Mengelwerk
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
Hooggeachte Spectator! Met eene zekere huivering heb ik de bijgaande bladeren bijeengepakt ter verzending, in de hoop dat zij onder UEd. bescherming een plaatsje in het maandblad van het Nederlandsche leger zullen kunnen bekomen. Deze huivering zal UEd. bij de doorlezing van dit stuk, zeer natuurlijk en begrijpelijk voorkomen, daar het genre waarin het is geschreven, in onze militaire litteratuur nog zoo nieuw is, en er, helaas! zoo weinig winkels zijn, waar wij schaatsen kunnen krijgen, om ons op het humoristische ijs te wagen. Hoewel er nog vele militaire onderwerpen op die wijze zouden kunnen behandeld worden, zal er altijd eene zekere moeielijkheid aan verbonden blijven, daar de losse, meegaande stijl zoo licht tot raillerie, ironie, en deze tot quasiïnsubordinatie overgaat; - het is er mede als met het inmaken van zuurkool; men doet er, naar zijn beste weten, alleen zout en peper in, en - zij wordt zuur. Bij het onderhavige onderwerp liep ik hieromtrent evenwel weinig gevaar, en hoop ook in het vervolg die klip te vermijden; ik zeg in het vervolg, daar ik namelijk nog eenige half uitgewerkte schetsen in de porte- | |
[pagina 88]
| |
feuille heb, die hunnen ouderen broeder zullen volgen, ingeval hij eenige carrière maakt; mocht dit evenwel niet zoo zijn, en de Spectator er met de pen den dwarsbalk over halen, die hem tot eenen bastaard maakt, dan blijven zij in hunne papieren wieg rusten. Om evenwel verder zonder metaphoren te spreken; hoogst vereerend en zeer zeker hoogst nuttig zou het voor den ondergeteekende zijn, in alle gevalle, UEd. oordeel over het nevensgaande gewaar te worden, ten welken einde hij zijne nog zeer jeugdige pen in Uwe hem genoeg bekende welwillendheid aanbeveelt, zich met hoogachting teekenende,
UEd. Dw. Dienaar, Lodewijk. 2e Luit der Inf.
Ik ben tant soit peu muzikaal, dat wil zeggen, dat ik met genoegen een half dozijn goede concerten in een' winter hoor, dat ik het in het lezen der muziek ruim ver genoeg gebracht heb, om, wanneer eene jeugdige schoone hare blanke vingeren over de ivoren toetsen doet zweven, attentie genoeg over te houden, om te letten op de zachte hoofdneiging, die mij uitnoodigt het blaadje om te slaan; dat ik gevoel genoeg voor onze meer mannelijk schoone krijgsmuziek over heb, om nu en dan met weemoed te denken aan de ijzeren hand van het noodlot, die de muziekkorpsen van het hoofd onzer regimenten wegnam, en toch - ergert u niet, schimmen van Beethoven en Mozart, lacht er niet om, Rubini of Vrugt - toch hoor ik zoo gaarne die eenvoudige en altijd zoo opwekkende, die ruwe en vaak zoo zuivere gezangen van den, voor het overige, niet muzikalen soldaat. | |
[pagina 89]
| |
O, gij allen, die eenmaal ‘voor Koning en Vaderland, voor haardsteden en altaren’ omhangen en belast zijt geweest met die stukken uit de militaire garderobe, die ons al te wel bekend zijn onder den klassieken pseudo-naam van het potlood en portefeuille, zegt het mij, verkwikte het u niet altijd, wanneer op een langen vervelenden marsch de zon u blakerde, en alleen stof, dorst en vermoeienis, een schaduwkant vormden in een tafereel, dat overigens weinig werkelijke schaduw had; verkwikte het u dan niet, als een van de onvermoeide voorzangers, met longen van ijzer en een stem, alsof het sinds menschenheugenis niet gestoven had, begon met ‘een stukje te zingen;’ dan wordt immers alles weder levendiger, de pas wordt weer fiksch en regelt zich naar de cadenz van het lied; wie nog eenigen adem er voor over heeft, brengt ze ten offer op het altaar van Apollo; het is alsof de zon minder stekend, de ranselriemen minder knijpend, de patroontasch lichter wordt; de beenen, hoewel er evenveel van wordt gevergd, bewegen zich ten minste met gelijkheid en regelmatigheid, de sabel slaat u nog wel blauwe plekken op de kuiten, maar doet het ten minste op de maat - in één woord, gij zijt een geheel ander mensch dan vijf minuten te voren; gij draagt alle bezwaren lichter, en als gij er toevallig om denkt, geeft gij Schiller gelijk, toen hij zeide: Es schwinden jedes Kummers Falten En als gij het niet denkt, dan voelt gij het toch inwendig. Ik voor mij, ten minste ik beken het openhartig, en op risico van de aanmerking te moeten hooren, die neef Nurks op Hildebrand maakte: ‘Ja, maar - ik geloof, om je de waarheid te zeggen, niet dat je heel | |
