Humor en satire
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
[pagina 183]
| |
Den 6en Juni 1861 stierf Cavour. Zijn dood bracht een ontelbaar aantal personen in geheel Europa in beweging, uitingen van de hoogste waardeering zoowel als van de diepste verguizing. Tot de eersten behoorde eene berijmde lofrede, die den 10en Augustus van dat jaar opgenomen werd in den Nederlandschen Spectator, waarvan ik toen vaste medewerker was. Met den inhoud en de strekking van het stuk kon ik mij volkomen vereenigen, maar de vorm....? Nog voordat ik aan de ernstig gemeende, maar bepaald komieke slotregels was gekomen, was een onweerstaanbare aandrang in mij opgewekt om er eene parodie op te schrijven. Dat is de oorsprong van het hiervolgende gedicht, dat eenige weken later in den Spectator verscheen. Tot juist begrip moet de lezing van het oorspronkelijke stuk voorafgaan, waarom ik het hier ook heb opgenomen. | |
[pagina 184]
| |
IN MEMORIAM.
10 Augustus 1810 - 6 Juni 1861. Lauwer en treurwilg! - geen krijgsmanslaurieren,
Bloedig geplukt op het rookende veld,
Die ook een woestaard het hoofd kunnen sieren,
Buit zonder vrucht ook voor 't stoflijk geweld. -
Eén van de reuzen, die 't zijnde bestieren,
Stierf - vlecht een krans van cypres en laurieren,
Kroont hem, in denken en daden een held.
't Is niet der dichtkunst betoovrende glorie
Die hem omgeeft met haar straalkrans van goud;
't Is niet der wetenschap kalme victorie
Die zijnen naam voor alle eeuwen behoudt.
Grootscher vermeldt hem de stem der Historie;
Smelt, Fantasie, voor het oog der Memorie
Als zij uw sluier van neevlen doorschouwt -
Vlecht hem een krans van cypres en laurieren,
Laat ons de zerk van den eedle versieren
Die in het midden zijns werks werd geveld;
Eert hem, des denkens, der werklijkheid held.
Kranst hem, die schittrend in jongelingsbloeitijd
Luister versmaadde van leger en hof,
Kalm zich verbergend in manlijken groeitijd,
Neerziend op blaam, reeds te groot voor den lof;
Leerling en toonbeeld van Albions zonen,
Hem, die een rijkdom van kennis zich wrocht,
Burgermansvlijt om den adelbrief vlocht,
Wetenschaps hulp voor het boerenwerk zocht,
De aarde onze moeder met garven ging kroonen,
| |
[pagina 185]
| |
Strijder voor vrijheid en recht zich kwam toonen,
't Spooksel doorzag van denkbeeldige troonen,
De onmacht begreep van Italiës zonen
Zonder een helper hun droombeeld te kronen,
Kalm door het blinde gemeen zich zag hoonen
(Licht dat hem nimmer de volksgunst zou loonen),
Kalm bij het vallen van Oostenrijks vlag,
Kalm bij Novara's verplettrenden slag.
Langzaam zwoegt hij, schreê voor schrede,
Stap voor stap op steile baan,
Rechts en links geeft alles mede,
Wikkend, wagend, weer een schrede,
Weer een punt om vast te staan.
Naast den afgrond, langs de steilten, -
Bijgeloof en dwinglandij,
Hoe ze ook knersen, wat ze ook fronsen,
Steeds vooruit en stout en vrij.
De edelsten, de besten vallen,
Zie Gioberti, zie Manin,
Santa Rosa's stervensuren
En Anite in San Marin.
Pontifex en Keizer dreigen -
Paus, de vrijheid! Caesar, 't recht!
Baren loeien, klippen dreigen,
Masten kraken, scheepsliên hijgen,
Zal de stem des stuurmans zwijgen,
Stikken in het doodsgevecht?
Neen, zijn vlag waait hoog en hecht:
Paus, de vrijheid! Keizer, 't recht!
Daar rijst uit de golven
In rozigen gloed,
Slechts schijnbaar bedolven
In velden van bloed,
| |
[pagina 186]
| |
De dagkoninginne
Met stralenden gloor;
Ze zetelt beheerschend
Op gulden auroor.
Zij glijden, zij rijden op 't golvengeklots,
Zij nemen hun plaats in bij stroom en op rots.
Zij lijden, zij strijden aan duistere zee,
Van Inkermans bergen tot Kamiesch' reê.
Wat deren de zorgen, wie kent er nog vrees?
Vijf rijken Europa's, een zesde verrees.
Met de nieuw verworven grootheid,
Pas geoogst in 't moordgewoel,
Treedt hij in Europa's raadzaal,
Pleit hij voor Europa's stoel.
