Humor en satire
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
Ik hoop, dat gij 't mij niet kwalijk zult nemen, dat ik zoo maar familiaar eens bij u kom oploopen, mijn waarde, maar gij zoudt mij een ijselijk pleizier kunnen doen....’ Met deze woorden kwam, nu eenige jaren geleden, de heer Venkel bij mij de kamer binnen, terwijl ik druk bezig, was aan het bearbeiden van een stuk voor een van onze wetenschappelijke tijdschriften, en dus verdiept in een maalstroom van bespiegelingen, waar ik zelf nauwelijks nog eenige uitkomst in begon te zien. Ik was dus in het eerste oogenblik eenigszins verrast over zijn onverwacht bezoek, te meer daar ik mij niet dadelijk herinneren kon, wie het eigenlijk was, dien ik daar zoo plotseling de eer had bij mij te zien, en die mij zoo in eens met het vriendschappelijke ‘mijn waarde’ betitelde; maar de tweede helft van zijne toespraak maakte mij dat duidelijk: iemand, die ons een ijselijk pleizier kan doen, is altijd onze waarde, al is die toevallige eigenschap dan ook de eenige goede, die wij in hem kennen. ‘Ik houd u immers niet op?’ ging hij voort, terwijl hij zijne handschoenen uittrok, welke pantomime ik dadelijk vertalen kon door de woorden: ‘en al was dat | |
[pagina 136]
| |
zoo, dan ben ik toch niet van plan om heen te gaan.’ Nu vraag ik aan iedereen, of er mogelijkheid bestaat, om iemand weg te krijgen, die familiaar komt oploopen bij ‘een waarde’ - die een ijselijk pleizier van u verwacht, en die zijne handschoenen al uit heeft. Ik antwoordde dus ook in de valschheid mijns harten: ‘Volstrekt niet, mijnheer.....’, ik kon nog maar niet op zijn naam komen, ‘ga zitten als ik u verzoeken mag.’ ‘Anders - ik zie, u is druk aan den arbeid,’ hernam hij, ‘en 't is misschien - Sakkerloot, wat een dik boek heb je daar onderhanden! Daar zitten je wat letters in! Verzen zeker? Hugo Grotius? Dacht ik het niet? Ja, ik wist wel bij wien ik kwam! Het eerste boek, dat ik zie, is van een verzenmaker.’ ‘Maar ik ben toevallig op het oogenblik bezig hem in een geheel andere qualiteit te raadplegen,’ antwoordde ik, toen wij beiden gezeten waren en ik het vuur wat had opgepookt: ‘gij vindt mij in eene fijne historische rechtskwestie, en gij zult weten dat onze De Groot....’ ‘Zoo, deed hij daar ook al aan? Ja, hoor eens, je moet weten, ik ben een ijselijke knoeier in die soort van dingen - wat dat schrijven en wrijven aangaat, daar heb ik een moor aan zien sterven - en daarom kom ik juist eens bij je. Ik zit min of meer in de klem. Jongen, je hebt zooveel vóór, als je goed met de pen kunt manoeuvreeren.’ Ik kon nog maar volstrekt niet begrijpen, waar dat alles heen moest, hoewel ik wel bemerkte, dat al wat hij zei eene zekere verborgene beteekenis moest hebben, want het waren niet de gewone loopen van eene onverschillige conversatie. Ik kende den heer Venkel, zooals ik zeide, zeer weinig, en althans niet genoeg, om te raden, wat hij meende, als hij niet rechtuit sprak. Ik kende trouwens nog bijna niemand in het stadje onzer | |
[pagina 137]
| |
inwoning, waar ik mij eerst sedert drie maanden als advocaat had neergezet, en nog altijd tevergeefs op mijn eerste proces wachtte, waar ik natuurlijkerwijze reikhalzend naar uitzag, in de onwrikbare overtuiging, dat wanneer de rechtbank mij dit ééne maar gewonnen gegeven had, - en daaraan twijfelde ik geen oogenblik - ik overstelpt zou worden met nieuwe; ja, ik had een zeker voorgevoel, zonder dat ik daarmee wil zeggen dat het eene bepaalde opinie van mij was, dat het publiek later niet meer zoo tegen procedeeren zou opzien, sinds dat het zou weten dat ik in hun midden woonde. En toch in gemoede durf ik het zeggen, dat het geene verwaandheid van mij was: 't was niets meer dan de onbedorven illusie van een jong mensch, die zijn carrière begint - anders niet. En ik geloof te mogen beweren, dat het ons allen in de wereld zoo gaat. Denkt ooit een jong dokter, die begint te praktizeeren, hoezeer zijn verstand er zich ook tegen moge verzetten, aan de mogelijkheid dat een zieke, dien hij behandelt, zou kunnen sterven; ziet de jeugdige schilder, die voor het eerst een stuk naar de tentoonstelling gezonden heeft, iets anders dan een gedurig gedrang van het publiek, om de plaats te genaken waar zijne schilderij is opgehangen; droomt de schrijver, die zijne ‘Eerstelinge’ of ‘Poëzie der jeugd’ of zoo iets dergelijks in het licht geeft, niet van dat zonderling en zeldzaam verschijnsel in onze hedendaagsche litteratuur, dat men tweeden en derden druk noemt? Niemand zal het mij dus kwalijk nemen, dat ik met gespannen verwachting naar dat eerste proces uitzag, als de vruchtbare bodem, waaruit later zoovele andere ontspruiten zouden, en het zal dus ook niemand verwonderen, dat ik iedereen, die mijne kamer opkwam, beschouwde als gewapend met één gulden tachtig, als voorlooper van de schatten, die daar komen zouden | |
[pagina 138]
| |
Wanneer ik nu den binnensten schuilhoek van mijn hart openleg, dan moet ik bekennen, dat ik den heer Venkel ook met dit denkbeeld zag binnenkomen, en mij dus haastte om hem uit den waan te brengen, dat ik mij met iets anders zou bezighouden dan met rechtsgeleerdheid, te meer, daar het mij voorkwam, dat hij mij wilde polsen, en beangst scheen te zijn, zich te wenden tot iemand, die zich verdiepte in verzenmakerij en dergelijke futiliteiten. Dit ten minste was de eenige verklaring, die ik aan het begin van zijn gesprek geven kon. Wanneer ik Venkel had gekend, zooals ik hem later heb leeren kennen, zou ik spoedig van die vrees zijn teruggekomen. Het was hem vrij onverschillig, wat de personen, wier dienst hij inriep, deden of dachten. In zijne jeugd had hij geleerd wat er toen ter tijd op eene school te leeren was; daarna was hij bij zijn vader in de fabriek van tichelsteentjes gekomen, had alles geleerd wat in dat vak omging, was bij zijns vaders dood in zijne plaats getreden, totdat hij op meer gevorderde jaren de affaire met een aardigen stuiver winst aan een neef had overgedaan, wien hij op zijne beurt de kunst geleerd had. Evenals het hem in deze zaak gegaan was, dacht hij over alle andere betrekkingen. Een dokter was iemand, die geleerd had zieken te genezen; een advocaat, processen te winnen; een letterkundige, boeken te schrijven; een officier, te vechten; - dat konden ze nu eenmaal, net zooals hij, toen zijn leertijd uit was, tichelsteenen kon bakken, en hij vond het even natuurlijk om te zeggen: genees dien man, win dat proces, als om tegen zijn meesterknecht te zeggen: bak morgen duizend plavuizen. Of nu iemand in oogenblikken, dat hij geene bestelling had, iets anders deed, of leegliep, was hem vrij onverschillig, als hij | |
[pagina 139]
| |
maar op zijn tijd behoorlijk afwerkte wat hem werd opgedragen. Dat alles wist ik toen echter nog niet; ik had Venkel nog nergens ontmoet, dan in de societeit en een paar keeren in gezelschap, en kende dus juist zooveel van hem, als men onder het spelen van een potje domino of van een partij boston te weten kan komen. Ik was dus zeer nieuwsgierig wat er volgen zou, vooral na de verklaring, dat hij ‘in de klem zat’, en begon bepaaldelijk mijne advocaten-physionomie aan te trekken, en rond te kijken naar pen en papier. ‘Je hebt Doris Lang gekend?’ vroeg Venkel, in één adem doorgaande van het punt af, waar ik hem op de vorige bladzijde in de rede gevallen ben. Ik beproefde het onmogelijke om mij iemand van dien naam voor den geest te halen; ik had wel een driegulden willen geven, als ik grif weg ‘ja’ had kunnen zeggen, maar vruchteloos; ik moest eindelijk mijne toevlucht tot het laatste middel nemen, dat er in zoodanig geval overschiet, maar dat overigens vrij hopeloos is: ‘Ik heb wel eenen Piet Lange gekend,’ zei ik aarzelende, ‘een koperslager op de Oude gracht in Utrecht; is dat misschien.....’ ‘Neen, Doris! - Doris Lang. Hij is nu sinds een maand of vijf dood - maar ik bedenk daar, gij zijt nog geen vijf maanden hier in de stad; anders zoudt gij zeker Doris Lang gekend hebben; dat was net iemand, die je zou geleken hebben, dat was ook zoo'n fameuse schrijverianus.’ Nu wist ik in eens, hoe ik zelf bij den heer Venkel aangeteekend stond. ‘Was dat een vriend van u,’ vroeg ik, ‘die mijnheer Lang?’ | |