[pagina 90]
| |
musikaal bent’, ik kom er voor uit - ik hoor gaarne onze soldaten zingen. Ei, doe mij bij gelegenheid het pleizier, en let er eens op, op die onvermoeide, nooit te vermoeien voorzangers: zij zijn uwe opmerking en bewondering overwaardig. Een waar voorzanger is nooit van de eersten die begint: hij weet het te goed, hoe verkeerd het is te hard van stal te gaan: zijne overtuiging, zijne ondervinding, zijn instinct, zij aestetisch gevoel zeggen het hem, dat de eerste oogenblikken van den marsch niet geschikt zijn om doorgezongen te worden. En dat ligt ook in den aard van de zaak. Ziedaar - ik denk hier aan geene militaire promenade of marsch, zooals het tableau van werkzaamheden er wekelijks een voorschrijft; want daar is het gezang niet op zijn rechte plaats: de taktische veronderstellingen die daarbij worden aangenomen, geven te veel bezigheid om ergens anders aan te denken; een gepreoccupeerd soldaat kan niet op zijn gemak zingen; de militaire talenten dringen de muzikale dito tot in het derde, ja tot in het opsluitend gelid terug (figuurlijk gesproken) - en waar zou ook het ensemble blijven, als de tenoren rechts als zijtroep marcheeren, de bassen links als patrouille zijn uitgezonden, en de voorzangers bij de spits zijn geplaatst en wellicht en observateur op den een of anderen kerktoren zit. - O, de order, waarbij de militaire wandeling werd herschapen in een met taktiek en velddienst doorweven marsch, moge honderd goede zijden hebben, maar - vergun mij, dat ik het zeg - de zang heeft er veel bij geleden. Van die militaire marschen spreek ik hier dus niet, maar - maar neem eens aan een garnizoensverandering - dan duurt het ten minste een dag, een geruimen tijd eer men geheel en al op streek is: deze en gene laten er al het een en ander achter, dat zij een | |
[pagina 91]
| |
geruimen tijd voor het geluk van hun leven hebben gehouden, en hebben dus een half uur noodig om het te kunnen vergeten; het afscheid licht allen nog zoo versch op het hart; rechts en links van de poort of laatste barrière zijn nog zooveel bekende gezichten, die u vaarwel zeggen of toewenken, menig vriend of kameraad wandelt nog een eindje mee; de avond is soms ook al wat heel opgeruimd doorgebracht - enfin - in het eerste half uur wordt er niet gezongen, doch des te meer gedacht en gesproken. Maar, als de eerste halte gehouden is, als de laatste kennis het laatste: ‘Nou, adieu, hou je goed!’ heeft uitgesproken, als met den laatsten blik op de stad, ook de laatste herinnering zwakker en zwakker wordt, en de marsch weer voortgaat, dan begint zoo langzamerhand hier en daar in de kolonne zich een enkele stem te verheffen, die spoedig door anderen wordt gesecondeerd; dat doet mij altijd denken aan het eerste onderricht van het tirailleeren aan de rekruten, aan het begin van de differentiaalrekening, aan het stemmen der instrumenten op een concert: dat is een onsamenhangend iets, eene verwarring, een bajert, een chaos. Doch als er zich eindelijk een of eenige van de ware zangers mee bemoeien, dan krijgt de zaak een ander aanzien, dan regelt zich het ongeregelde: post chaos lux. De ware voorzanger heeft eene stem, die het midden houdt tusschen een tenor of bariton, eene stem, die bestand is tegen zon, stof, vermoeienis, honger, dorst, kou, regen, bepakking, slechte wegen, wind, nevel, het dragen van groote marmite en zelfs tegen den tijd. Ik heb er een gekend, die een marsch van twaalf dagen, met inbegrip van de rustdagen, van het begin tot het einde heeft afgezongen zonder heesch te worden; die eene campagne als die van Rusland, zou doorzingen, | |
[pagina 92]
| |
ingeval namelijk de eene of andere antimuzikale kogel geen point d'orgue, of een eeuwigdurend tacet op het muziekblad zijns levens schreef. Maar ook zoo menageert zijne stem, hij weet nu en dan, als hij hoort dat ze goed op streek zijn, tot het pianissimo af te dalen, om bij het refrein de intonnatie weder met dubbel forte aan te geven. Hij weet de tijdmaat van den langenwegspas zoo goed als de beste tamboer-majoor, en handelt er mee, zooals de taktische leerboeken met bijna al hunne voorschriften: hij regelt ze naar het terrein en de omstandigheden; hij stelt ieder stuk zóó in, dat allen het kunnen bijhouden, dat het niet te hoog of te laag gaat; hij kent alle soldaten-liedjes, zoowel den tekst