Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 297]
| |
[pagina 299]
| |
Eindelijk zijn wij op Capri. Dat ‘eindelijk’ staat daar niet bij manier van spreken, want men zou zich zeer vergissen, als men meende, dat men van Napels naar Capri kan gaan wanneer men wil: dat hangt geheel af van het bon plaisir van de directie der stoomboot, die wel is waar in alle hôtels hare aanplakbiljetten heeft, waaruit blijkt, dat er elken morgen te negen uur een stoomboot over Sorrento naar Capri gaat om te zes uur weer in Napels terug te keeren, maar welke directie met allerlei omstandigheden rekening houdt, eer zij het besluit neemt om aan die belofte te voldoen. Daaronder neemt het weder eene eerste en voornaamste plaats in. Capri is namelijk voor negen-en- negentig van de honderd reizigers synoniem met de Blauwe Grot: is dus het weer niet gunstig voor de Blauwe Grot, dan blijft de boot eenvoudig aan de kaai van Santa Lucia liggen, en aangezien dit eerst 's morgens te zeven uur beslist wordt, komt het vaak voor, zooals het mij gebeurd is, dat men vier ochtenden achtereen zijn koffers gepakt, zijn bagage klaargemaakt, zijn rekening betaald heeft, om dan te hooren, dat er vandaag geen boot gaat, wegens cattivo tempo. Nu komt dat cattivo tempo nogal dikwijls, vooral in dezen tijd van 't jaar, want | |
[pagina 300]
| |
die uitdrukking beteekent niet alleen ‘slecht weer’ in den gewonen zin van het woord, maar meer bepaald slecht weer voor de Blauwe Grot. Met noordenwind en oostenwind is 't namelijk niet mogelijk daar binnen te komen; waait nu de wind uit het westen, dan is er dikwijls veel kans dat 't regent, en uit het zuiden gebeurt het veel, dat de zee nogal hoog gaat. Voor de vierenzestig windstreken van het kompas, laten zich dus nogal combinatiën uitdenken, zoodat de administratie van de stoomboot zich in ieder denkbaar geval verantwoorden kan en u altijd, wanneer gij uwe verbazing te kennen geeft, dat op een dag, die voor u de prachtigste is, dien gij zoudt kunnen wenschen, de boot toch niet vaart, met een zuchtend schouderophalen kan zeggen: ‘cattivo tempo, signore, cattivo tempo!’ Wanneer zij namelijk eenigszins vooruitziet, dat er geen passagiers genoeg zullen zijn om de kosten goed te maken, dan stookt ze den ketel niet, in weerwil van de positief aangekondigde dagelijksche vaart. Daar bovendien de Engelschen nooit op zondag reizen, en het Engelsche element in Italië verreweg het talrijkst vertegenwoordigd is, komt er met het heerlijkste en gunstigste weer ook op dien dag nooit iets van: op zondag is het onveranderlijk cattivo tempo. Eindelijk was het dus eene goede gelegenheid geworden. 't Was maandag, dus bestond er kans, dat de zonen en dochteren Albions, die denkelijk den vorigen dag menige vrome verzuchting geslaakt hadden, dat 't juist toen zoo'n heldere zonneschijn met zuidenwind was, heden zouden meevaren, want 't weer was onveranderd; de zon straalde met luister aan den hemel, en er blies een flinken scirocco toen wij te negen uur naar boord roeiden en eenige oogenblikken later onder stoom gingen. Het gezicht op Napels, van de zee gezien, is duizenden malen beschreven en | |
[pagina 301]
| |
duizenden malen geroemd, maar nooit genoeg en nooit volkomen naar waarde. Er zijn zeker weinig plekken op den aardbodem, die er mee te vergelijken zijn, en de omstandigheden, waaronder wij er nu over konden oordeelen, waren zoo gunstig mogelijk. Als een donkerblauwe spiegel, waar de raderslagen van onze stoomboot twee schitterende zilveren sporen van schuim in teekenden, lag de zee achter ons, en langzamerhand week het amphitheater van de witte stad, blinkende in de morgenzon, terug. De Vesuvius lag in een fijnen wolkensluier gehuld, en dunne, parelgrijze nevels bedekten het lagere gedeelte van den wijd uitgestrekten oostelijken oever, waarboven de toppen der bergen van Castellamare en Sorrento, hier en daar met sneeuw bedekt, tegen den azuurblauwen hemel uitstaken. Zacht glooiende verhief zich, in donkere violetkleur wegsmeltend, het bergplateau achter de stad, en op de hoogste en uiterste spits in het westen schitterde, als een wit marmerblok in den morgenzonneschijn, het