[pagina 140]
| |
‘Waarachtig, en een particuliere,’ antwoordde Venkel, ‘eigenlijk kun je wel zeggen, dat hij een vriend was van de heele stad. 't Is wat een verlies geweest toen hij kwam te sterven. Hij was directeur van het leesgezelschap: Ieder wat wils, waar gij laatst ook lid van zijt geworden, en secretaris van het Nut. A propos, van het Nut gesproken, we mankeeren sedert dien tijd altijd nog een secretaris. Hoe zou je daarover denken? Je bent nogal een penneman.’ ‘Daar zou ik van denken,’ antwoordde ik, vast besloten om hem verkeerd te begrijpen, ‘dat het zaak is dat het Nut maakt, dat het een anderen secretaris krijgt; onder de oude leden hier uit de stad zal dat niet moeilijk wezen.’ ‘Neen, dat meen ik niet,’ hernam Venkel, ‘maar ik merk wel, ge hebt er niet veel lust in.’ ‘Dat is nu juist het woord niet,’ zei ik, ‘maar mijn tijd...’ ‘Wat tijd!’ riep hij uit, ‘je zult hier niet veel tijd met procedeeren verknoeien; de menschen zijn hier ook al, net als overal, te wijs geworden. Maar ik wil het je volstrekt niet opdringen - 't was maar zoo'n invallende gedachte, en passant - dat ik daar zoo van Doris Lang sprak, want voor dergelijke baantjes moeten we zulke letterhelden hebben.’ ‘Ik weet niet,’ zei ik lachende, ‘waar ik zulk eene vereerende onderscheiding mee zou verdiend hebben. Een schrijver ben ik niet....’ ‘Wat zeg je daar?’ viel hij mij in de rede, ‘kom, maak me dat niet wijs: ik weet wat ik weet. Herinner je maar eens een zeker albumblaadje, dat je voor Janus van Venne in Utrecht geschreven hebt; - nou dat is een neef van me, en die komt morgen voor een dag of tien bij mij logeeren. Laatst ben ik bij hem geweest, en toen liet hij mij zijn album kijken, en daar zag ik je | |
[pagina 141]
| |
naam in - voluit - met een extempore er boven.’ ‘Wat,’ riep ik, ‘komt Janus van Venne hier? Wel, dat doet me pleizier, ik ben nieuwsgierig, of hij mij nog herkennen zal. Wij hebben elkaar niet meer gezien sinds we samen schoolgingen - toen waren we boezemvrienden. Dat is nu al een jaar of tien geleden.’ ‘'t Is zonde! zei Venkel, ‘heb je dat vers gemaakt, toen je nog op school was? Dan neem ik mijn hoed voor je af! En iedereen vindt het hier in de stad zoo mooi!’ Tegelijk bleef hij mij met stomme verbazing aanstaren. ‘Iedereen!’ vroeg ik verwonderd, ‘hier in de stad?’ ‘Ja man, hier in de stad! Iedereen! Ik heb het afgeschreven, omdat er van den blauwenden aether van het firmament inkwam, dat vond ik zoo weergaasch netjes! Ik heb het al aan een boel van mijne kennissen laten lezen. Reken er op, dat ge binnenkort een schat van albumblaadjes krijgen zult. De mooiste jonge dames zitten al op de loer; als ze je eerst maar een beetje beter kennen. Dat is net als met Doris Lang: die heeft er zeker meer dan een riem papier aan verdaan. Wat was die goede jongen in trek! Geloof me, je zult er nog veel pleizier van hebben. 't Is een mooi talent! Ik heb er geen begrip van, dat kan ik je verklaren!’ ‘Geloof mij, mijn waarde heer Venkel,’ zei ik, ‘dat gij en het publiek u bitter bedriegen; ik heb wel af en toe, dit beken ik, eene kleinigheid geschreven, en dat prulrijmpje in een jongensalbum....’ ‘Hoe kun je dat zeggen,’ sprak hij verontwaardigd. ‘Ik heb er geen verstand van, maar iedereen roept er over, en we weten het nu allemaal, waar gij toe in staat zijt. Nu,’ ging hij op een bemoedigenden toon voort, ‘daar steekt immers geen schande in, dat men een lief vers maakt. Ik wou dat ik het kon.’ Mijn vonnis was geveld; dat begon ik te begrijpen. | |
[pagina 142]
| |
Daar is een soort van menschen, die niet genoeg beklaagd worden, wier lijden maar weinigen verstaan, omdat het voortvloeit uit een bron, die bijna iedereen beschouwt als een fontein van genoegen; die hunne kwelling niet kunnen doen gevoelen, omdat zij niet begrepen kan worden; die zelden of nooit een onvermengd genot van eenige beteekenis kunnen smaken; voor wie de vermeerdering van het menschelijke geslacht eene vermeerdering van landerigheid; het vooruitzicht op eene bruiloft, zelfs waar zij niet genoodigd zijn, een pijnbank; een sterfgeval, zelfs van een onverschillig persoon, eene onaangename aandoening extra is; die altijd naar een voorwendsel zoeken, om uit de stad te gaan, als er in eenig gezelschap, waarvan zij lid zijn, een feest gevierd moet worden; die in de gelegenheid komen, hunne beste vrienden te verwenschen - dat zijn namelijk de menschen, die, zooals de geconsacreerde term luidt: ‘een lief vers maken’. O gij, wien de natuur met een sprank dichterlijk vuur begaafd heeft, wees voorzichtig, dat gij die gave in het binnenste van uw hart besluit, dat gij er hoogstens uwe intieme vrienden mee bekend maakt, en dan nog maar alleen, als zij waarachtig schoonheidsgevoel in den boezem omdragen, zoodat hun raad en hunne leiding, hunne goed- of afkeuring u een spoorslag zijn kunnen, het geheim van uwe ziel voor hen uit te storten, en laat uw licht niet eerder schijnen in het publiek, voordat gij weet dat het hoog genoeg geplaatst is, dat niet iedereen, die in uwe nabijheid komt, zich gerechtigd en in staat acht, er een lucifer of een fidibus aan op te steken. Wees voorzichtig in de dagen uwer jeugd, of gij verbittert uw leven voor altijd; gij zijt oud voor uw tijd; gij zijt op uw dertigste jaar een misanthropisch grijsaard. | |
[pagina 143]
| |
Uwe eerste gedichten waren gelegenheidsstukjes, dat is nagenoeg eene axioma, alle eerste poëzie is objectief - misschien was het een verjaarsvers voor een vader of eene tante, of een vers bij den doop van het kind van uw neef - of wel het was een gedicht op een schoonen morgenstond, of op Van Speijk, of eene vertaling van een fabel van Lafontaine, of de berijming van eene anekdote, of iets dergelijks; maar, wat ik u bidden mag, als gij de rust van uw volgend leven lief hebt, houd ze in uw lessenaar, en laat hoogstens een enkele ingewijde er een blik in slaan; verberg ze voor de oogen van uwe kennissen, want bedenk, dat die ook vaders en tantes hebben, die alle jaar verjaren, en ook neven, die kinderen krijgen, die gedoopt moeten worden. Van het oogenblik af aan, dat het bekend is geworden, dat gij ‘een lief vers maakt’, is de poëzie niet meer uw vriendelijke engel, die uw pad met bloemen bestrooit, maar gij zijt uwe intellectueele vrijheid kwijt, gij zijt een herberg geworden met het uithangbord: In de lier. Goed logies voor den reizenden man te voet en te paard, waar iedereen recht meent te hebben op een prompte en civiele bediening. Venkel scheen mij ook als zoodanig te beschouwen; zijne komst was er, zooals ik later bemerkte, het bewijs van. Het is verwonderlijk, hoe indiscreet de menschen op dat punt zijn. Heb een goeden wijnkelder, en niemand zal op het denkbeeld komen, u een paar flesschen champagne te vragen, om er zijne vrienden op te trakteeren, maar wees in staat twee regels op elkander te doen rijmen, en niemand zal er zich een bezwaar uit maken, u een gerijmd hersenproduct af te vorderen, om er zijn ‘gezelligen vriendendisch’ mee te illustreeren, zonder te bedenken, dat tijd verknoeien en vervelend hoofdbreken u meer kosten dan eenige flesschen wijn. ‘Zie je,’ ging Venkel voort, als om het gesprek in eens | |