als de muziek, en varieert tusschenbeide door een refrein van een stuk van zijn repertoire aan een ander vast te knoopen. Hij is bovendien een onbetaalbaar wezen, vooreerst bij het schuren van trappen, tafels, banken en verder meubilair, dat eene bezigheid schijnt te zijn, die bijzonder de muzikaliteit opwekt, waarom die dan ook van ouds met den klassieken naam van psalmen zingen, gedoopt geworden is; en ten tweede bij het aardappelen jassen, dat, wanneer het en compagnie geschiedt, het best zingende gaat; moge nu hierdoor ook de attentie wat verdeeld worden en de schil er niet op de dunste, zuinigste en voor de menage het voordeeligste wijze afgenomen worden, zie dat over het hoofd: liever wat minder ratatouille in den ketel en wat meer vroolijkheid in het gemoed; ontneem den soldaat zijn lied, misgun hem zijn zang niet; het is zijne opbeuring, zijne troost, zijne poëzy; het bevordert eendracht en gezelligheid, het neemt veel van het eenvormige, van het kloosterachtige weg. - Leve de zangers in de compagnie! Verwonderlijk, ja voor een opmerker waardig om | |
[pagina 93]
| |
opgemerkt te worden, is het, dat er zoo eenige stukken zijn die alle regimenten kennen, die als het ware in de gelederen een burgerrecht verkregen hebben, die de Hemel weet hoe oud al zijn, en altijd aan iederen rekruut weer geleerd worden, die den toets der ondervinding hebben doorgestaan, door allen zijn gekeurd en goed bevonden, en dat zijn dan ook inderdaad die, waarop men het best kan marcheeren, want dat is een hoofdvereischte. Gij kent ze immers allen zonder dat ik ze hier behoef op te noemen; gij hebt er te dikwijls op gemarcheerd, dan dat ik er den titel of inhoud van behoef te vermelden, hetgeen mij in velerlei opzichten medevalt, want vooreerst zou mijn geheugen (hoewel ik er veel onthouden heb) wel eens kunnen te kort schieten; en ten tweede, er zijn er zoovelen onder, die men door een zeef moet hooren, want waarlijk als zij onder elkander zijn, gazeeren die heeren hun discours of hun gezang bitter weinig en dat is juist een van de grootste gebreken die hunne muziek heeft; het is niet gelegen in de melodie, die is goed, aangenaam, opvroolijkend en opwekkend, maar de woorden, de woorden! Zie, ik weet wel, het zijn geen jonge juffrouwen; men kan hun geen sentimenteele romance van mademoiselle Louise puget in den mond leggen, maar dikwijls maken ze het toch wat al te bar. Ik herinner me bij deze gelegenheid een woord van een jonge Fransche dame, waarmede ik in de diligence zat, toen juist een marcheerende troep, die met luider keele een zijner meest erotische gezangen uitgalmde, ons in het gesprek stoorde. ‘Vous voyez,’ zeide ik, ‘que les beaux arts ne sont pas dédaignés dans nos rangs.’ - ‘Je crois,’ hernam zij, ‘que vos chansons doivent plus à la nature qu'a l'art.’ - Het lieve kind wist niet dat zij in dubbelen zin zoo waar sprak, en had zij het Hollandsch verstaan, dan had zij | |
[pagina 94]
| |
zich dadelijk in loco van de waarheid van haar gezegde kunnen overtuigen, want over het algemeen laten onze snorrebaarden de natuur wat al te duidelijk spreken. Waarachtig, het is jammer dat er zoo weinig fiksche militaire gezangen bestaan, of ten minste zoo weinig algemeen bekend en populair geworden zijn. Hebben wij dan in onze gelederen geen enkelen militairen Béranger, die ons wat goede populaire stukken schrijven kan, die den soldaat bevallen zouden en die hij met genoegen zou leeren en zingen. Ik weet wel, dat die taak niet licht zou zijn: er moet hier een toon gevat worden, welken niemand vatten kan die zelf geen soldaat is of soldatengevoelens in het hart heeft; hoeveel verzen heb ik al niet gezien met den grootschen titel: Soldatenlied, en waar even weinig soldatengeest in was, als in de preek van een kwaker; die verzen waar ‘heldendood’ op ‘fluitend lood’ en ‘krijgsbanieren’ op ‘eerlaurieren’ rijmen; of anderen, die alles zoo mooi maken, dat het wonder is, dat ieder die ze leest, niet dadelijk voor zes jaar teekent. - Een soldaat is uit zijn aard en natuur een pruttelaar, en die hem te veel laat zingen: ‘Ah, quel plaisir d'être soldat!’ heeft nooit bij de schuit geloopen of een patroontasch in de was gezet. Neen, dan hoor ik ze liever dat lied zingen, dat zij allen en wij allen kennen, die eenvoudige berijming van de dagelijksche bezigheden: B. v. Dinsdag dan is het geen exerceeren.