klooster Camaldoli. Honderden villa's fonkelden langs de helling van den westelijken oever tusschen de donkere oranjeboomen en olijfbosschen zoover het oog reikte, tot zich het strand aan die zijde in den nevel van het verre verschiet verloor bij kaap Miseno, waar de eilanden Procida en Ischia als fijngetinte wolkenvlokken dommelend schenen te drijven op den onmetelijken oceaan. Ongeveer drie uren duurde de vaart, en elk oogenblik waren er andere tooneelen te aanschouwen, of liever, het tooneel, het decoratief, bleef hetzelfde, doch de schakeeringen van het licht, de veranderende afstanden, de afwisselende stoffage, nu eens tal van visschersschuiten, dan weder vlugge zeilscheepjes met hunne blinkend witte zeilen, rondzwierende zeemeeuwen, die in groote bochten achter onze stoomboot omvlogen en, op haar lange, | |
[pagina 302]
| |
fijn gepunte vlerken drijvend, neerdaalden tot op den waterspiegel, dat alles vormde een tal van tafereeltjes, die den overtocht tot een der schoonste maakten, welke men zich denken en wenschen kan. Het was ongeveer éen uur, toen wij, na bij Sorrento stilgehouden en een paar passagiers ingenomen te hebben, in de nabijheid van Capri waren gekomen, en natuurlijk zette de boot eerst koers naar de Blauwe Grot, die aan de noord westzijde van het eiland gelegen is. Loodrechte rotsen rijzen daar onmiddellijk uit de zee op, zooals zij trouwens het geheele eiland omringen, dat slechts op twee punten eene plaats om te landen aanbiedt, namelijk in 't noorden bij de zoogenaamde Grande Marina, en in het zuiden bij de kleine of Piccola Marina; overal elders is slechts een ontzaglijke muur van rotsen en klippen. 't Was dan ook niet mogelijk om de plaats te ontdekken van den ingang der grot, en uit de onderscheidene spleten, scheuren en gaten, die er in dien bergwand gevonden worden, juist die kleine opening van eenige voeten diameter op te sporen, waardoor men er den toegang in krijgt. Alleen een acht- of tiental kleine schuitjes, die op een zekere hoogte bij den oever dobberen, wachtende op de aankomst van de vreemdelingen, doen vermoeden, dat de beroemde grot daar ergens in den omtrek te vinden moet zijn. Zoodra de boot stopt, roeien ze aan boord, en weldra dalen alle passagiers langs de trap naar beneden, om in de schuitjes plaats te nemen, die elk niet meer dan drie personen te gelijk kunnen bergen. Dan gaat het met kracht van riemen op den ingang los, maar wanneer de zee, zooals heden het geval was, eenigszins in beweging is, dan gaat het binnenkomen niet zoo heel gemakkelijk. Wie zich verbeeldt, dat hij het nauwe hol, dat den ingang van de Blauwe Grot vormt, eveneens doorvaart als hij, bij ons te lande, | |
[pagina 303]
| |
met een trekschuit onder eene lage brug passeert, die vergist zich bijzonder. Nadat wij uit de verte twee of drie schuitjes achtereenvolgens in de reusachtigen rotswand hadden zien verdwijnen als hagedissen in de spleet van een muur, kwamen wij op onze beurt voor de geheimzinnige opening, waarvan de bovenkant hoogstens drie voet boven den waterspiegel uitsteekt, terwijl de opening zelve niet veel meer dan een el breed is; er is uitwendig hoegenaamd niets, dat kan doen vermoeden, welk vreemdsoortig natuurtafereel daarachter verborgen is. De schipper geeft de waarschuwing, dat het tijd is om te gaan liggen, want wie geen kans wil loopen dat hem het hoofd tegen den bovenkant van den ingang verpletterd wordt, vergenoegt zich niet met bukken. Wij liggen dus alle drie plat op den bodem van het ranke schuitje, dat met de golven op en neer plast, en in dien tusschentijd loert de schipper op een goed oogenblik om het nauwe hol in te komen. Vier- of vijfmaal komt de voorsteven er in, maar telkens zwalpen de golven ons weer terug; eindelijk gaat het beter, we schieten naar binnen, worden nog eenmaal omhoog geworpen; dat het schuitje krakende tegen het lage gewelf van den kleinen tunnel aanbonst met een slag, die een duidelijk denkbeeld geeft wat er terecht zou komen van een hoed of een hoofd, die niet behoorlijk onder het niveau van de banken in veiligheid gebracht waren, en we schieten in eens met een vaart er doorheen, ‘Alzate, Signori - staat op,’ zegt de schipper, en we zijn in degrotta azura. En nu de eerste indruk, dien dat wereldberoemde natuurwonder op mij maakte? Lees de honderden beschrijvingen, die er in proza en verzen van bestaan, lees vooral die in Andersens Improvisator, zie de duizenden afbeeldingen, die u in Italië aan alle kanten aan- | |