[pagina 144]
| |
weder op een anderen boeg te werpen, ‘dat wilde ik je voornamelijk maar eens komen zeggen, dat Van Venne bij mij kwam logeeren. Ik dacht wel, dat het je pleizier zou doen, en hem zeker ook, als hij een vriend van vroegere dagen weer eens ontmoette, en soms loopt men elkander in zoo'n dag of acht zoo wonderlijk mis.’ ‘Ik zal hem in allen gevalle komen opzoeken,’ zei ik, ‘dat spreekt van zelf.’ ‘Zeker, doe dat,’ antwoordde Venkel, ‘en wat nog beter is, ik heb plan eenige vrienden bij mij te dineeren te vragen in de volgende week, als hij hier is, doe mij dan het genoegen en kom ook; familiaar hoor! onder ons!’ Heel veel lust had ik er niet in, de invitatie aan te nemen, maar er zat niets anders op; had hij nog maar een bepaalden dag genoemd, dan was er een middel op te vinden, door te zeggen, dat het mij wel speet, maar dat ik dien dag juist bezet was; doch te vertellen, dat ik een geheele week mijn woord gegeven had, in een stadje, waar ik nog bijna geheel vreemd was, dat ging moeilijk, en ik kon niet meer zeggen, dat ik uit de stad moest, nadat ik hem een oogenblik te voren verzekerd had, dat ik Van Venne zeker zou komen bezoeken. Mijn laatste uitkomst, ‘wanneer het op een dag valt, dat ik geene verhindering heb, met veel genoegen,’ sneed hij af, door mij voor te slaan, zelf maar een dag te bepalen, en er bleef mij dus niets over, dan mij beleefdelijk te herinneren, dat ik toch de volgende week geene verhindering had, en dus dat ik het gaarne aannam. ‘Nu, komaan,’ zei hij, ‘dat is goed; dat doet me pleizier,’ en tegelijk opstaande, begon hij zijn eenen handschoen weer aan te trekken. ‘Dit is dus afgespro- | |
[pagina 145]
| |
ken, en als je er niets tegen hebt, zullen we 't dal maar op Dinsdag bepalen.’ Ik kon er natuurlijk niets tegen hebben. ‘Ja, en dan nog wat,’ ging hij voort, ‘als we dan zoo familiaar samen zijn - je hebt dan toch vast wel zoo iets?’ ‘Of ik wat?’ vroeg ik, want ik begreep hem volstrekt niet. ‘Ik meen, je hebt dan wel zoo'n kleinigheidje - zoo'n - enfin, het een of 't ander - wat je wilt: ik heb daar zoo geen verstand van. Jelui poëten weet dat zoo beter, hoe dat het beste is. Maar je zoudt me een ijselijk pleizier doen, als je bij die gelegenheid zoo'n rijmbagatelletje in mekander woudt flansen.’ Nu wist ik in eens, waar ik het bezoek van Venkel en het verhaal over zijn logeergast en zijne vriendelijke invitatie aan te danken had; dat alles was, omdat hij mij als een verzenmaker had leeren kennen, en partij van mij wou trekken op zijn diner. ‘Och,’ ging hij voort, ‘'t is iets dat zoo algemeen bevalt. Doris Lang was nooit bij me, of hij had zoo 't een en ander: 't was dan niet altijd wat nieuws, maar dat kwam er niet op aan, want eigenlijk, als je me de waarheid vraagt, ik hoor liever zoo wat, dat ik half van buiten ken; dat is zoo gemakkelijk, dan weet je zoo vooruit wat er komen zal, dat vermoeit zoo niet - vooral op een dessert, als er een goed glas wijn is gedronken. Zoo had hij een historie van een paar vogels, die op een nest zaten te broeien, en van een slang, die ze wou opvreten, en van den bliksem, die dan de slang weer doodsloeg. Sakkerloot, dat was zoo mooi! Dat heeft Doris ons meer dan eens opgereciteerd. Mijne vrouw had er op het laatst net de maat van gekregen: als de slang zijn bek opendeed begon zij de | |
[pagina 146]
| |
sinaasappelen of de gember door te snijden, en die konden dan precies beginnen te wandelen, als het vers uit was. Maar de arme duivel is nou dood,’ voegde hij er met een zucht bij, ‘hij heeft een kou aan de binnenzij van zijn rug gepakt, en die schijnt hem op zijn hart geslagen te zijn. Maar, jongen, je zoudt me wezenlijk zoo'n pleizier doen.’ Ik deed nog eene hopelooze poging, om een middel te bedenken, om van dat diner, dat ik met hart en ziel verwenschte, ontslagen te raken, maar daar viel mij niets hoegenaamd in; ik zag dat ik mij zou moeten onderwerpen. ‘Mijn waarde heer Venkel,’ zei ik, ‘het zou òf heel onbeleefd zijn, òf heel nuffig schijnen, als ik glad af zei: ik wil niet. Maar wat ik voor den dag breng, is van zoo weinig beteekenis, dat ik zelf wel begrijp, dat ik verstandiger doe, er stil mee thuis te blijven, vooral als ik voor 't eerst in een gezelschap kom, waar mij nauwelijks iemand kent. Onder oude vrienden kan het er soms nog zoo wat mee door, maar in dit geval -.’ ‘Kom, kom, wat een gekheid!’ riep Venkel uit, ‘dat is nu allemaal je nederigheid. En geloof me, je zoudt integendeel een mal figuur maken, als je 't niet deedt. Iedereen weet nu al, dat je een lief vers maakt - een héél lief vers zelfs, en dus begrijp je, dat er op gerekend wordt, en wat drommel, je kunt het immers, waarom zou je 't dan niet doen? De een kan dit en de ander kan dat; als je mij morgen zegt: Och, Venkel, je moest me eens een stelletje tichels bakken, blauwe, met de geschiedenis van den zondvloed erop, of met Kaïn en Abel, of wat gij wilt, enfin - ik zou zeggen: goed, dat kan ik, ik zal het doen. Zoo kan jij nu verzen maken - 't is precies hetzelfde.’ Een dichter was voor Venkel een werkman in verzen, | |
[pagina 147]
| |
dat was duidelijk. Daar was dan ook geen redeneeren tegen; ik begreep dus, dat het maar zaak was, den knoop door te hakken, door hem toe te geven dat ik het waarlijk nooit uit dat oogpunt gezien had. Ik begreep daarenboven, dat, als ik daarover met hem moest procedeeren, hij zeker voor de rechtbank van ons geheele publiek het proces door alle instantiën heen met glans zou winnen. ‘Om u dan pleizier te doen,’ zei ik, ‘zal ik probeeren, of ik wat bij elkander kan brengen; maar veel zal het niet wezen.’ ‘O, dat is ook niet noodig,’ hernam hij, ‘je behoeft er geen boekdeel van vol te schrijven.’ Die grens had ik bij mij zelven nog niet eens gesteld. ‘Een beetje kan ik je wel op den weg helpen,’ ging hij voort, ‘en dat zal je zeker geen displeizier doen.’ ‘Zeker niet,’ antwoordde ik, ‘maar in welk opzicht dan?’ ‘Dat zal ik je zeggen,’ hervatte hij; ‘kijk, 't is eigenlijk Dinsdag een soort van een feestdag, en als je nu op die gelegenheid eens een poëzietje maakte, dat was wel zoo eigenaardig.’ ‘Wat is dat dan voor een feest?’ vroeg ik. ‘'t Is Dinsdag juist tien jaar, dat ik mijne steenbakkerij overgedaan heb aan mijn neef, die met zijne vrouw natuurlijk ook komt eten. Zie je, dat was net zoo'n gelegenheid. En zijne vrouw is eene juffrouw Turf van haar zelve; dat heb ik altijd zoo'n aardigen naam gevonden voor iemand, die een steenoven heeft; dat heeft me al wat dikwijls in mijn hoofd gemaald; want 't is wel een aardige overeenkomst; vindt je niet? Ik heb het nog eens aan Doris Lang gezeid, of daar niet eens iets op te maken was; maar die zei altijd: dan moet je wachten tot ze die steenbakkerij twaalf en een half jaar hebben, dan kunnen ze daar, om zoo te zeggen, | |
[pagina 148]
| |