De dwerg keert met lauwren van 't reuzengevecht;
‘Monarchen, mijn vrijheid, ik verg ze als mijn recht.’
Toen kwam er een keizer over de zee
En 't klonk: ‘de driekleur omhoog!
Voor recht is 't en vrijheid van berg tot zee,
Dat hij naar het slagveld toog.’
't Gejuich van millioenen verrees overal,
De bergen weerkaatsten het vrijheidsgeschal
Milano weêrklonk van het dondrend geknal
Dat golfde langs Padus' betooverend dal
En bonsdeaan des vierhoeks onneembaren wal.
Zouaven, ze leiden ten doodlijken dans,
De meeren weerspieglen der wapenen glans,
Reeds geeft Solferino zijn bloedigen krans,
En ziet men den heerscher van Mantova's trans,
Den leider, den strijder,
Den grootschen bevrijder;
Den redder, den rader,
| |
[pagina 187]
| |
Italiës vader - - -
Verrader! verrader!
Weer ging er een keizer over de zee,
Maar 't klonk: ‘de driekleur in 't stof!’
Een smartekreet rees van zee tot zee:
‘Dra keert der dwinglanden hof!’
Toen trad er een zeeman den dood te gemoet
Die een edeler strijd begon,
Geleidend een forschen, heldhaftigen stoet
Dwars over der Middelzee lachenden vloed
Naar brandend Palermo's verdelgenden gloed;
Hij kwam, hij zag, hij won;
Italiës vrijheidszon;
Maar de helft van zijn schare, geveld in haar bloed,
Zegt zwijgend, hoe duur hij verwon.
En het ros werd ontboeid - en het schudde den kop,
Doorkliefde de beemden in woesten galop,
Vernielde den akker met stampenden schop,
Op jonge vrijheid prat;
Werd wild, en warm, en mat;
Haast vliegt er de ruiter, de dwingland weer op.
Vast den toom gegrepen,
Zich in 't zaâl gezet;
Forsch den nek genepen,
't Ros gesteld de wet,
Met stalen vuist,
Stout, niet onbesuisd -
Gij roemrijke ridder, die niets hebt gevreesd,
Zijt geen staatsman geweest.
Held en dichter wijken
Voor 't Proza van 't stichten der rijken,
Voor 't torschen, voor 't zwoegen,
Voor 't steen bij steentje voegen;
| |
[pagina 188]
| |
Zij zouden machtloos bezwijken,
Nooit het doel bereiken.
Gij redder, bevrijder,
Belangeloos strijder,
In ridderlijk schoon
Straalt uw gloriekroon,
Maar in 't harde leven
Is 't den ridder niet gegeven
't Rijk te stichten,
Juist te richten,
Ieder vijand te doen zwichten;
Taaier taak blijft te verrichten.
Zwoegend, als de mieren,
Maar met reuzenkracht,
Moet hij 't rijk gaan stieren
Door der toekomst nacht.
Zonder ooit te klagen,
Zonder steun te vragen,
Blijft de last te dragen,
Centnaarzware vracht,
Vaak het hoofd te bukken
Voor eens Caesars nukken;
- 't Volk vaneen zien rukken
Zonder woord of klacht,
Altijd moet hij jagen,
Soms vermetel wagen,
Menig laster dragen,
Menig zwakken schragen,
Eenzaam en alleen,
- Duister om hem heen.
Hij hief zijn Italië uit den bittersten nood,
Zijn heerlijke geest maakte Italië groot,
Zoo hij stierf, hoe licht was 't Italiës dood.
| |
[pagina 189]
| |
Ziet, daar ligt hij neergezonken,
En de scheidenstijd is daar,
Slechts de laatste levensvonken
Flikkren om de stervensbaar;
't Einde is daar.
De dood geeft een uitstel van enkele dagen;
Voor 't laatst nog zal de ijzeren geestkracht het wagen;
- Wie is 't die zoo koortsig de schrijfpen doet jagen?
De trouwste der volgren zit neer aan zijn zij,
Schrijft dagen en nachten - den inhoud geeft hij.
Voor zijn stouten koning
Dien hij haast verlaat,
Voor Europa's Caesar,
Dien Europa haat,
Blikt hij in de toekomst
Eer hij henen gaat,
Geeft zijn stouten koning
Nog zijn laatsten raad.
Hoog flikkren de vonken van 't stervende vuur;
Neer zinkt hij verdoofd in des ondergangs uur.
Afgestreden
Liggen daar de stramme leden,
't Is verleden.
Onvergeten,
Zal 't de verre toekomst weten,
Godlijk 't heeten,
Al de eeuwen zullen 't weten,
Hoe heerlijk uw geest van de aarde voer,
Cavour.