Dan hebben wij inspectie al over de geweren,
Is er maar een vlekje aan,
Veertien dagen politiezaal, enz.
‘La rime est une esclave et ne doit qu'obéir,’ zegt Boileau, maar de schrijver van deze verzen maakte haar de slavernij nog al niet lastig, doch zijn lied wordt ge- | |
[pagina 95]
| |
zongen en zal zoo lang gezongen worden, als de soldaten nog stem hebben, en waarom? Omdat het eenvoudig is, omdat zij het allen begrijpen. omdat er een ton de grognard in heerscht en omdat het een superber refrein heeft, waar zij heerlijk op kunnen marcheeren. Behalve die geest, is er nog een die bijzonder goed in militaire liederen gebruikt kan worden, maar ook zoo dikwijls door overdrijving misbruikt is, namelijk de uitdrukking van nationaal gevoel. Wij herinneren het ons immers allen nog, hoe in de tijden van de Belgische onlusten er honderden poëten als paddestoelen rondom ons opkwamen, wier producten overal gezongen werden: op het tooneel, in de keukens, in de gezellige bijeenkomsten, op de hoeken van de straten, en ook en vooral in de gelederen, als de wijs maar populair was; wat werd ons een macht van vaderlandsche heldenliefde opgedischt, op de wijze: Vivat Oranje hoezee! 't Is waar, dat de meesten der toenmalige helden dat gemak voor die soort van poëzie opleverden, dat hunne namen van twee lettergrepen waren, met den klemtoon op de laatste; wat gaf dat eene vereenvoudiging, b.v.: Wie heeft gewroken 't Hollandsch bloed, Chassé
of Wie prijkt aan 't hoofd der heldenrij, van Speijk,
of Wie voert 't mobiele leger aan, Van geen,
of Wie heeft oud-Hollandsch vlag gered, Hobein,
en zoo ging het dan vragende en antwoordende verder; de aanvang van een dito lied op de jagers van den braven Van dam, wil mij nu niet te binnen schieten. - Dat alles bewijst dat de vaderlandsliefde een grondstof is, waar een goed gebruik van kan gemaakt worden, hoewel het niet te ontveinzen is, dat de geest van den tijd er veel toe of afdoet. Wat toen algemeen bekend was, is nu alleen nog in de herinnering van enkelen overgebleven, | |
[pagina 96]
| |
en de geestdrift, die toen de massa's bezielde, is in den stroom van den vredestijd versmolten en heeft zich op zijn best hier en daar in eene ziel, die hare illusiën nog bezit, gekristalliseerd. Daarbij waren al die gezangen geheel op de toenmalige omstandigheden gegrond, en niet algemeen genoeg om nog belang te wekken na het sluiten van den vrede, dien wij (altijd in den geest van ons tegenwoordig onderwerp sprekende) hopen, dat nog niet de zoolang verbeide eeuwige vrede zijn zal. Bij de opwekking van dat nationaal gevoel, kan evenwel ook nog een verkeerde weg worden ingeslagen; zij moet uit het hart komen en niet uit de herinnering van vroegere heldenfeiten. Het schoone gedicht, b.v. van van Lennep: ‘Is 't u bekend, getrouwe burgerscharen, enz.’ is voor den soldaat niet geschikt, want op de eerste regels moet hij al dadelijk ‘Neen,’ antwoorden; want het is hem niet bekend, hij begrijpt het niet. De tooverslag der poezy moet wel het gevoel weten te treffen, dat in zijn gemoed wellicht sluimert, of hoogstens de helden onder zijne tijdgenooten aanwijzen, maar wanneer zij de schimmen der voorvaderen uit hunne graven oproept en ze hem voorstelt, is er veel kans dat de soldaat, die in het geheel geen litterator, of historiekenner is, eveneens zegt als Kamacho in Langendijk's Don Quichot tot den dichter zei, die hem onder anderen in zijn bruiloftslied de Zeven Wijzen van Griekenland opnoemde: ‘Ik ken dat volk toch niet.’ En om hem dus niet, evenals genoemde dichter, te moeten repliceeren: ‘Dat geloof ik wel, want ze zijn al lang dood,’ is het beter eenen weg in te slaan, die door eenvoudig tot het gemoed te spreken, zekerder naar het doel leidt. Wie denkt hier niet aan den onvergetelijken zanger Theodor Körner, den eenigen mensch wiens grafgedenkteeken ik benijd, die den eeuwigen slaap sluimert onder | |