[pagina 304]
| |
kijken, en gij kunt u volkomen den indruk voorstellen, dien wij er niet van kregen. Juist die afbeeldingen met hare verkwisting van blauwe verf, van het helderste kobalt tot het diepste indigo, bederven door de overdreven verwachting, die zij opwekken, den indruk, dien de werkelijkheid u aanbiedt. Ik moet aannemen, ook op 't gezag van anderen, met wie wij er later over spraken, dat het licht ons dien dag niet gunstig geweest is; maar wat wij zagen was iets geheel anders dan wij ons hadden voorgesteld. Intusschen was het altijd imposant en het bezoek dubbel waard. Binnen in de grot, die 54 meters lang en 32 meters breed is, en waarvan het gewelf zich op zijne grootste hoogte 13 meters verheft, is het water glad als een spiegel. Op het oogenblik dat men er binnendringt en dus uit het volle zonnelicht komt, is alles duister behalve de kristalheldere, in het zachtste blauw schitterende waterspiegel, en alleen door den nauwen ingang dringt het getemperde licht van de buiten wereld door, dat langzamerhand, als het oog aan de duisternis gewend raakt, de grillig gevormde rotswanden doet te voorschijn komen, die dan door den weerschijn van het water met een fijn blauwachtig grijs worden betint. Het water is glad en effen, en alleen de riemen, waarvan de ingedompelde uiteinden blinken als staven zilver, doen duizenden kleine waterbellen ontstaan, die borrelen en dwarrelen als een beweegbaar mozaiek van paarlen in vloeibaar safier. Dat alles vormt een tafereel, zoo fantastisch en zoo afwijkend van het alledaagsche, dat men den roem begrijpt, waarin de grotta azura zich in de geheele beschaafde wereld verheugt, en het zeer natuurlijk vindt, dat har? betoovering jaar op jaar duizenden van pelgrims tot zich trekt. Zonderling is het, dat de grot, in de oudheid reeds bekend en vermaard, later gedurende verscheidene eeuwen in vergetelheid is geraakt, totdat zij | |
[pagina 305]
| |
in 1822 weer opnieuw ontdekt werd. Bij de tegenwoordige middelen van verkeer en publiciteit is er geen gevaar, dat ze opnieuw verloren zal gaan. Een prozaïsch utiliteitsdenkbeeld is mij daarbij nog in het hoofd gekomen, namelijk, hoe men oneindig meer partij van dit natuurwonder zou trekken, als het bijvoorbeeld in Zwitserland was gelegen in plaats van in Italië. Op een groot aantal dagen van het jaar toch is de blauwe grot ongenaakbaar, en zelfs op de goede dagen is de wijze om er binnen te komen, hoe avontuurlijk en interessant ook, toch wat heel primitief, vooral voor dames of bejaarde en zwakke personen. Met een weinig ondernemingsgeest zou het naar mijne overtuiging volstrekt niet onmogelijk zijn, haar voor een ieder en voor alle oogenblikken toegankelijk te maken. Den ingang verbreeden en verhoogen gaat natuurlijk niet aan; want hoogstwaarschijnlijk zou men daardoor alles bederven; maar onmiddellijk bij dien ingang is een klein plekje gronds, vanwaar een voetpad den berg opgaat. Hier zou een kleine tunnel door de rots gebroken kunnen worden, die aan den binnenkant uitkwam en daar natuurlijk, om het lichteffect niet te bederven, met een deur moest worden afgesloten. Met een paar duizend franken onkosten was dat denkelijk tot stand te brengen, waarvan door het heffen van een of twee franken entreegeld van de duizenden bezoekers, wier aantal dan aanzienlijk zou toenemen, een niet onaardige interest te maken was. Ik beveel dit nuchtere, maar praktische denkbeeld aan de aandacht van liefhebbers van speculatieve ondernemingen ten zeerste aan. Na een minuut of tien verlieten wij de grot en roeiden weder naar boord, waar ook langzamerhand het geheele gezelschap weer terugkwam. Wij zetten onze vaart voort tot de boot stopte aan de Grande marina, | |
[pagina 306]
| |
