Humor en satire
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
[pagina 199]
| |
In 1872 deed Vosmaer met drie vrienden eene reis naar Londen, en beschreef na zijne terugkomst dien tocht in Homerischen versvorm, dien hij met verwonderlijke gemakkelijkheid op de meest moderne onderwerpen toepaste. Reeds dadelijk boeit het begin van de reis, toen ‘Vroolijk zaten op dek de Batavische mannen. Het stoomschip Hupte bevallig op 't zachte gewiegel der golven; in d'oostwind Wapperden wimpel en doek; zóo zweeft op orchestrischen maatklank Lenig en slank de danseuse’. en daarna de tochten door het gewemel van het Londensche ‘warnet, straten aan straten,’ hetzij te voet, hetzij in ‘Hansoms - dus naar den vinder genoemd -; een gemaklijken zetel
Bouwde er de wagenaar in en een porte-brisée aan de voorzij;
Raderen maakte hij, twee, zeer groot, veelspakig en wieksnel.
't Alles vernissend, sierde hij 't fijn met een bies om den wielrand,
Ook om de stralende spaken, die bliksemend glanzen in 't zonlicht.
Vóor is 't uitzicht vrij, want van achteren, hoog op zijn zetel
Stuurt met de lederen teugels de drijver het ros met gewisheid.
.................... een bloem in het knoopsgat,
Zwaaide de zweep; ‘all right’ ....................
.......................
‘Hoeveel wonderen zagen ze, zwervend in 't prachtige London!
| |
[pagina 200]
| |
.............kostbare winkels, paleizen of glazen musea;
Parken in 't midden der stad, waar wemelt de hoogere wereld,
Hobblende ruiters, en lady's leunend in 't glanzende rijtuig;’
.......................
‘Thackeray's snobs, Sam Weller, Tobias en godlijke Fallstaff,
Hansom en omnibus, menschen van allerlei kleuren en kleeding
Kruisten er, levende draden, geweven met koortsige snelheid,
Drieërlei wereld door, - óp, bóven, en ónder den stadsgrond;
Ja, in de lucht zelfs wisselt gedachten 't elektrische draadwerk,
Dat met zijn strepen de ruimte doorlijnt als een reuzig muziekblad.’
Dit geestig gedicht, waarin het moderne Londen en het antieke Hellas op de meest vermakelijke wijze dooreengehaspeld worden, en dat onder den titel ‘Londinias’ met eigenhandige teekeningen van den artistieken schrijver het licht zag, maakte grooten opgang en gaf mij aanleiding tot de hier volgende regelen in denzelfden versvorm, die in den Nederlandschen Spectator van den 5en Januari 1878 werden opgenomen.
LONDINIAS VAN VOSMAER, gelezen op den spoortrein door Muloothros. Muze, bezing het genot, dat een boekenverslinder gesmaakt heeft
Toen hij, verlatend de stad, aan den boord van den Amstel gelegen,
Reisde naar 't zuiden, naar 't vlek, dat de Hollandsche graven tot peet heeft.
Meld hoe het mogelijk was, dat hij, ruimte vergetend en tijdloop,
Door 't rookspuwende ros van Hefaistos medegesleept werd.
Zoel was d' ochtend geweest, en, verzonken in stille gepeinzen,
Had hij geslenterd in straten, op singels en velerlei grachten,
Geurige dampen verspreidend, ten wierook voor Hugiëia;
Had op het plein van den Dam voor de honderdste male bewonderd
't Huis met de vensters en ook 't huis zonder vensters daarover,
| |
[pagina 201]
| |
Voorts ook de pomp, het symbool van den volksgeest, smachtend naar water,
Had ook zijn offer gebracht in den grijzen hardsteenen tempel,
Door Pelletier daar gewijd aan Nicotia Hestia's eerdienst.
Zoo dan bereikte hij drentlend, betredend den zwarten asfaltweg,
Verder de woelige straat, die genoemd is naar 't zuigende rundvee,
Tot hij op eens voor het huis van een nijveren boeken verspreider
Roerloos stond, als waar hij geworteld in d' aard, zooals eenmaal
Schuchtere Dafne, afwerend d' omhelzing van Foibos Apollo.