E.J. KIEHL.
| |
[pagina 190]
| |
Motto: - Pro Memoria. Distels en doornen! - Geen kippenpasteien
Of ambrozijn, waar Homerus van zong;
Goed om den smaak van een smulpaap te vleien;
Kost zonder pit voor een hartsleêren tong.
Schrijft maar geen vellen vol treurende epistels,
Vlecht hem een kroone van doornen en distels,
Zingt hem een lied zoo als niemand ooit zong.
't Is niet der dichtkunst betoovrende glorie,
Die hem omgeeft met een straalkrans van goud,
Om zijn gezang is het ook niet, jandorie!
Dat men een ezel in 't tuig onderhoudt.
Maar gij, o Hans, van u spreekt de historie!
Weg, Sancho Pança! vlieg uit mijn memorie,
Gij en het grauwtje, dat gij zoo verhieft!
Bileams ezel! zwijg stil, asjeblieft!
Kranst hem, die schittrend in jongelingsbloeitijd
't Ranslen belachte van bezem en stok;
Die bij het eind van den manlijken groeitijd,
's Nachts op een stal stond - te groot voor een hok;
| |
[pagina 191]
| |
En in zijn jeugd (ach! voor andren de stoeitijd)
Reeds langs den straatweg een karretje trok!
Leerling en toonbeeld voor allen zich toonde,
Hem, die een huid als een tromvel zich wrocht,
Burgermanspot in de hakselkist zocht,
Mestkartoevoegsel bij 't boerenwerk brocht;
Als de aard, onze moeder, met garven zich kroonde,
Kalm bleef bij 't ranslen, geduldig maar zweeg,
Kalm - ook vooral als een ander het kreeg.
Langzaam zwoegt hij, schreê voor schrede,
Stap voor stap op lange baan;
Draven deed hij zelden mede,
Galoppeeren.... nooit gedaan!
Naast den afgrond, langs de steilten,
Dat's voor ezels kinderwerk,
Hoe de boerenmeiden vreezen,
Steeds vooruit en stout en sterk,
Boer en slepersbaas, ze dreigen -
‘Boer, schei uit, hoor!’ - ‘Baas, hou op!’
Stokken zwaaien, zweepen dreigen,
Steenen gooien, schoppen krijgen,
Neen, dan kan geen ezel zwijgen!
Met zijn staart fier achteruit,
Schreeuwt hij balkend overluid:
‘Baas hou op, hoor! Boer, scheî uit!’
Pas rijst uit de golven
In rozigen glans,
Een beetje te vroeg nog.
Naar 't oordeel van Hans,
De dagkoninginne
Met stralenden gloor,
En zetelt beheerschend
Op gulden auroor,
| |
[pagina 192]
| |
Of Hans moet de stal uit bij 't morgenrood.
De kat is al op en loopt rond in de goot,
De hond leît bij 't hok met een been in zijn bek,
De haan zit te kraaien op zij van het hek;
Twee kippen, die staan er al kakelend bij, -
Vijf beesten dus zijn er - het zesde dat's hij.
Buiten om het hoekje staat er
Voor zijn pover dejeuné,
Simpelweg een emmer water
Met een drooge roggesneê.
‘'t Is schande,’ zegt Hans bij dat mager gerecht,
‘Boer, 'k wil nog meer eten; ik verg 't als mijn recht!’
Toen kwam er een groenteman over de zee,
En riep: ‘Wie verdient er graag wat?
Ik breng hier een vrachtje savoyekool mee,
Dat moet nog vandaag naar de stad!’
Toen schreeuwde de boer uit het raam van zijn stal;
‘Zeg baas, leg je koolen maar vast aan den wal;
Ik wil ze wel rijden voor haast niemendal.’
- Maar lacie, die broodnijd, die spookt overal!
Zijn buurman, die 't hoorde, kwam ook op de koord,
En stapte subiet bij den groenboer aan boord,
En nam toen op volgende wijze het woord:
‘Ik heb hier een wagen en paard, zoo als 't hoort.
Zoo'n ezel, die kruipt als een schillepad voort!
Kom, breng jij je koolen gerust maar van boord,
Ik rijd ze ook naar stad toe voor haast niemendal,
Mijn boêl staat al klaar, zoo je ziet, voor den stal,
En eer je geniest hebt dan ben ik er al.’
| |
[pagina 193]
| |
En hoe hield zich thans
De meester van Hans?
Die werd zoo kwaadaardig
Zoo valsch als een hel!
Toen gingen ze aan 't schelden,
En geen bagatel!
- ‘Jou lage onderkruiper!’ -
- ‘Waar hou je me voor?’ -
- ‘Jou brandewijnzuiper!’ -
- ‘Jou ezelsmajoor!’ -
En den armen groenboer van over de zee
Dien raakte zijn kop op hol;
Daar stond hij tusschen die razende twee,
Die op malkaer scholden als dol.