de koperen bruiloft van vieren, en dan zal ik je wel een heel vers maken over de echtvereeniging van dien oven met dien turf. Dat is wezenlijk nog zoo'n on slim idee niet. Maar de arme drommel heeft het niet mogen beleven, en nu doe ik je dat idee maar aan de hand.’ Ik betuigde zeer dankbaar te zijn voor dat gedeelte van de nalatenschap van Doris Lang zaliger, en beloofde, dat ik partij zou trekken van die schoone woordspeling. ‘Zie je,’ ging hij voort met blijkbare zelfvoldoening, en alsof hij mij een grooten dienst bewees, ‘op die manier helpen wij elkander. En nu wil je misschien nog wel meer weten? - Mijn neef heet Venkel, net als ik, met een V en een K; de Venckels met CK, dat is eene andere familie - en hij heeft twee kinderen, een meisje thuis, en een jongen op kostschool, die is nu dertien jaar - neen, wacht eens - die is veertien, geloof ik - enfin, als je dat precies wilt weten, dat kan ik thuis wel nazien, en de steenoven ligt in de Rozenlaan, dat is ook nogal aardig, als je dat er kon laten invloeien - jelui schermen toch altijd met rozen.’ Ik bleef maar geduldig zitten luisteren naar al de bouwstoffen, die Venkel mij aanbracht, want hij bleek nog niet uitgeput te zijn. ‘En als je er dan Janus van Venne in kunt brengen,’ ging hij voort, ‘dien zal dat zeker bevallen, en mij en mijne vrouw ook hier of daar tusschen, dan heb je een ouden vriend en een nieuwen vriend, dat zijn ook nogal van die dingen. - Maar enfin, je moet het zelf weten - mij is 't compleet hetzelfde; ik zeg die punten maar zoo, want ik heb er volstrekt geen verstand van. Ik kan wel hooren, of het rijmt, maar voor de rest - Nu, allons, denk er eens over, als je een kwartiertje tijd hebt,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn anderen handschoen aan- | |
[pagina 149]
| |
trok en zijn hoed opzette, ‘ik ben zeker, dat je er wat moois van maakt. Adieu, tot Dinsdag dan, we eten om half drie,’ en hij ging de deur uit. Daar zat ik - met een gevoel, of ik de heele steenbakkerij uit de Rozenlaan met en benevens juffrouw Venkel met een K, geboren Turf, en haar veertienjarigen zoon, als een nachtmerrie op mijn maag voelde. Het duurde geen tien tellen, of ik hoorde Venkel op de trap omkeeren, en hij kwam de kamer weer binnen. ‘A propos,’ zei hij, ‘daar valt me wat in, zou je 't niet zoo kunnen maken, dat we 't konden zingen met een refrein, en dan op een gemakkelijke wijs - dat geeft altijd zoo'n animo op het dessert; bijvoorbeeld zoo op de wijze van où peut on être mieux, dat kent iedereen toch, tenminste de twee eerste regels, - ik geloof eigenlijk niet, dat er meer zijn dan die twee; want ik heb er nooit meer gehoord, en ik heb het wel duizendmaal meegezongen. He, wat dunkt je daarvan? Maar neen’ - viel hij zich zelven in de rede, voordat ik tijd had te zeggen, wat mij er van dunkte, ‘daar komt dan ook weer een item bij, dan zou ieder wel een exemplaar bij zijn bord moeten hebben, of onder zijn servet - en dat zou je misschien wat veel tijd kosten, om die allemaal af te schrijven, neen - dat gaat niet. Laten we 't dan maar afspreken, zooals je 't me voorgesteld hadt. Nu adieu; tot later.’ En weg was hij weer, eer dat ik de gelegenheid had gehad, hem er opmerkzaam op te maken, dat ik hem hoegenaamd niets voorgesteld had, en begreep nu, dat hij aan zijne vrienden vertellen zou, hoe hij mij te dineeren gevraagd had, en ik hem dadelijk had voorgeslagen, het feest met een vers op te luisteren. Maar wat zou ik er aan doen! Ik was nu eenmaal bekend als iemand die ‘een lief vers maakte’ en | |
[pagina 150]
| |
moest er nolens volens al de gevolgen van dragen. Een paar dagen verliepen, gedurende welke ik mij geheel en al verdiepte in het werk, waar ik mede bezig was, en ik had daardoor den heer Venkel en zijn verzoek geheel en al op den achtergrond geschoven, toen het mij opeens onder het ontbijt weer te binnen viel. Met schrik bedacht ik, dat het al Maandagmorgen was: het begon dus tijd te worden, er ernstig over te gaan denken. Als lood zonk mij die overtuiging op het hart. Velen, vooral onder hen, die zelf dichter zijn, zullen hier medelijdend de schouders ophalen, en zich daarbij herinneren, hoe willig en rijkelijk hun de verzen uit de pen stroomen, als zij eens voor hun schrijftafel gezeten zijn; hoe gedachten, woorden en klanken zich als om strijd in hunnen geest verdringen, hoe de regels vloeien, en hoe hunne vaardigheid en hun genot klimmen naarmate de schepping hunner verbeelding zich meer en meer in duidelijken vorm op het papier vertoont, en mij daarbij uitlachen, dat ik mij zooveel zorg maakte over iets, dat, met hun werk vergeleken, als een emmer was bij den oceaan; maar, met alle respect gezegd, die beoordeeling is zoo scheef, als er ooit eene geveld is geworden. Ik ken dat gevoel ook van den dichter, die zijne ziel uitstort in woorden, die zoo gelukkig is vrij en ongestoord de gedachten, die zijn brein doorwoelen, in zangerige klanken weer te geven. Ik heb ook meer dan eens de opgewondene koortshitte der gloeiende verbeelding in mijne aderen voelen bruisen, en ken dat ongeduld, dat de bevende hand als voortzweept over het papier, waarbij de tijd te lang schijnt, om den stroom der opwellende gedachten, die elkander verdringen, vast te houden, totdat ze in behoorlijken vorm zijn gekneed. | |
[pagina 151]
| |
Maar hier moest ik beginnen aan een arbeid, waar gevoel, verbeelding noch ziel iets mee te maken hadden. Dat zijn werktuigen die ik bij het werk, dat aan mijn winkel besteld was, niet kon gebruiken. Ik moest een vers timmeren, dat was de karwei, en ik had nog maar drie schoften tijd om het te kunnen maken en afleveren. Ik begon dus den dag met mijn ontbijt te verbitteren, door te beproeven, of ik in dien tijd een behoorlijken vorm voor het ding kon uitvinden, en nadat ik mij een half uur vruchteloos daarmede het hoofd gebroken had, stopte ik een pijp, zette mij aan mijn lessenaar en greep eene pen en een vel papier, met het vaste voornemen, niet van daar te gaan, voor dat gezegd papier van boven tot onder berijmd was, 't mocht dan zijn zooals het wilde: - ik was nu eenmaal het lastdier, dat de familie Venkel met een K naar den Pindus moest kruien! Ik begon à tout hasard den eersten regel, hopende op eene gelukkige ingeving, die er een tweeden bij zou brengen - dan weer een derden en zoo vervolgens; dat was nu wel niet volgens den regel der kunst; maar er was hier ook geen sprake van kunst. ‘Een tiental jaren vlood daarhenen!’ Daar zat ik - met mijn hoofd op mijne linkerhand, mijn elleboog op tafel, mijne oogen ten hemel, met de punt van mijn veeren pen tusschen de tanden - ik geloof niet, dat men met stalen pennen goede verzen kan schrijven - en mijn rechterbeen over de zijleuning van mijn fauteuil bengelende - ‘Een tiental jaren vlood daarhenen!’ | |
[pagina 152]
| |
herhaalde ik bij mij zeiven, ‘sakkerloot! vlood daarhenen! en dan verder? Vlood daarhenen - ik wou dat ze Venkel maar en passant meegenomen hadden.’ Ik deel dezen uitroep aan het publiek mee, niet om zijne geestigheid, maar integendeel om te doen zien, hoe diep ik gezonken was. 't Is in allen gevalle een regel, waarbij ik niet bezorgd behoef te wezen, dat ik geen rijmwoord vinden zal. - Henen! daar rijmt de halve dictionnaire op; zelfs steenen: Ja, daar heb ik het. Eene ‘ongezochte gelegenheid’ om van steenen te spreken, en zoo kom ik tot mijn sujet. Maar, hoe duivel haal ik er in den tweeden regel al steenen bij? Een ferme sprong maar, en in eens als een bom midden in de zaak gevallen. - Heilige Vondel! sta mij bij.
Een tiental jaren vlood daarhenen,
Sinds gij uw bakkerij van steenen,
Van ticheltjes et caetera
Verkocht......