[pagina 97]
| |
de lier en het zwaard, welke hij beiden met dezelfde machtige hand omvatte, aan wien de duitsche scharen in den vrijheidsoorlog zoo oneindig veel verplicht zijn. Wat wonder dat zijne liederen zoo bij uitnemendheid populair in de gelederen van zijn vaderland geworden zijn. - Of klopte u het hart nooit hoog in den boezem als u de mannelijke melodie van zijn Bundeslied vor der Slacht in de ooren klonk, vooral die van de laatste regels van ieder couplet, dat van het eerste: ‘Brüder! euch mahne die dammernde Stunde,
Mahne euch ernst zu dem heiligsten Bunde,
Treu, so zum Tod als zum Leben gesellt.’
of van het tweede: ‘Brüder, die Rache flammt! Reicht euch die Hände,
Dasz sich der Fluch der Himmlischen wende!
Lös't das verlorne Palladium ein!’
of zijn ‘Reiterlied’ dat het blijven zal, zoolang er kavallerie in de legers bestaat: ‘Schon stürmt es mächtig rings umher,
Drum, edler Hengst, frisch auf!
Und wenn die Welt voll Teufel wär'
Dein Weg geht mitten drauf.’
Toon mij in een leerboek der taktiek een schooner uitdrukking om het ware hoofd-element der kavallerie aan te wijzen. Was het wonder, dat die geheele duitsche jongelingschap die zich des morgens met Fichte verdiepte in de grondbeginselen van het moderne stoïcismus, die philosophie, die alles terugbrengt tot de kracht die in den mensch zelven ligt, en bij hen eene overtuiging van hunne innerlijke waarde geboren deed worden, die hun de fransche overheersching des te hatelijker maakte; - was het wonder, zeg ik, dat die jongelingschap zich des avonds vereenigde en hunne kooren de zalige toonen | |
[pagina 98]
| |
van den vaderlandslievenden Körner deden weergalmen; was het wonder, dat Duitschlands jeugd als één man te wapen liep, als zijne heldenstem hun toeriep: ‘Das Winseln deiner Greise ruft: ‘Erwachel’
Der Hütte schutt verflucht die Räuberbrut,
Die Schande deiner Töchter schreit um Rache;
Der Meuchelmord der Söhne schreit nach Blut.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
‘Der Himmel hilft, die Hölle musz uns weichen!
Drauf, wackres Volk! Drauf! raft die Freiheit, drauf!
Hoch schlagt dein Herz, hoch wachsen deine Eichen,
Was kümmern dich die Hügel deiner Leichen?
Hoch pflantze da die Freiheitsfahne auff!’
Doch genoeg hiervan; wij hebben alleen willen aandringen op de noodzakelijkheid, en willen herinneren aan de hoofdelementen van ruwe soldaten-poëzie; een groot geschenk zou het aan het leger wezen, wanneer iemand hiervoor de pen opvatte, die ik nu nederleg, en in praktijk leverde, hetgeen de theorie in de bovenstaande regelen beschouwd heeft. Het is een ladder met vele sporten: de onderste staat in de kazerne zelve; de bovenste reikt tot in den idealen hemel; dit is zeker, op welken trap men die liederen ook plaatse, zullen zij gelezen worden, dan moeten zij op de eene of andere wijze interesseeren; zullen zij begrepen worden, dan is eenvoudigheid eene hoofdzaak; zullen zij gezongen worden, dan moet het eene fiksche melodie met een opgewekt refrein als staart zijn; zullen zij bemind zijn, dan moet ieder couplet een of andere geestige zet bevatten; en zullen zij stand houden, dan moet het onderwerp in het algemeene militaire leven ingrijpen. Waarmede wij Apollo en de negen muzen bidden, dat zij u in hunne heilige bescherming nemen.
Lodewijk, 2e Luitenant. |
|