een tweede natuur, maar hoeveel jaren onze natuur noodig zou hebben om zich aan die omgeving te gewennen, laat zich zelfs bij benadering niet gissen. Wij waren ten minste dankbaar, dat we, na een verblijf van weinige minuten, uit dat rookhol weer in de frissche buitenlucht kwamen, waar onze aandacht dadelijk getrokken werd door een donkere massa, die van de berghellingen op omtrent een kwartier afstands naar de vlakte daalde. Het was een kudde rendieren, gedreven door een viertal jongens, die, zoodra wij in het gezicht van het Lappenkamp waren gekomen, uitgezonden waren geworden om de dieren, die een uur ver in het gebergte graasden, naar beneden te brengen of liever te jagen, want in gestrekten draf en in galop kwamen ze, vervolgd door de schreeuwende jongens, naar ons toe met een gedruisch, dat in de verte eenigszins deed denken aan het dwarrelen van door den wind opgezweepte dorre bladeren, en dat, al naderbij komende, in kracht toenam en in een knetterend geklapper overging, alsof er dunne harde houtjes tegen elkander geslagen werden: een geluid, dat voortgebracht wordt door de buiging van de knie- | |
[pagina 156]
| |
gewrichten. Eigenlijk hadden wij medelijden met de arme beesten, die uit hun nachtrust waren opgejaagd en eenige mijlen voortgedreven, alleen om tot een vertooning te dienen voor vreemdelingen, die hun volmaakt onverschillig waren; maar zij behooren tot het programma, dat bij elk dergelijk bezoek geheel wordt uitgevoerd, en waarvoor een vaste som, ik meen omtrent twintig gulden, als entree wordt betaald. De rendieren werden in eene omheining gejaagd, waar wij ook binnentraden om ze van nabij te kunnen bezien; sommige waren tam en lieten zich gewillig streelen, terwijl ze snuffelend de onbekende gasten van boven tot onder onderzochten; andere onttrokken zich met schuwe sprongen aan elke toenadering, of gaven door het neerbuigen van den kop, waarbij zij de breede bladen van hun gewei onheilspellend vooruit staken, duidelijk te kennen, dat ze niet op familiariteiten gesteld waren. Er werd nu gemolken, de versche, zeer vette melk geproefd, en daarmede was ons bezoek aan het Lappenkamp afgeloopen; ten twee uren waren wij weder aan boord, terwijl het inmiddels geheel helder licht was geworden; kort vóor zonsopgang zochten wij de kooi op, en de Michael Krohn stoomde ons onbewust verder noordwaarts. In den loop van den dag kwamen er, toen wij bij een der kustplaatsjes een korte poos voor anker lagen, een paar Finnen met hun bootje aan ons boord liggen, stevige stoere visschers met roode vierkante mutsen op, stroogele lange haren, dikke jakken, een groot mes in den gordel, en zware opgepunte schoenen, die zeker vijf kilo's wogen. Ik zat aan de piano toen zij aanlegden, en doorliep de niet zeer rijke muziekschat, die tot de bibliotheek van ons schip behoorde, en toen ik op het dek kwam waren ze juist weer in hun schuitje afgedaald, doch zoodra ze mij gewaar werden, begon- | |
[pagina 157]
| |
nen ze me met een groote drukte allerlei volzinnen toe te roepen, waar ik geen letter van begreep, totdat ze, waarschijnlijk inziende dat ze tot een soort van vertaling hun toevlucht moesten nemen, om het hardst begonnen te roepen: ‘spille, spille, tanz, spille!’ Ik vatte hunne bedoeling, en daar ik de lui pleizier wou doen, en ook de zeldzame gelegenheid niet voorbij wilde laten gaan, om een muzikale voordracht voor een laplandsch auditorium te houden, ging ik weer naar beneden en speelde nog een paar walsen en polka's, waar ze, met hun schuitje onder het kajuitsraam liggende, met het grootste genot naar luisterden. Toen ik genoeg meende gedaan te hebben ter voldoening van hun kunstgevoel, ging ik weer op het dek, waar ik hunne dankbetuigingen ontving, die mij gebracht werden, zeker in den zonderlingsten vorm waarin eenig virtuoos die ooit van zijn verrukt publiek ontvangen heeft. Zij knielden, zoodra zij mij zagen, in hun schuitje neer, vouwden de handen en brachten die omhoog, boven hun hoofd, waarop ze onder een genotvol gegrinnik, het bovenlijf in een soort van biddende beweging voor- en achterover bogen. Een paar stuivers, die ik hun in een papiertje gewikkeld toewierp, voltooiden hun geluk. Den 17en Augustus kwamen wij voor Hammerfest. Het was zeven uur in den morgen, toen wij er het anker lieten vallen; de zon verlichtte in al haar pracht de haven, die vol lag met schepen, meest alle russische, en het was een waar genot, tusschen al de levendigheid en drukte van laden en lossen, die op al die bodems heerschte, met de sloep over het heldere water heen te glijden. Het stadje zelf is hoogst eenvoudig: een paar lange straten van houten huizen, die wel is waar een net uiterlijk hebben, maar waar men gewon- | |