De inleiding is tot nog toe niet slecht, - 't schijnt nogal te vloeien, en als ik het wel bekijk, vind ik tot mijn troost, dat het geen haar slechter is, dan al dergelijke gelegenheidsstukken. Maar de regel is nog niet uit - verkocht, wat moet daarbij? - aha! daar heb ik hem:
Sinds gij uw bakkerij van steenen,
Van ticheltjes et caetera
Verkocht aan Venkel met een K,
Neen - dat gaat toch ook niet - 't heeft iets van een persiflage en daarbij, geen mensch zou 't begrijpen. Dat is nu ook wel niet volstrekt noodig; - als er maar één was, die begreep, dat het een paskwil was op den | |
[pagina 153]
| |
ouden Venkel, dan liet ik het staan; doch nu zal ik 't maar doorschrappen. Daar zit ik weer op mijn twee eerste regels als een visch op 't droge. Ik stond op, en stapte de kamer een keer of wat op en neer op de maat van mijn eigen woorden - zoo kreeg ik op iederen regel vier stappen, en toen ik er een paar honderd gedaan had, was ik nog even ver. Ik was op het punt om driftig te worden; te meer, daar ik begon te bemerken, dat ik langzamerhand aan andere dingen begon te denken, en, dat voelde ik, dan was ik glad verloren. Ik ging dus weer met de kalmte der wanhoop zitten, en nam mijne vroegere positie met de punt van mijne pen tusschen de tanden weer aan. Daar viel mij als een straal van hoop, eene sublieme gedachte in! De nieuwjaarsprent van den klepperman! Die lag daar nog op een hoektafeltje onder eene menigte papieren en prullen. Ik vloog er op aan en ontplooide hem met een eerbied en dankbaarheid, zooals geen jeugdig dichter ooit gevoeld heeft voor de Ars poëtica van Horatius! En ik moet bekennen, hij was mij een handleiding, die ik in den ruimsten zin van het woord, aan ieder, die in mijn geval verkeert, kan aanraden. Dia eenvoudige man, zooals hij daar aan 't hoofd van zijn zegenwensch geconterfeit stond, met zijn langen kuitendekker, zijn ronden hoed, zijn sabel op zij en zijn klep in de hand, was mij op dat oogenblik meer welkom, dan eene visite van Apollo met de negen zusters mij had kunnen wezen. Het was mij, alsof ik een schat gevonden had. Aan zijne inspiratie dankte ik het dan ook, dat ik weldra een achttal verzen op het papier had. Ik laat ze hier volgen: | |
[pagina 154]
| |
Een tiental jaren vlood daarhenen,
En zonken in der eeuwen schoot,
't Was beurtlings lachen, beurtlings weenen,
Wat ons dit aardsche traandal bood.
Een nieuwe tijdkring, pas geboren,
Vangt weder voor ons allen aan....
Nu wij opnieuw van onzen toren
De klok van twaalven hooren slaan.
staat er bij den klepperman; met eene kleine variatie ben ik gered - ik stel hier dus voor in plaats:
Zou 'k dan de stem des harten smoren,
Die toonen uit mijn lier wil slaan?
dat is een mooie passage: ik weet zeker, dat die vraag allen treffen zal, die mee aan het dessert zitten. Nu maar met moed verder. - O, groote, edele, eenvoudige gemoedelijke, reddende, dichterlijke klepperman. Hulp en uitkomst van ieder, die een lief vers maakt. Kon ik al die zegeningen, die gij zoo grootmoedig over iedere speciale betrekking van de stad afsmeekt, en als gesneden brood ronddeelt, over uw hoofd brengen! Wat zijt gij rijk en mild op dat chapiter - ik zal er gebruik van maken.
Dat al de zegen uit den hooge
Op 't edel achtbaar hoofd der stad,
Den burgemeester dalen moge
En de achtbre leden van den raad.
Man, dat is een flater tegen den rijm; - maar dat doet er niet toe, ik zie geen kans om het beter te maken, | |
[pagina 155]
| |
en als ik bedenk, dat de groote Bilderdijk verzekerde, dat ei en ij op elkander rijmen als inktkoker op pompstok, dan vind ik uw rijm van stad op raad nog zoo geheel verwerpelijk niet. Als ik die regels een beetje omwerk, dan zal ik er wel een zegenwensch op juffrouw Venkel met een K, geboren Turf, van kneden. ‘Wat duivel voer je daar uit? Ben je aan het recenseeren?’ klonk plotseling eene stem mij als een donderslag vlak in mijn rechteroor. Met een hevigen schrik draaide ik mijn hoofd op zij, en zag recht in een paar spottende oogen, die over mijn schouder keken, en die aan niemand anders toebehoorden, dan aan mijn ouden schoolvriend Janus van Venne, die zachtjes de deur was binnengeloopen en, zonder dat ik hem in mijne opgewondenheid bemerkt had, achter mij was komen staan. Mijn eerste instinctmatige beweging was, met armen, handen en bovenlijf voorover te vallen op die onzalige papieren, zooals Rodin in het laatste hoofdstuk van den geïllustreerden Juif Errant over het brandende kistje met vijfhonderd millioen aan bankpapier heenviel; maar in hetzelfde oogenblik sprong ik weer op. ‘Hoe is 't, ken je me nog, ouwe jongen?’ riep van Venne uit, schaterende van het lachen, ‘ken je me nog?’ en stak tegelijk zijne twee handen naar mij uit. Of ik hem nog kende! Wel wis en zeker deed ik dat, toen ik hem daar voor mij zag staan, met datzelfde open, vriendelijk gelaat van vroeger, met die heldere bruine oogen, die schitterden van geest en levenslust; in één woord, denzelfden trouwhartigen schoolkameraad van voor tien jaren, nu in een flinken jongeling veranderd; maar, ik las het terstond in de uitdrukking van genoegen, die uit zijne blikken straalde, voor mij nog dezelfde gebleven als toen ter tijde. Zijne komst was mij eene aangename verrassing, en | |
[pagina 156]
| |
hoe onaangenaam mij die stoornis juist op dat oogenblik ware, vergat ik dien indruk even spoedig als hij was opgekomen, drukte hem hartelijk de hand, en weldra hadden wij te zamen de canapé voor de kachel getrokken, en zaten verdiept in de herinneringen onzer jongensjaren en in de wederzijdsche vragen en verhalen over hetgeen ons beiden gebeurd was in den tijd, dat wij elkander niet hadden weergezien. Zulke oogenblikken behooren tot de aangenaamste van ons leven. De tijd vloog dan ook ongemerkt voorbij, en wij hadden al een half dozijn sigaren opgerookt, eer wij een weinig op de hoogte van elkanders positie waren, eer wij elkander onze verschillende illusiën hadden medegedeeld; onze vooruitzichten hadden voorgespiegeld, en ons zelve daarbij nog eens voor de duizendste maal in een aangenamen droom gewiegd, onze menigvuldige hartsgeheimen geopenbaard, de rozen van het jongelingsleven nog eens in herinnering genoten; van de schatten der wijsheid gesproken, die wij in dien tijd hadden opgezameld, of van de menschenkennis, die wij op verschillende manieren hadden verkregen. Ik wist dan nu eindelijk, dat van Venne den vorigen avond was overgekomen uit Utrecht, waar hij in de rechten studeerde, en dat hij, zooals Venkel mij verhaald had, een dag of tien dacht te blijven, waarvan hij mij het grootste gedeelte beloofde te schenken, ‘want,’ zei hij, ‘zooals ik zeg, om negen uur kwam ik met de diligence hier, om halfelf gingen we naar bed, en ik verzeker je, dat ik met oom en tante Venkel al schoon uitgepraat ben; niet alleen voor tien dagen, maar wel voor tien jaar.’ Voor zoover ik oom Venkel had leeren kennen, kon ik dat best begrijpen - tante Venkel had ik nooit gezien. | |
[pagina 157]
| |