Meld het, o Muze, bezing wat het was, 't merkwaardige voorwerp,
Keetnend den voet en het oog van den boekenbeminnaar Muloothros.
Lokkend lag het aldaar voor het venster des winkels; er lag rechts
D'Odussea en links de Batrachomuomachia.
Voor op den buitensten omslag, den peerlgrijskleurig geverfden,
Sierlijk geprent, en omlijst door symbolische teekens en beeldwerk,
Die, zoo rood als de kreeft, uit den ziedenden ketel getogen,
Beide door kleur en door vormen den kunstenbeminnaar bekoren,
Las hij als magischen titel de woorden: ‘Londinias - Vosmaer.’
IJlings rijpte 't besluit bij den boekenvereerenden wandlaar:
Diep in den geldbuil greep hij, en vond twee drachmen, zijn laatste,
Overgelukkig zich prijzend, dat hij in den Haag een retourkaart
Zich reeds gisteren kocht, en verzekerd dus was van zijn thuisreis.
Aldus offert de zeeman, als 't schip tot vertrekken gereed ligt,
Ook zijn laatste vijf cent voor een borrel, een klare, tot afscheid.
Hij dus, tredend in 't huis van den boekenverspreider, begon zoo:
‘Meld mij naar waarheid, Amstelbewonende nijvere boekman,
Meld, asjeblieft, mij den prijs, dien gij wilt dat men brenge ten offer
Om te verwerven dat boek, dien peerlgrijskleurigen Vosmaer.’
‘Zeventig centen en vijf,’ zoo gaf hem de nijvre ten antwoord.
Hij dus gaf twee drachmen, en juist arithmetisch bereeknend,
Vroeg hem vijftien centen terug en ontving ze, en tevens
't Boekwerk, 't vurig verlangde, en 't gleed snel weg in den rokzak.
Dan langs den zwarten asfaltweg, langs hobblige keien en klinkers
Voert zijn gevleugelde voet hem terug naar het woelige Damplein.
Maar hij slaat geen blik op het bonte gewoel om hem henen;
Geenszins achtend den roep van de waakzame wagenbestuurders,
Dringend hem noodend ten rit, en hem wijzend met spichtige zweepen
| |
[pagina 202]
| |
Op hunne spichtige rossen, gelijkend op schimmen van Hades,
Mager geribd, als gevoed met het haksel van droge afodillen.
Hij ook bespeurde het niet, hoe een jeugdige zoon des Jordaans hem
Smeekende naliep, hoog opheffend den pikzwarten borstel,
Om hem blinkend te smeeren de schriklijk beslijkte kothurnen.
Had geen oor zelfs meer voor het droevige lied des rhapsoden,
Zingend het lyrisch gedicht, het beroemde: ‘Och moeder die zeeman!’
Strak door liep hij zijn weg, niet omziend, tot hij bereikt had
't Voertuig ‘voor allen’ geheeten, met plaatsen voor twaalf van binnen,
Even zooveel op het dak, het met banken en leuning voorziene.
Hoog is de zetel des menners, en even zoo hoog staan de acties,
Honderd en zestig percent genoteerd in den tempel van Hermes.
‘Is er nog plaats?’ zoo vroeg hij al bevend in angstige spanning.
Waarop, zoet als de stem Filomele's in 't nachtelijk duister,
't Antwoord klonk uit den mond van den ijvrigen wagengeleider:
‘Net nog éen!’ Toen steeg hij er in, en de vurige rossen
Brachten hem vogelgezwind naar de statie des Hollandschen spoorwegs.
‘Eerste - den Haag - niet rooken,’ zoo sprak hij, - met vorschende blikken
Scherp doorzoekend de reeks van de samengekoppelde wagens.
‘U naar den Haag? - naar voren. - Hier, eerste - niet rooken,’ zoo sprak toen,
Groetend met vriendlijk gebaar, een geleider, de hoogste van allen,
Kenbaar van ver aan het gouden galon, omboordend zijn hoofdtooi,
Ook aan den roodleeren riem, zich welvend over den sluitjas,
Met geelkoperen knoopen versierd. Dienstvaardig ontsloot hij
Vlug en behendig 't portier van den wagen, het dubbel gekrukte.