waar, nadat we aan wal geroeid waren, onze bagage door de douane werd onderzocht. Het hôtel Albergo Pagano, waar wij onzen intrek wilden nemen, ligt in het dorp Capri, een klein half uur gaans den berg op, en weldra waren we daar aangekomen, gevolgd door onze bagage, die tot onze onbeschrijfelijke verbazing door vrouwen langs het steenachtige rotspad op het hoofd naar boven gedragen werd; twee zware koffers, waarvan de eene niet minder dan 68 kilo woog. Ik heb mij dikwijls verwonderd over de groote vrachten, die sommige menschen op die manier transporteeren, maar zoo iets als hier op Capri was mij nog nooit voorgekomen. Een koffer van 68 kilo een half uur lang tegen een berg op te dragen - het denkbeeld alleen is meer dan genoeg om een gewoon mensch krankzinnig van de hoofdpijn te maken. Het hôtel of liever de Albergo Pagano in Capri is een van de origineelste logementen, die ik op mijne reizen ontmoet heb, en zoo afwijkend van de gewone type, die de meeste reizigers langs de gebaande wegen te zien krijgen, dat het de moeite waard is, er een paar bladzijden aan te wijden. Wij gingen er heen, voornamelijk op aanbeveling van Baedeker, die het in zijn reisgids van beneden-Italië vermeld als ‘von Deutschen bevorzugt’. Wij hadden een reeks van weken nagenoeg alleen onder Engelschen en Amerikanen geleefd, zoodat wij nu besloten de Albergo Quisisana, die in de onmiddellijke nabijheid gelegen is en door Baedeker met de woorden ‘viel Engländer’ gekarakteriseerd wordt, te laten liggen, en aan Michele Pagano de voorkeur te geven. Bovendien was ons het hôtel nog door anderen aanbevolen geworden, en wisten wij, dat het een geliefkoosd verblijf van de schilders is, voor welke dit pittoreske eiland het geheele jaar door een onuitputbare bron is van stu- | |
[pagina 307]
| |
die, zoowel voor landschap en zeestrand als voor figuren. Voor de laatste vooral zijn hier modellen te vinden zooals wellicht nergens anders in Italië; mannen en vrouwen, maar voornamelijk de vrouwen, hebben een nagenoeg zuiver Grieksch type, dat aan hunne afkomst wordt toegeschreven, en men is geen tien minuten op het eiland, of men wordt getroffen door de werkelijk zeldzame schoonheid van de meeste jonge vrouwen en meisjes, een indruk, die elken dag weer opnieuw versterkt wordt en natuurlijk het bekoorlijke van het verblijf op Capri niet vermindert. Het heeft ons niet berouwd, dat wij bij Pagano ons hoofdkwartier hebben opgeslagen, en in gemoede voeg ik mijne aanbeveling bij die van Baedeker. Intusschen, men moet mij wel verstaan. Wie een hôtel verlangt met een gegalonneerden portier, kellners met zwarte rokken en witte dassen, een vestibule om met zijn equipage binnen te rijden, een honderdtal kamers op drie en vier verdiepingen, eene eetzaal voor twee- of driehonderd couverts, en een publiek, uit louter personen bestaande, die elkander, zonder wederzijds van iemand notitie te nemen, in zijde en fluweel langs marmeren trappen voorbij ruischen, - wie dat alles tot zijne onontbeerlijke reisbenoodigdheden rekent, die moet niet naar Pagano of eigenlijk in 't geheel niet naar Capri gaan, want hij zal het er met den besten wil ter wereld niet kunnen krijgen. Maar wie tevreden is met het hoogst eenvoudige logies, dat wij er gevonden hebben: twee kamers met witte muren, maar uitstekende bedden, met de gewone Italiaansche steenen vloeren, maar met vensters, die aan de eene zijde op eene lachende vallei vol olijven en oranjeboomen en aan de andere zijde over de toppen van wuivende palmen op den blauwen spiegel van de golf van Napels het uitzicht | |
[pagina 308]
| |
hebben; wie prijs stelt op een degelijke tafel, en er pleizier in heeft om zich in een klein, maar vroolijk gezelschap op zijn gemak te gevoelen en binnen vierentwintig uren met al zijne medegasten kennis te maken, die is hier al zeer spoedig thuis. 