[pagina 158]
| |
nen en geboren moet zijn, om er met genoegen te wonen. Nog heden kan ik niet aan Hammerfest denken of er over schrijven, of onwillekeurig vervolgt mij de doordringende reuk van traan en stokvisch. Ons reukorgaan heeft bepaald een evengoed geheugen als elk ander, en wie zich een volkomen beeld in de herinnering bewaren wil van hetgeen hij op reis ondervindt, moet dat orgaan, al is het dan ook in bescheidene mate, evenmin ongebruikt laten, als het gezicht, en het gehoor. Ik kan mij geen geldersch heidelandschap voorstellen, zonder die eigenaardige geur van erica's en mos en dennennaalden, geen italiaansche kerk zonder wierookdamp, geen osteria zonder knoflooklucht, geen fabrieksstad zonder steenkoolwalm, geen schip zonder de reuk van pik en teer, en evenzoo geen Hammerfest zonder traan- en stokvischgeur. Lang duurde trouwens onze wandeling in die aromatische atmosfeer niet, daar we naar boord terug moesten, om onzen kapitein tijdig mee te deelen, of wij nog plan hadden, naar de Noordkaap te gaan of niet. De officieele reisroute van den Michael Krohn eindigt te Hammerfest, en wanneer er passagiers zijn die het verlangen, wordt de reis nog verder voortgezet. Wij bedachten ons niet lang: 't was een heerlijke, zonnige dag, de zee was kalm als een spiegel; in slechts zeven uren was het einddoel van onze reis te bereiken, en boven alles het vooruitzicht om een plek te bezoeken, die slechts zelden door menschenvoetstappen betreden wordt, zou ons onder veel ongunstiger omstandigheden nog toegelachen hebben - ten half elf lichtten wij het anker en stoomden we noordwaarts. Werkelijk was het nu, alsof alle sporen van menschelijke bedrijvigheid, behalve aan boord van onzen krachtig vooruitstrevenden Michael Krohn, verdwenen waren. | |
[pagina 159]
| |
Geen zweem van woning of bebouwing aan de kust van het vaste land; niets dan eenzame, donkere rotswanden van geweldige afmetingen, steil oprijzende uit de golven; in zee eene reeks van zwarte klippen, waartusschen onze wentelende schroef een kronkelende lijn van sneeuwwit golvenschuim trok, en aan bakboord achtereenvolgens de eilanden Rolfsö, Ingö, Fruholmen met de noordelijkst gelegen vuurtoren. Na eenige uren varens kwamen de Stappen in het gezicht; vier kale, uit de golven spits omhoog rijzende zuilvormige klippen, ook ‘de moeder met haar dochters’ genoemd, door duizenden zeevogels omzwermd, en eindelijk doemde ten half vijf de Noordkaap op. Wij voeren er om heen, en kwamen tegen half zes in een kleine baai ten anker, waar we in de sloep gingen, die ons naar den oever roeide, van waar we de kaap zouden beklimmen. Wij waren met ons veertienen: aan ons gezelschap, dat uit vier personen bestond, hadden zich nog aangesloten een praest (predikant) uit Loppen, twee jonge dames uit die plaats, een Franschman, die als dekpassagier de reis meemaakte, en verder de kapitein, de loods, de bootsman, de restaurateur met zijne vrouw en een van de waiters, die een provisie van flesschen droeg. Het was een vroolijk gezelschap, maar een moeilijke klim, die vooral in het laatste gedeelte veel steiler was, dan wij ooit in Zwitserland of elders bestegen hadden. Van een weg was natuurlijk geen 't minste spoor door de lage ruwe struiken en het harde grijsachtige mos, waartusschen hier en daar van den berg afstroomende beekjes sijpelden, die soms den geheelen bodem drassig maakten. Gevaar is er overigens niet bij, dan alleen van de vele losrakende steenen, waarvan er onder anderen een de hoed van een onzer dames, met wie ik een oogenblik zat te praten, van het hoofd sloeg. | |
[pagina 160]
| |