‘Kaartjes, heeren,’ zoo sprak hij, alvorens de deur weer te sluiten,
Vragend 't papieren bewijs, dat ieder zijn recht op een plaats gaf.
Zoo vraagt Charon, de veerman aan d'oever des Styxen, voorzichtig
Eerst den obool voor de vracht, aleer hij de dwalende schimmen
Voert met zijn schuit naar den Hades, der dooden duistere wijkplaats
Dan met een priem, aan het einde gehecht van een veerende knijpschaar,
Boort hij een vierkant gat in het maagdelijk wit der retourkaart.
Zoo ook boorde Odusseus in 't oog des Kuklopen d'olijfpaal.
Eindelijk klept men de klok met den klinkenden klepel, die waarschuwt,
| |
[pagina 203]
| |
Luid weerkaatst het, en schril schreeuwt snerpend de fluit van het stoompaard,
Dat, geen teugel of band meer speurende, brullende voortstuift.
Maar hij, geleund in den hoek van den weeldrig gepolsterden zitbank,
Neemt uit den rokzak 't boek, het beschouwend met heiligen eerbied,
Zet zich gemakkelijk tot lezen, vergetende ruimte en tijdloop.
Langzaam las hij het, proefde elk woord, ja iedren regel,
Volop genietend den geur, den ambrosischen, die er uit oprees;
Droomend van Hellas en kunst; - en Athene met Londen verwarrend.
Voort dan toog hij, vereend in den geest met den kunstnaar Aloopex,
Ook met den vluggen Neaules, den wijsheid kweekenden Porthmos,
En met Oïlmos, verzaamlaar van kostbaren, zeldzamen boekschat;
Hoort hunnen mond ontstroomen den vloed der Platonische wijsheid;
Volgt hunne schreden naar Hampton court en het heuvelig Richmond,
Dwaalt met hen mede, gevoerd in een hansom door 't woelige Londen;
Ook in het British Museum 't gesprek met Athena beluistrend.
Voort holt Foibos intusschen met schuimende rossen, en met hem
Rent als in razenden wedloop 't vurige paard van Hefaistos,
Vlug langs d'ijzeren baan met de tweelijn voerend de wagens.
Hij nu las, bleef lezen, en lette op niets wat er omging,
Kalm en tevreden zich lavend aan 't Attische epos van Vosmaer.
Voort ging 't langs Halfweg, langs 't deftige Huis met de Zwanen,
Voort langs Haarlem met 't beeld van den koster, die nimmer bestaan heeft,
Langs der Vogelenzang en den Burg, die in Veenen gebouwd is,
Langs Piet Gijzens brug, langs Warmonds priesterenzaaischool,
Voort langs Leiden, waar steeds nog de wetenschapkweekster Athena
Vruchtloos een huis zoekt, half gestoffeerde vertrekken bewonend.
Voorschoten eindelijk voorbij, en toen kwam als de eindpaal der reize
't Vorstelijk lustoord, eens de Hage der hollandsche graven.
Niets van dat al zag 't oog van den bladzijverslindenden lezer.
Rustig zat hij nog steeds, en genietend de kunstige verzen,
Wanend zich op zijn best pas tusschen den Amstel en 't Sparen,
Tot dat eindelijk de stem van een wagenontsluitend geleider
Plotseling riep: ‘Den Haag!’ die woorden herhalend nog tienmaal.
| |
[pagina 204]
| |
Hij ook steeg er nu uit, en, den wagen benuttend des tramways,
Keerde hij weer tot zijn huis en zijn huisgoôn, immer herdenkend,
Lezend, herlezend, genietend het Attische epos van Vosmaer.
Als hij des avonds zacht zich strekte op 't donzige rustbed,
Voerde hem Morfeus steeds nog rond in het heilige Hellas,
Tot roosvingrige Eoos het licht weer bracht aan het aardrijk.
Dankbaar legde hij toen, de onschatbare gunsten erkennend,
Hem door Aloopex in dienst van Athene zoo kwistig geschonken -
Dezen papyros neer op het altaar van Neerlands Spectator.
|
|