Toen kwam er een diender die twee te gemoet,
Die een edeler strijd begon.
De man had een zilveren band om zijn hoed,
Een geverfde knevel, zoo zwart als roet,
En hij stapte vooruit met heldenmoed,
Zoodat men wel zeggen kon:
‘Hij kwam, zag en overwon.’
Hij droeg een sabel behalve zijn stok,
Maar dien hij nooit trok.
Hij kwam tusschenbeiden met krachtige taal,
En - juist toen hij sprak ging het paard aan den haal,
Met den wagen er bij - en het schudde den kop,
Doorkliefde de beemden in woesten galop,
Vernielde den akker met stampenden schop,
Op jonge vrijheid prat,
Werd wild en warm en mat.
En de diender schreeuwde: ‘Grijp hem bij zijn bek!
‘Hou de leidsels in, kerel! - Ben je gek?
‘Als je niet oppast, breek jij en je paard den nek!’
| |
[pagina 194]
| |
En hij grijpt den teugel
Vast en krachtig aan.
Met een stomp of zeven
Brengt hij 't dier tot staan.
Met stalen vuist,
Stout, niet onbesuisd,
Zoo als iemand, waar een echte agentenziel in huist.
En met een fierheid, die nergens voor vreest,
Roept hij: ‘Snij uit met je beest!
Je bent nooit een voerman geweest.
Je moet eerst nog leeren,
Bedaard een wagen met kool transporteeren.
Alles moet hier bukken
Voor 't proza van: Maak geen ongelukken,
Voor 't torschen, voor 't zwoegen,
In 't spoor zich te voegen,
Je zou machteloos bezwijken,
Nooit het doel bereiken.
Je bent een koetsier
Om met een troep dronken boeren
In een janplezier
Over een kermis te toeren.
In ridderlijk schoon
Straalt dan je gloriekroon;
Maar dat's geen gedoente
Met een wagen groente.
Langzaam rijden,
Steentjes mijden,
Als iemand, die voor niets anders hart heeft,
Dan dat hij op zijn tijd zijn waar op de markt heeft.’
Zoo sprak hij bedaard maar bar.
De man met het paard retireerde,
De baas van Hans triomfeerde
En laadde de kool op zijn kar.
| |
[pagina 195]
| |
Zwoegend als de mieren
Gaat nu Hans op 't pad,
Om zijn kar te stieren
Naar de markt in stad;
Zonder ooit te klagen,
Zonder hulp te vragen,
Trekt hij aan zijn vracht.
Moet hij 't hoofd soms bukken
Voor zijns meesters nukken, -
Hij blijft voorwaarts rukken
Zonder woord of klacht.
Maar 't werd kwart voor tweeën, -
Sinds vier uur op 't pad
Had hij voortgereeën
Zonder droog of nat.
‘Och, ik heb zoo'n honger,
'k Kan niet langer gaan,’
Sprak hij, en toen drong er
In zijn oog een traan.
Doch toen hief hij 't hoofd op in bitteren nood,
En zei: ‘Sakkerloot!
Ik verdien voor den baas het brood,
Als ik van honger stierf was de baas ook dood.’
In dat denkbeeld weggezonken,
Wordt hij eensklaps opgewekt,
Denkende aan de koolenstronken,
Die hij in zijn wagen trekt. -
Toevallig genoeg,
Bleef de baas wat terug in de deur van een kroeg,
Dat geeft hem een uitstel van dertig seconden;
Meer heeft hij niet noodig; - nu is 't al gevonden.
Hij draait zich en rekt zich, belust op den buit,
En hapt naar de koolen, en grijpt er een uit.
| |
[pagina 196]
| |
Hij slokt in der haast met gevaar van te stikken. -
Wat is 't dat hem eensklaps zoo vreeslijk doet hikken
En slikken en proesten en snurken en snikken?
De koolstronk bleek, ach! voor zijn keelgat te groot,
Wou achter- noch voorwaarts, O, Hans, dat's je dood!
Vruchtloos wil hij hoesten. -
Als hij dat maar kon! -
Maar hij dreigt te bersten
Als een luchtballon,
En als hij wil schreeuwen
Kan het er niet uit; -
Een gebroken blaasbalg
Geeft nog meer geluid.
Als een kurketrekker
Kronkelt zich zijn staart,
En met draaiende oogen
Stort hij neer ter aard,
Eén sprong nog - een vonk van het stervende vuur,
Neer zinkt hij, verdoofd in des ondergangsuur.
Afgestreden
Liggen daar de stramme leden
't Is verleden.
Elk zal 't weten,
Nooit vergeten
Dus zal elk het altijd weten,
Hoe, als een gebarsten viool, die op een vliering wordt gesmeten,
Zoo ook uw laatste snik voer naar 's hemels trans,
Hans!
|
|