't Is een logement, dat niets hoegenaamd gelijkt op het Grand hôtel d'Angleterre, het hôtel de l'Univers of het hôtel Royal, die wij alle kennen en waarvan men de stereotype beschrijving vinden kan in de advertentiën op de vierde bladzijde van het ‘Journal des Étrangers,’ maar daarom is het niet minder goed. Ga er heen en gij zult ondervinden, welk een genoegen er in steekt om eens eene afwisseling te hebben van de banale en uniforme logementen, die, ik ontken het niet, dikwijls heel veel goeds hebben, veel zelfs, dat men bij Pagano niet vindt, maar die nog veel meer missen van het oorspronkelijke, dat in onze dagen zoo zelden meer aangetroffen wordt, en dat meer bejaarde tijdgenooten zich nog weten te herinneren uit de tijden, toen men nog met postwagens en reiskoetsen, of te paard met een achter op den zadel gegespt valies in zes weken een toer maakte, die men thans in anderhalven dag achter den rug heeft, de tijden toen de kasteleins aan de deur stonden om de treê van het rijtuig neer te laten en het portier open te doen, toen de kaarsen nog gesnoten werden, en men uitmuntend bediend werd zonder dat er service of bougies op de rekening werd gebracht. Ik ben volstrekt niet ongevoelig voor de comfort in onze moderne karavanserails, integendeel; maar in het hooggebergte logeer ik gaarne in een huis van balken met houten vloeren en beschotten van dennenplanken, desnoods in een Sennhut, en op Capri ben ik het liefst in den Albergo Pagano. Het is het oudste logement van het eiland; de eigenaar is burgemeester van het stadje; de kok is zijn | |
[pagina 309]
| |
eenige vreemde bediende, want hij heeft acht kinderen, waarvan degenen, die nog onder 't ouderlijk dak wonen, al het werk doen. Het huis zelf te beschrijven, is onmogelijk; ik geloof niet, dat er een architect bestaat, die er een bestek van zou kunnen maken. 't Is een agglomeraat van vier of vijf woningen van een en twee verdiepingen, die door kleine groentetuinen gescheiden en door allerlei overdekte galerijen met elkaar verbonden zijn. Bijna elke kamer heeft een terras, vanwaar men weder met een steenen trap op de platte daken kan klimmen, die vooral tegen het ondergaan der zon een heerlijke wandelplaats zijn en waar menig schilder zijn ezel op neerzet om luchteffecten of vergezichten te schilderen. In den tuin staat tusschen wijnranken en citroenboomen een der schoonste, misschien wel de schoonste palmboom van Zuid-Italië. Twee in elkander loopende kamers vormen het gewone dagelijksche verblijf der gasten. In de eene staat de groote eettafel, en als 't een zaal was, zou ik het de eetzaal noemen; daar staat ook eene piano en er is een klein balkon met openslaande deuren, van waar men het uitzicht heeft over de tuinen en op den beroemden palmboom. De andere kamer is meer gezelschapskamer: daar is de groote breede schoorsteen, waaronder op koude avonden een reusachtig vuur van houtblokken vlamt, en waaraan allerlei vreemdsoortige versierselen zijn aangebracht, als een voor vele jaren in de nabijheid opgevischte lange zwarte koraal, die op een met dorens omzetten wandelstok lijkt; een ander wonderlijk zeegewas met duizenden door elkander gekronkelde polypenarmen, dat er uitziet als een vischnet, dat reddeloos in de war is; de karikatuurbuste van een der habitués, een Dresdener schilder, die den vorm heeft van een guitaar en toch frappant gelijkend is. In die | |
[pagina 310]
| |
kamer liggen ook de schaak - en damborden, de dominosteenen en de trictrac, en aan den muur hangen twee kaarten, een van Europa en een wereldkaart, die donkerbruin zijn van ouderdom en het voorkomen hebben, alsof ze alleen nog maar in stand blijven door de dikke laag vernis, waarmede ze bedekt zijn. Op den eerste vinden wij rijken en staten, die reeds lang ten grave gedaald zijn, als het keurvorstendom Hannover en de republiek Polen; de andere heeft lange inscriptiën in eerbiedwaardig latijn en geeft nagenoeg geheel Australië met gestippelde lijnen aan als ‘terra incognita’, terwijl de Oceaan wordt aangeduid door kleine scheepjes, die met volle zeilen in alle richtingen varen. Die kaarten zijn dan ook meer merkwaardig als geographische antiquiteiten dan als voorwerpen van practisch nut voor de reizigers, die in den Albergo Pagano afstappen en vergeten hebben hun Baedeker of Murray mee te brengen. Bij den eersten aanblik kwamen mij die kaarten onzinnig voor, maar later heb ik ze beter begrepen: wie kijkt er op dit gezegende eiland naar een kaart van de rest van de wereld? Wie eenigen tijd op Capri is, maakt geen plannen om naar