‘En dus,’ ging hij voort, ‘amice, je zult me in dien tijd nogal eens over den vloer hebben - ten minste als ik je niet in gewichtige bezigheden stoor, want dan hoop ik, dat je 't me franchement zeggen zult.’ Dat bracht mij op eens weer tot het pijnlijke gevoel, waaruit ik verlost was, terug, maar ik hield mij goed. ‘Volstrekt niet,’ zei ik; ‘voor u heb ik altoos tijd over, en aan zulk dringend werk ben ik dezer dagen niet bezig.’ ‘Je zit toch nogal tot over je ooren in de paperassen, als een ananas in zijne bladeren,’ hernam hij, zoo ik mij verbeeldde, met een ironieken glimlach. ‘Hoor eens, maak geen complimenten met me, want gij ziet, ik doe het ook niet; daar begin ik eerst mee als ik gepromoveerd ben, en dus heb ik nog een groot jaar mijne vrijheid - ik neem haar ten minste. Je bent toch zeker wel met het een of ander bezig?’ ‘Ja zeker,’ antwoordde ik, ‘zeker! het een of ander heb ik altijd om handen, daar kom je van zelf toe; dat zult ge later zien - dat gaat van zelf zoo; - dat houdt den geest wakker; dat -’ ‘Dat begrijp ik,’ zei hij, ‘jawel, natuurlijk; en welk slaapverdrijvend middel gebruik je tegenwoordig?’ Ik kon aan zijn ironisch gelaat bemerken, dat hij mijn klepperman gezien had; maar het zou mij niet mogelijk geweest zijn, hem, dien ik in ons vroolijk onderhoud van eene spottende, satyrieke zijde had leeren kennen, met mijne halfgeborene lettervrucht bekend te maken, waar ik een uur geleden zoo gelukkig mee was, en die ik nu tot in het binnenste mijns harten al tot een onmiddellijken vuurdood had veroordeeld. Ik zocht dus spoedig een uitweg. ‘Tegenwoordig,’ zei ik, ‘ben ik aan het uitwerken en toelichten van eene netelige rechtskwestie. | |
[pagina 158]
| |
‘Ei,’ hernam hij, mij altijd even ironisch aanziende, ‘en die is?’ ‘Die is,’ antwoordde ik met eene radelooze poging om een dergelijk onderwerp ex tempore te bedenken, die is - ik ben bezig - ik heb mij gesteld tot punt van onderzoek, zie je, om te onderzoeken of, in hoeverre namelijk of - of een kind, dat acht dagen na den dood van zijn stiefvader geboren wordt, recht heeft op een deel van de nalatenschap van dien stiefvader, als zijne moeder in gemeenschap van goederen getrouwd was, en als -’ ‘Hou maar op, hou maar op,’ riep van Venne, terwijl hij zijn hoofd met zijne twee handen vasthield. ‘Als je veel van die kwestiën hebt, geloof ik wel, dat je wakker zult blijven. 't Lijkt wel een rebus. Eén ding is zeker: als je dat punt goed uitwerkt, zal je er anderen meer slaap mee bezorgen, dan je er zelf mee uitgewonnen hebt. Maar zeg eens,’ ging hij met een diep ernstig gezicht voort, terwijl hij met zijn sigaar naar mijn schrijftafel wees, waar de noodlottige klepperman, zooals ik toen tot mijn schrik ontwaarde, in eene schuine, nonchalante houding tegen een stapel boeken was blijven hangen, ‘is dat de eerste of de tweede vader van dat ongelukkige kind?’ Iemand die ‘een lief vers maakt’ en een satyrieken vriend heeft, die er de lucht van krijgt, is dubbel ongelukkig. - Eene nieuwe waarheid, die ik op dat oogenblik ontdekte! Ik koos, in 's Hemels naam, mijn partij. ‘Janus!’ riep ik uit, ‘neen, dat is er geen familie van; maar dat is de peetoom van een verwacht wordend kind, van welks geboorte je zelfs de onwetende oorzaak bent, en dat door zijn radeloozen vader al ter dood is veroordeeld eer het nog recht leeft - dat is het!’ | |
[pagina 159]
| |
Van Venne keek mij met open mond en oogen aan. ‘Mensch!’ riep hij eindelijk uit, ‘repeteer je een rol voor een Duitsch drama? Is er hier een liefhebberij-komedie? Of ben je bezig een verzameling van charades en rebussen uit te geven? Laat mij dan de copie van 't laatste vel eens zien, waar de uitleggingen en antwoorden op staan. Zoover ik weet ben ik nooit de onwetende aanleiding geweest, dat een klepperman peetoom geworden is! Of begint het je hier te schelen?’ en tegelijk zette hij den top van zijn wijsvinger boven zijn neus op zijn voorhoofd; ‘die sigaren zijn misschien wat zwaar?’ Ik begon te lachen - ik was er toch eenmaal doorheen, en deed hem dus een trouw verhaal van hetgeen er voor eenige dagen tusschen zijn oom Venkel en mij was voorgevallen, dat hem bijzonder scheen te vermaken, zonder het minste mededoogen voor de kwelling, die het mij aandeed. Ik begon hem voor zeer hardvochtig te houden, te meer toen hij, bij het einde van mijn jammerlijk verhaal, begon met mij duchtig uit te lachen. ‘En laat mij nu,’ vroeg hij eindelijk toen hij bedaard was, ‘wat ik je bidden mag, dat voortbrengsel van je muze eens lezen: ik beloof je heilig, dat ik 't aan geen sterveling zal verraden.’ ‘Ziedaar,’ zei ik, en gaf hem wat er van op 't papier stond, ‘maar wees matig in je bewondering.’ ‘Dat zal ik,’ verzekerde hij en begon: Een tiental jaren vlood daarhenen enz. en las zoo tot aan het eind. ‘Mijn goede vriend,’ zei hij eindelijk met het ernstigste gezicht van de wereld, toen hij 't uit had, ‘weet | |
[pagina 160]
| |
je wel, dat je voor je leven ongelukkig bent, als je dat vers zoo afmaakt en het morgen voorleest?’ ‘Ik!’ riep ik uit, ‘neen, dat weet ik niet - En waarom?’ ‘Omdat,’ ging hij op denzelfden ernstigen toon voort, ‘dat vers zoo mooi, zoo lief, zoo bevattelijk, zoo geheel in den geest is van uwe hoorders, zoo juist in den trant valt van al wat er in dat genre voortgebracht wordt - en dat is legio - dat gij, van morgen af te rekenen, bestormd zult worden met bestellingen. - En dus - tenzij gij daar bizonder op gesteld mocht zijn -’ ‘De Hemel beware me!’ riep ik uit. ‘Nu dan,’ vervolgde hij even plechtig, ‘op mijne eer en conscientie verklaar ik u, volgens dit gedicht, namens de gezamenlijke inwoners dezer stad, voor een groot man, voor een uitstekend dichter, voor dengene aan wien alle gezegde inwoners voortaan hunne poëtelijke bezorgnissen zullen opdragen - voor Doris Lang den Tweeden!’ ‘Van Venne!’ zei ik, ‘kerel, je hebt gelijk! Ik voel, dat je gelijk hebt! Ik heb onwillekeurig een meesterstuk in het genre geleverd! Ik heb mij met den eersten sprong op het toppunt gezet van den ladder der prulpoëzie - en, hoe streelend ook voor mijne eigenliefde, dat standpunt is mij te gevaarlijk, ik ben voor die grootheid niet berekend, en dus -’ hier nam ik de verschillende fragmenten bijeen en stak ze gezamenlijk in den kachel, waar ze een oogenblik krom krulden, opvlamden, als tintelende vonkjes opvlogen en daarna als verkoolde stukken nog eenigen tijd ronddwarrelden - ‘ongelukkige kinderen van een te gelukkigen vader, ik offer u op, op het altaar van de godheid mijner huiselijke rust! Oom Venkel met een K en geëerde dischgenooten, gij zult morgen, tot mijn leedwezen, zonder vers van mij het dessert moeten genieten!’ | |
[pagina 161]
| |
‘Halt!’ riep van Venne uit, ‘man, wat een verschrikkelijk geëxalteerd hoofd heb jij! Als je dat deedt, was je weer ongelukkig!’ ‘Hoe dat?’ vroeg ik verwonderd. ‘Begrijpt gij dan niet,’ hernam hij ernstig, ‘primo, dat belofte schuld maakt; secundo, dat gij door alle aanwezigen, met oom en tante, neef en nicht Venkel aan 't hoofd, voor een ondragelijken kwibus gehouden zult worden - voor een soort van pretentieusen neef; tertio, dat gij hen doodelijk beleedigen zult en voortaan hier in de stad geen goed meer zult kunnen doen? Gij zijt te ver gegaan om terug te treden.’ ‘Maar zoo zit ik dan op eene heel pleizierige manier tusschen twee oude stoelen in de asch,’ riep ik in wanhoop uit. ‘Ja, maar daar staat nog een heel aardig stoeltje achter, en daar moet je op gaan zitten,’ hernam hij. ‘Gij wordt hoe langer hoe bloemrijker, Janus,’ zei ik, ‘zeg me nu eens precies wat gij meent; want ik verklaar, dat ik er op het moment geen gat in zie. Zwijg ik, dan maak ik me de heele stad tot vijand; - snij ik een vers op, dan maak ik me allen tot vrienden, dat al even erg is. - 't Is een gek dilemma.’ ‘Dat komt, dat gij in de praemissen zondigt, vriend,’ hervatte hij, ‘en daarom komt gij tot geene goede conclusie. Niet door een vers te schrijven, maakt gij u de heele stad tot vriend; maar door zoo'n “lief vers” te maken, als dat, wat we zoo op 't oogenblik hebben zien verbranden. Gij waart heelemaal op den verkeerden weg; - gelukkig, dat ik bijtijds hier gekomen ben. Gij moet wel een vers maken, en morgen voorlezen ook; maar van zoo'n gehalte, dat ze nooit weer om een ander zullen vragen.’ ‘A la bonne heure!’ zei ik, ‘dat is een goede raad; | |