Het is geen aangename gewaarwording, als men zoo'n steen met ricochetteerende sprongen, die al sneller en sneller worden, van boven af recht op zich aan ziet komen; aan uitwijken is geen denken, want er is geen tijd voor; in een paar seconden vliegt het projectiel op u aan, en voordat gij de ware richting hebt kunnen beoordeelen, snort het u voorbij om met twee of drie steeds grootere sprongen in de diepte te verdwijnen. Gelukkig waren de andere afvallende steenen beleefder, en kwamen wij er af met die kleine vermaning, die den hoed een honderd voet naar beneden deed tuimelen, en na een groot uur van ingespannen klauteren, waren allen heelhuids aan den bovenrand van den bergrand aangekomen. Van hier ging het verder nagenoeg gelijkvloers nogeengoed kwartier in de westelijke richting, tot we eindelijk aan den rand van den bijna loodrecht afvallenden rotswand kwamen: wij hadden het noordelijkste punt van Europa bereikt - wij stonden op de Noordkaap! Aan de landzijde breidden zich in breede golvingen de groote plateaux van Magerö uit, waarop eene kudde van een vijftigtal rendieren graasde, die, door het ongewone bezoek opgeschrikt, in ijlende vaart de vlucht nam; in duizelingwekkende diepte onder ons braken de donkerblauwe baren van de IJszee tegen de grauwe rotsen en plasten in de scheuren en kloven, die de werking van duizenden jaren in de steenen wanden hadden gespleten. Zoo ver het oog kon reiken, was de zee, van deze hoogte gezien, spiegelglad, en weerkaatste in eene schitterende mengeling van licht en kleuren de stralen der avondzon, die nog vrij hoog aan den hemel stond, en eerst ten elf uur voor korten tijd aan den noordelijken horizon zou onderduiken. Alles in deze onmetelijke ruimte ademt rust en vrede, en een onbestemd gevoel van kalmte maakt zich hier meester van hetgemoed, als men, omringd | |
[pagina 161]
| |
door die grootsche natuur, in gedachte afdwaalt naar het ver verwijderde menschengewoel. De wichtigheid van zooveel, dat die eeuwìg worstelende maatschappij in beroering brengt, krimpt hier tot de kleinste afmetingen samen, evenals onze kloeke stoomboot daar beneden in de diepte ons een notendop toescheen, zooals zij daar lag te dobberen op de oneindige zee, wier geheimzinnige oevers in het verre verre noorden nog nimmer door een sterfelijk oog werden aanschouwd. Wie ook maar eenmaal de klankelooze stem heeft leeren verstaan van de grenzenlooze eenzaamheid, zij het dan in de brandende zandwoestijn of in het onherbergzame noorden, die kan den drang naar afzondering van den kluizenaar begrijpen, die de maatschappij ontvlucht, waar hem alles klein en nietig en onbegeerlijk voorkomt. Begrijpen - ja, maar navolgen? Daartoe behoort eene andere gemoedsstemming, die gelukkigerwijze aan slechts weinigen eigen is, en die vooral ten eenemale ontbrak aan ons opgewekt reisgezelschap, waarvan verscheidene zich zeker in de eerste oogenblikken onder den verpletterenden indruk van die machtige omgeving, aan deze of dergelijke mijmeringen overgaven, doch die allen gelukkig nog te veel op den vasten bodem der realiteit stonden, om aan die gedachten op den duur voedsel te geven. Op het hoogste punt van het voorgebergte, niet ver van den rand, staat een kleine steenen kolom op een voetstuk, ter herinnering aan het bezoek, dat koning Oscar II in 1873 aan de Noordkaap bracht; om dat gedenkteeken vleiden wij ons op het mos neder, en een levendig gesprek in drie of vier talen brak weldra voor eenigen tijd de stilte af, die jaar in jaar uit, op deze afgelegen plek heerscht. Aan den voet van Oscars monument liggen, tusschen steenklompen geborgen, | |
[pagina 162]
| |
twee flesschen, waarvan de halzen zijn afgebroken, en waarin de bezoekers hunne visitekaartjes deponeeren. Nadat de inhoud onderzocht was, waarbij enkele bekende namen te voorschijn kwamen, legden wij ook ieder ons testemonium praesentiae bij de overigen, en borgen de flesschen weer zorgvuldig onder de steenen, waar ze onder een huishoog dikke sneeuwlaag zullen overwinteren, totdat nieuwe Noordkaapbeklimmers zullen doen, wat wij en onze voorgangers deden. Nadat wij een uur in die zeldzaam belangwekkende omgeving hadden doorgebracht, was het oogenblik van vertrekken daar: de laatste onzer flesschen werd ontkurkt, en met de schuimende champagne werd de afscheidsgroet aan het verre Noorden gebracht. De berghelling, die ons nu nog tweemaal zoo steil toescheen, werd zonder ongeval weer afgedaald: de sloep bracht ons terug naar boord en in den vroegen morgen lagen wij weer voor Hammerfest ten anker. |
|