elders te reizen, en als hij er absoluut toe gedwongen wordt, is 't hem onverschillig waar hij heen gaat. En waar zouden dan nieuwerwetsche kaarten voor dienen? Maar wat aan die kamers, of eigenlijk aan het geheele hôtel een bijzonder karakter, een oorpronkelijk cachet geeft, dat zijn de tallooze sporen, die de vele schilders, welke er jaarlijks huizen, van hun bezoek hebben achtergelaten. Er is bijvoorbeeld bijna geen deur in de vele vertrekken, waarvan niet de paneelen, sommige zelfs hoogst artistiek, beschilderd zijn. Hier zijn het landschappen van Capri; daar is het Tiberius, door citherspelende nimfen omgeven; elders een Pompeiaansche | |
[pagina 311]
| |
Hebe, die uit de wolken neerdaalt om uit een antieke vaas het bierglas vol te schenken van een dikken roodneuzigen Capreser kastelein, die met zijne zware bestoven schoenen en zijn schuins opgeslagen voorschoot een komisch contrast vormt met de classiek grieksche draperie van de zwevende figuur, die hem komt laven. Op de ruiten zijn kapellen en bloemen geschilderd; een kluitje kalk op den witten muur is door een of anderen entymoloog met een paar strepen in een langpootige spin veranderd, die griezelig is van natuurlijkheid. Het portret van Hamon, dien ieder mijner lezers kent uit zijne bevallige idylle: ‘Ma soeur n'y est pas’, of uit zijne ‘Orphelins’, en die bij zijn leven een trouw bezoeker van Pagano's Albergo was, versiert, door hem zelven geschilderd, een der dubbele deuren, die naar het portaal leiden. Op de andere staat het portret van zijn hond, die hier eenige jaren geleden overleed en aan het strand begraven ligt onder een rotsblok met een lange inscriptie, op algemeene kosten van het gezelschap daarop geplaatst, met het motto: ‘ce qu'il y a de mieux dans l'homme c'est le chien’, en waarop een grafschrift volgt, dat de onbeduidendste doode niet beter zou kunnen verlangen. Ter zijde van deze door Hamon geschilderde paneelen hangen eenige uitmuntende etsen en photographieën naar schilderijen, welker vervaardigers hier woonden; verder in een lijst achter glas een uitvoerig document, dat de statuten bevat van ik weet niet welken circolo anonymo illitterario, en vier of vijf tafelborden met krammen aan den wand bevestigd, waarop juweeltjes van schetsen, die met een kurk of een houtje in lampzwart gekrabbeld en daarna met vernis gefixeerd zijn geworden. Op een hoektafeltje ligt het massieve foedraal met het lijvige album, waarin alle schilders, die hier vertoefden, beurtelings met pot- | |
[pagina 312]
| |
lood of penseel hun offer gebracht hebben. De prettigste schetsen, de dolzinnigste dwaasheden, de vroolijkste caricaturen wisselen elkander in dit vermakelijke boek af, dat bovendien eene menigte portretten van artisten bevat, waaronder velen van Europeesche beroemdheid, die, hoewel alle op de meest komische manier gechargeerd, sprekend gelijken. Eindelijk zijn er nog als curiosum de vreemdenboeken van ruim een halve eeuw, een onschatbaar huisarchief van de Paganos, waarin een onnoemlijk aantal dichters, schrijvers, geleerden, artisten en celebriteiten uit de geheele wereld hun naam, en velen ook hunne gedachten in proza en verzen hebben neergeschreven. Zoo, bijvoorbeeld, vindt men er de beschrijving, op den datum zelf neergeschreven, hoe de schilder August Kopisch in 1822 de blauwe grot, die sedert de middeleeuwen verloren gegaan was, weer teruggevonden heeft. Ook Ernst Haeckel, de beroemde Darwiniaan uit Jena, die als jongmensch de Albergo Pagano bezocht, geeft er een enthusiast verhaal in, hoe hij in een zomernacht bij vollen maneschijn de nauwe opening van de grot was ingezwommen en daarbinnen een schouwspel had genoten van betooverende schoonheid. Dat vreemdenboek, waar ik uren in heb zitten bladeren, zou alleen reeds de reis naar Capri waard zijn. Dat overigens het aangename van het verblijf bij Pagano voor het grootste gedeelte afhangt van het gezelschap, dat men er aantreft, spreekt vanzelf; men komt den geheelen dag te veel in onmiddellijke aanraking met elkander - wanneer men zich ten minste niet als een oester in zijn eigen schelp terugtrekt en op zijn kamer blijft zitten - om niet in vele opzichten van zijne medegasten afhankelijk te zijn. Wij waren onder een gelukkig gesternte aangekomen en troffen | |