[pagina 162]
| |
gij hebt gelijk: 't is het eenige middel; maar nu de vereischten van zoo'n stuk? Mij dunkt, vooreerst ze moeten het niet begrijpen.’ ‘Dat staat op den voorgrond. Maar, daar zijt gij nog lang niet mee geholpen, want negen en negentig honderdste van die dingen begrijpen ze niet, en ze zingen en rijmen toch altijd maar trouw weer van voren af aan. Neen, 't moet wel onbegrijpelijk zijn; maar zoo barbaarsch, gezwollen, baroque, hoogdravend, bombastisch, dat ze zich verbeelden, dat het heel mooi is, maar dat ze er nergens een touw aan kunnen vastmaken, en allen tot het resultaat komen: “Ja, die mijnheer maakt mogelijk wel een heel lief vers, maar - ik moet bekennen - 't gaat me te diep - 't is zóó ijselijk geleerd!” - En dat helpt allemaal nog niets, wanneer gij 't niet ten minste een half uur lang maakt, en ze zoodoende schromelijk op de rest van het dessert laat wachten. Ziedaar, dat is het eenige middel om u weer vrij te maken - ik heb gezegd!’ Ik had hem stilzwijgend zitten aanhooren, en vond zijne redeneering zoo logisch en zoo menschkundig, dat ik mij mijne eigene domheid zat te verwijten, van niet zelf op dat eenvoudige denkbeeld gekomen te zijn. ‘Heerlijk gevonden!’ zei ik eindelijk, ‘Janus, je bent een groot man! Maar - bij nader inzien - 't gaat er mee als met alle systema's: machtig mooi in theorie, maar nu de practijk?’ ‘De practijk!’ viel hij mij in de rede, ‘die is minder dan niets. Zie je dan geen kans om een half uur achter elkander onzin te vertellen?’ ‘Is het nederigheid of is het een bluf, als ik op die vraag “neen” antwoord?’ vroeg ik. ‘Dat is een bluf,’ verzekerde hij; ‘ben je dan van geen enkel genootschap lid?’ | |
[pagina 163]
| |
‘Ja wel,’ hernam ik, ‘ik ben lid van -’ ‘Nu, dat behoef ik niet eens te weten,’ ging hij voort, ‘als je lid van eenig genootschap bent, dan kun je dat best op je nemen.’ ‘Komaan dan,’ zei ik lachend, ‘aangenomen; maar op versmaat kan ik 't niet ex temporé, en dus -’ ‘En dus,’ hervatte hij, ‘zult gij er u vooruit op moeten prepareeren, en dan maar dadelijk aan 't werk. Wil ik u helpen? 't Is wel wat arrogant, maar ge zult zien, als we samen aan den gang zijn, zal dat loopen als papier de musique.’ Ik werd zoo meegesleept door zijne vroolijke, luchtige manier van de zaak te beschouwen, dat al mijne zorg mij op 't oogenblik van 't hart was geweken, en ik er zelf pleizier in kreeg. ‘Laten we 't samen doen,’ zei hij, ‘om beurten een stuk; als de eene voor een oogenblik uitgeraasd is, dan begint de andere, en zoo ieder op zijne beurt dicteeren en opschrijven. Ik voel me op 't moment en veine, dus zal ik beginnen. Ga maar zitten, neem zes vel papier voor u en een vollen inktpot.’ Ik deed zooals hij zei, en ging aan mijne schrijftafel. Tegelijk verliet hij de sofa ook, sloeg zijne mouwen en manchetten op, streek zijne hand door zijne lange zwarte haren, nam eene theatrale houding aan, en begon de kamer op en neer te wandelen. ‘Daar gaan we de lucht in,’ sprak hij. ‘Schrijf maar op: Barst los, bezielt u, heil'ge snaren!’ ‘Dat is Helmers!’ riep ik. ‘Wat?’ zei hij, ‘is dat Helmers? Ik dacht, dat ik het zelf was. 't Is zoo lang geleden, dat ik Helmers gelezen heb - die regel schijnt mij bijgebleven te zijn. | |
[pagina 164]
| |
Maar dat valt mij in eens in - van bombast gesproken - daar hebben we een rijke bron.’ ‘In Helmers?’ vroeg ik verwonderd, ‘neem mij niet kwalijk, maar ik loop nogal met Helmers weg.’ ‘Ik ook,’ zei van Venne, ‘in zeker opzicht; maar gij zult toch niet ontkennen, dat hij eene menigte bombast verkoopt?’ ‘Jongen,’ hernam ik, terwijl ik mijne pen neerlei, ‘ik geloof, dat die beschouwing een gevolg is van de tegenwoordige koude, materieele wijze van alles uit te pluizen.’ ‘Daar protesteer ik tegen,’ antwoordde hij, ‘en nu wil ik mij het pleizier toch geven, u te overtuigen van 't geen ik Helmers ten laste legde.’ ‘Maar ons vers,’ viel ik hem bezorgd in de rede, ‘laten we het ijzer smeden terwijl het heet is.’ ‘Dat zal wel terecht komen - over vijf minuten ben ik uw man weer met wat nieuws. Ik heb u immers al gezegd, dat ik me en veine voelde? Maar van Helmers dan gesproken: één staaltje uit honderden. Gij kunt er ook meer krijgen als gij verkiest. Hebt gij bijv. dat verhaal van Evertsen gelezen, hoe hij zegt:
Vier van mijn broederen en mijn vader met mijn zoon
Zijn strijdend voor 's lands eer gesneuveld, enz.’
‘Dat is een uitmuntend stuk,’ riep ik, ‘ja, dat heeft iedereen gelezen; dat wil je toch niet....’ ‘Niets!’ ging hij voort, ‘dat is uitmuntend: dat moet iedereen erkennen. En wat heb je bij dat verhaal gevoeld?’ ‘Ik ben er koud bij om 't hart geworden, telkens als ik het las of 't met gevoel hoorde lezen.’ ‘Een grove fout!’ hernam hij met een bedenkelijk gezicht. | |
[pagina 165]
| |
‘Wat?’ vroeg ik verwonderd. ‘En toen,’ ging hij voort zonder op mijn uitroep te letten, ‘toen gij dat gelezen hadt, wat hebt gij toen gedaan?’ ‘Wat ik toen gedaan heb? - Sakkerloot, dat weet ik niet. Ik heb misschien een pijp opgestoken of een kop koffie gedronken.’ ‘Ongelukkige! Heb je toen niet dadelijk een plaatsbriefje genomen op de stoomboot naar Middelburg?’ ‘Zoover ik weet, niet.’ ‘Ben je toen in gezegde stad niet naar de Nieuwe kerk geloopen?’ ‘Ik?’ ‘Ja, gij! Hebt ge toen niet aan den koster gevraagd, om het hek open te sluiten van de tombe van Evertsen? - Heb je toen je hoed niet naast je neergelegd en je pruik afgezet, aangenomen dat je een pruik draagt, om dat koude marmer op je knieën te kussen!’ ging hij met klimmende opgewondenheid voort. ‘Heb je dat alles niet gedaan?’ ‘Ben je razend?’ riep ik uit, ‘ik denk dat ik dan nu wel op Meerenberg zou zitten, als ik dat alles in mijn hersens gekregen had.’ ‘Wat!’ riep van Venne, ‘heb je dat niet gedaan? Dan verdien je achthonderd voet diep onder den grond gebracht te worden, daar half naakt te worden uitgekleed, aan een keten vastgemaakt en aan ieder been een twaalfponder mee te slepen, dagelijks een dracht zweepslagen te ontvangen en je heele leven niets dan zwarte boonensoep te eten!’ ‘Dat's een crimineel vonnis!’ zei ik lachende; ‘is daar geen appèl van?’ ‘Als Helmers nog leefde en wat te zeggen had, vriend, en ieder kreeg wat hij verdiende, dan was dat uw lot en anders geen.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Helmers!’ riep ik uit, ‘wat heeft die met dien onzin uit te staan?’ ‘Het zijn zijne eigene woorden, die het u zeggen; of weet gij 't niet meer, wat hij na zijne voortreffelijke regels op Evertsen laat volgen?
O, wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen,
Niet naar zijn tombe snelt en daar een traan laat vloeijen;
Daar niet met bloote kruin het koude marmer kust,
Waaronder 't overschot dier martelaren rust,
Daar God niet knielend dankt met zaâmgevouwen handen,
Verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden.