[pagina 313]
| |
het in dit opzicht best. Daar was in de eerste plaats de jeugdige Egisto M., een levendige Italiaan uit Perugia, de eenige van zijne landgenooten in het gezelschap, en dus de algemeene dictionnaire en tolk, als het Capreser dialect ons, vreemdelingen, soms te kras werd. Hij schilderde nog niet lang, en had zich een ideaal gevormd om de strandgezichten en visschersscènes in zijn vaderland inheemsch te maken, een genre, dat, zooals hij beweerde, in Italië nog niet beoefend was. Hij wilde nog ten minste vier of vijf jaar studiën maken, eer hij zijne eerste schilderij zou exposeeren, en werkte met geweldig afwisselende vlagen: nu eens zat hij dagen achtereen van den ochtend tot den avond met palet en penseel in de handen, dan weer bummelde hij driemaal vierentwintig uren langs het strand, of lag geheele achtermiddagen op zijn rug in den zonneschijn, dozijnen van cigarettes rookende, zoo het heette om wolk- en luchteffecten te bestudeeren, of wel hij dobberde het eiland rond in zijn boot met zijn getrouwen Rafaelo, den leelijksten visscher van Capri, dien hij tot zijn factotum had aangesteld, die zijn boodschaplooper, zijn stuurman, zijn schoenpoetser, zijn verfkistdrager en zijn intime vriend was. Een ander vriend van hem was mijn overbuurman aan tafel, eveneens een zeeschilder, en sedert vele jaren een trouw bezoeker van Capri. Toen ik zijn naam in het vreemdenboek opzocht, en zag, dat daar een K en een X in voorkwam, begreep ik, dat hij een Belg moest wezen, en dat bleek dan ook het geval te zijn; 't was een van de goedhartigste, joviaalste Vlamingen, die ooit van de oevers der Schelde naar den oever van de Middellandsche Zee getogen zijn. Hij was aan een groot zeestuk bezig, dat voor Londen bestemd was, en waar hij dagelijks studiën voor ging maken, op een bijna ongenaakbaar punt te midden der klippen | |
[pagina 314]
| |
en rotsblokken aan de Picola marina, waar hij niet dan met levensgevaar heen kon klauteren, en welk standpunt hij, zooals Egisto beweerde, alleen gekozen had, opdat niemand ooit over het meer of minder goed gelijkende van zijn stuk zou kunnen oordeelen, want geen ander mensch zou er zich ooit aan blootstellen om onderweg driemaal den hals te breken, voordat hij op die klip aangekomen was. Hij had overigens Egisto, die hoogstens half zoo oud was als hij, onder zijne vaderlijke bescherming genomen, drong hem aan tot werken als hij begon te luieren, en speelde voor hem op de viool, als hij melankoliek werd. Overigens was er nog een artist uit Weenen met zijne jonge vrouw, een paar jonge schilders uit Munchen, een journalist uit Pesth, die ook dramatisch schrijver was, onuitputtelijk in anekdoten uit de pers- en coulissenwereld, een zoöloog, die zeesterren vischte en beschreef, en nog eenige anderen, zoowel dames als heeren, alles te zamen een prettig en opgewekt gezelschap, dat het grootste gedeelte van den dag samen was. 's Morgens, wanneer 't goed weer was, vloog gewoonlijk alles uit, in kleine groepen of enkelen op zichzelven: dan werden de schilderkisten omgehangen of de schetsboeken ter hand genomen en een half uur later, als de zwerm zich verspreid had, zag men rechts en links, van verre of nabij, de witte zonneschermen van de gasten uit Pagano's Albergo of uit de andere logementen in de terreinplooien van de lachende vallei of tegen de hellingen van den Monte Salaro geplant. De lunch bracht allen weer te zamen, en daarna - of als de Maartsche zon te fel was, in den namiddag - kwam de tijd voorde watertochten en de lange wandelingen. Voor de eerste werden gewoonlijk de avonden bestemd, en waarlijk geen heerlijker vaart kan er bedacht worden dan hier op de diepblau- | |
[pagina 315]
| |
we Middellandsche Zee, als na een warmen dag de zon ten ondergang neigt en hare laatste stralen laat glijden over het breede watervlak en schitteren en flikkeren in de rimpelende golfjes; als Napels en het paradijs, dat het omringt, langzamerhand wegdommelt in het nevelig verschiet, en Ischia en Procida aan den horizon, door het scheidende daglicht verguld, als gouden booten op den waterspiegel drijven. En wanneer men het dan treft, zooals wij, dat de volle maanschijf statig omhoog rijst boven het heuvelig strand van Castellamare en de rookwolken op den top van den fluweelen Vesuvius zich beginnen te tinten door den gloed van het geheimzinnige vuur uit den krater, dat bij dag niet zichtbaar is, en Napels zijne gasvlammen ontsteekt en zijn amphitheater van licht met lange strepen weerkaatst in de blauwe golven, en de dolfijnen spelende om de boot dartelen, en de roeiers het plassen van hunne zachte riemslagen begeleiden met het nationale lied, dat elk Napolitaan kent en zingt: O dolce Napoli
O suol beato,
Ore soridere
Volle il creato,
dun, maar ook dan eerst, begrijpt men het dolce far niente der bewoners van het gezegende Zuiden, en men laat zich in zachte mijmering drijven in de wiegelende boot tot diep in den zwijgenden nacht, en wenscht zich hier eene eeuwige jeugd. Maar ook de wandelingen op Capri hebben hare eigenaardige bekoorlijkheid. Het eiland is niet groot, ik geloof niet meer dan een vierkante mijl, maar er is een verscheidenheid van wandelingen, die ongelooflijk is. Daar is, bijvoorbeeld, die naar Anacapri, het hoog gelegen dorp, dat men van het strand uit, langs eene steile rots- | |
[pagina 316]
| |
wand uitgehouwen trap van 784 treden kan bereiken, of wel, meer gemakkelijk, doch minder spoedig langs de zigzags van den nieuwaangelegden straatweg. Op den berg ligt de zoogenaamde burcht van Barbarossa en de bouwvallen van eene villa van Tiberius, namelijk eene van de twaalf, die door dien gekroonden ellendeling ter eene van de twaalf halfgoden op het eiland werden opgericht. Elf jaren lang heeft Tiberius van uit Capri de Romeinsche monarchie bestuurd, en tot op den huidigen dag leeft hij nog in de herinnering van de bewoners, alsof zijn geest er nog rondwaarde. Geen merkwaardigheid is er te zien, die niet door de eilanders in verbinding wordt gebracht met ‘Timberio’, zooals ze hem noemen. Op het oostelijk voorgebergte Santa Maria del Soccorso ligt bij den vuurtoren de uitgestrekte villa Jovis, waar hij langen tijd woonde. Nog ziet men er de vervallen zalen en corridors en de overblijfselen van den rijweg, alles met keurig mozaïek bevloerd, maar waar tegenwoordig de Capreser koeien in huizen, en de beide thans uitgedroogde vischvijvers, waar de zoet- en zoutwatervisschen voor de Keizerlijke tafel werden vet gemest. Iets verder is de zevenhonderd voet hooge rotswand, die loodrecht uit de golven oprijst en van welks duizelingwekkende hoogte de wreedaard zijne slachtoffers in zee liet werpen, waaraan dat punt den vreeselijken naam van Salto di Tiberio - den sprong van Tiberius - te danken heeft. In de nabijheid van de blauwe grot ligt een gedeelte van een marmeren bassin, dat is het bad van Tiberius; in de grot zelf zijn sporen van een onderaardschen gang, die naar een der paleizen van Tiberius voerde; aan de zuidzijde van het eiland is eene merkwaardige spelonk, waar men langs een trap van 130 treden in afdaalt, en die vroeger, volgens de oudheidkundigen, een heiligdom was van Mitra, den Perzischen | |
[pagina 317]
| |
zonnegod, die hier aangebeden werd; maar het volk, dat zich om geen antiquarische uitlegkunde bekommert, heeft den naam van Mitromania eenvoudig veranderd in Matrimonio, en vertelt u dat Tiberius daar getrouwd is; kortom, de toerist kan zich niet keeren of wenden of hij wordt getyraniseerd door het spook van den ouden tyran, die het eiland nog evengoed in zijne macht houdt als hij zelf voor achttien eeuwen. Maar hij is niet meer in staat u de eeuwig jeugdige schoonheid van dit verrukkelijk verblijf te bederven; - Capri is, vooral in de lente en in het najaar, een waar paradijs, en al moge de fantastische grotta azura het sterkste punt van aantrekking voor de meeste vluchtige reizigers wezen, het is een goede raad, dien een der bezoekers in het vreemdenboek van Pagano geschreven heeft: ‘Ne quittez pas la grotte d'azur sans voir Capri.’ Wie tijd en gelegenheid heeft, moge doen zooals wij, en blijve er ten minste vier weken: hij zal 't zich niet beklagen. |
|