‘Is dat bombast, of geen bombast, wat dunkt u!’ ‘'t Is bombast,’ antwoordde ik volkomen overtuigd. ‘Wilt gij meer zulke staaltjes?’ vroeg hij. ‘Dank je vriendelijk,’ antwoordde ik, ‘ik heb aan dat eene volop genoeg. We kunnen er dus wel wat Helmers tusschen inwerken.’ ‘Eigenlijk is hij niet kras genoeg,’ hernam hij, ‘want zooals je ziet, honderden lezen hem en merken 't niet eens op, en dat lijkt ons in de zaak, die we onder handen hebben, dus niet. Ik zal wel wat anders opdisschen. Laat ik mij eens even bezinnen. Hoe was je ook weer begonnen?’ ‘Een tiental jaren vlood daarhenen.’ ‘Bah! hoe koud! Wacht, ik zal je eens wijzen, hoe zoo'n idee kan uitgewerkt worden. Schrijf maar op:
Tien jaren! - tien seconden of tien eeuwigheden -
Zijn neergesabeld in het nevelzwart verleden
Door 't vliegend vlammend zwaard des aardgeests - dat
Tot wijzer strekt, om de aethervluchtige uren
| |
[pagina 167]
| |
Op de eeuwenplaat, in blindend goud gevat,
Te merken! - Tien! ja tien!! o tien!! neen tien!!
Wat sterflijk oog..,...’
‘Een oogenblikje, een oogenblikje!’ riep ik uit, ‘ik kan je niet bijhouden! De Hemel beware ons, wat een nonsens!’ ‘Stoor me niet!’ riep van Venne juichend uit, ‘stoor me niet: schrijf maar met halve woorden. 't Komt er niet op aan, al schrijf je er hier en daar een verkeerd. Nonsens? Je zult ze nog wel schooner hooren, eer ik klaar ben. Het wordt een prachtig vers! Schrijf maar weer door:
Wat sterflijk oog, ja zelfs met Hegels bril gewapend,
Zal 't wagen, droomend, vakend, wakend, slapend,
Naar 't vroeger ‘zijn of niet zijn’ van die tien te zien?
Zal 'k, in 't oneindig ruim, der tijden kringloop keeren?
Wat baat mij hier uw hulp, o Gij, Philosophie?
Hier hoort mijn zielenoor der sferen harmonie,
In ruischend' éénklang met de harmonie der sferen!
Wat waagt mijn hand dan, om 't gordijn terug te slaan,
Dat die tien jaar bedekt - gesluierd beeld van Saïs!
Wat angst beklemt me dan, als 'k vraag: ‘Is 't wel gedaan?’
Rampzaalge voor altijd, als 't antwoord dan geen ‘ja’ is!
'k Zie bliksems flikkren door den chaos van den nacht;
Maar 'k word gedreven door een onweerstaanbre macht,
En, moog' het stargewelf in duizend splinters breken,
Ik zal, ik wil, ik moet van tien jaar herwaarts spreken.’
‘Ziezoo,’ zei van Venne en bleef pal staan voor mijn schrijftafel, waar ik nog druk beig was het laatste gedeelte op te schrijven, en alzoo voor een oogenblik de | |
[pagina 168]
| |
wandeling stakende, die hij onophoudelijk met een sigaar in den mond door de kamer gedaan had, ‘ziezoo, mij dunkt, nu heb ik in die een en twintig regels omtrent evenveel gezegd, als gij in uw eenen: Een tiental jaren vlood daarhenen. ‘Wat klinkt die nu flauw, hè, bij zulk magnifique poëzie vergeleken? Nu zijn we op het standpunt, van waar gij nu verder kunt redeneeren, zooveel gij maar wilt: ik heb u nu gebracht op den dag, waarvan we morgen de feestelijke herinnering vieren.’ ‘Klaar ben ik,’ zei ik opstaande, ‘'t staat geheel en al op 't papier. Laten we 't nu nog eens overlezen, tot waar we gekomen zijn.’ Ik deed dit met een emphase, die met het stuk in volkomen overeenstemming was, zoodat we beiden van harte ‘bravo’ riepen toen het uit was. ‘'t Is kostelijk,’ zei ik, ‘ik moet bekennen, ik heb veel gelezen van mijn leven, maar zooveel “niets,” dat den schijn aanneemt van “iets,” heb ik nog nooit in zoo'n klein bestek bij mekaar gezien. Waar duivel haalt gij zoo'n improvisatie vandaan?’ ‘Ik heb de dichters van de nieuwere school bestudeerd,’ zei van Venne met een gezicht, alsof hij het meende. ‘Toch niet onze Nederlandsche?’ vroeg ik lachend. ‘Ik noem geen namen,’ antwoordde hij even ernstig. ‘Maar komaan, vooruit op denzelfden weg, en, als 't kan, nog doller! Uw beurt! Geef mij nu de pen maar, en steek eene nieuwe sigaar op, want in dat stompje zit geen geest meer.’ Ik deed zooals hij begeerde. ‘Wat dunkt u?’ zei ik, ‘als ik nu den eersten regel, | |
[pagina 169]
| |
waar gij straks mee beginnen woudt, eens in de lucht gooide: Barst los, bezielt u, heil'ge snaren!’ ‘Goed zoo,’ antwoordde hij, ‘ga je gang maar: hij staat er al, en nu een soort van triomfgeschal op de tegelbakkerij in de Rozenlaan. Spaar haar niet. Ik voelde mij even opgewonden als hij zelf was, en binnen tien minuten had hij ook een vijf en twintigtal regels van mij op het papier, van geen minder allooi dan de zijne, maar die ik mijnen lezers nu maar verder sparen wil; met zeer weinig moeite kunnen zij zelf een paar honderd dergelijke te voorschijn brengen. Het gevolg van deze werkzaamheid, waarbij wij beurtelings wedijverden, was, dat wij binnen anderhalf uur zeshonderd regels klaar hadden, zoo volmaakt onverstaanbaar alsof..... men ze in gemoderniseerd middeneeuwsch geschreven had. ‘Hoerah!’ riep van Venne, toen hij het slotwoord had gezet, ‘jammer, dat we niet met een gulden per regel betaald worden. Ziedaar, nu hebt gij een stuk bij mekaar, als ze dat gehoord hebben, dan verzeker ik u van twee dingen: vooreerst, dat ze u allemaal voor een door en door gestudeerden kop zullen houden, als gij 't maar met het noodige aplomb voordraagt, en ten tweede, dat geen mensch u meer om een vers zal vragen, bij welke gelegenheid het ook zijn mag; want, lees nu gemiddeld vijf regels in de minuut, dan houdt ge ze nog twee uren aan den praat; en daar is er geen een tegen bestand. Om mij behoeft gij u morgen niet te geneeren; ik zal wel maken, dat ik vóór dien tijd een sigaar opgestoken heb, en dan kan ik het best twee uren uithouden, met de werking van onze poëzie op | |
[pagina 170]
| |
de gasten waar te nemen. En nu, mijn waarde, ga ik u verlaten, 't wordt langzamerhand tijd, om met oom Venkel mijn halftweetje te gaan drinken. Tot morgenmiddag dan. Ik weet natuurlijk van niets.’ Met deze woorden verliet mij de vroolijke ziel, en ik gevoelde mij wel honderd pond lichter dan voor zijne komst. Den volgenden dag tegen halfdrie, het bepaalde uur, stapte ik in een zwarten rok en een wit vest naar oom Venkel, waar ik zeven andere zwarte rokken en witte vesten vond en een achttal daarbij behoorende dames; het waren de heer des huizes, zijn neef Venkel met een K, een compagnon van dezen, verder de controleur, die tevens president van het Nut was, een gepensionneerde luitenant, de schoolmeester van de departementale school en Janus van Venne; de dames waren meer of minder bloed- of aanverwanten van deze genoemden. ‘Ongelukkige slachtoffers!’ dacht ik bij het binnentreden, terwijl ik de hand in den borstzak van mijn rok stak, om te voelen, of ik het kostbaar manuscript nog wel bij mij had. ‘Hoe is 't; heb je er om gedacht?’ fluisterde Venkel mij in, nadat ik een oogenblik aan het algemeen gesprek had deelgenomen. ‘Zeker,’ fluisterde ik weerom, ‘maar -’ ‘Kom, kom, geen maren’ hernam hij, ‘'t zal excellent zijn.’ ‘Dat hoop ik,’ zei ik, ‘maar ik vrees, - als 't maar niet te lang is.’ ‘Te lang? Te lang? 't Kan niet te lang zijn,’ verzekerde mij de gastheer, ‘ja, ik wist wel, bij wien ik aanklopte. Waarschuw me vooral, (zoo maar met een wenk) als het op zijn eind loopt; dan kan ik inschenken, om de gezondheid te drinken.’ | |
[pagina 171]
| |
‘Hem zal ik ten minste dwingen, er van 't begin tot het eind naar te luisteren,’ dacht ik in mijn wraakgierig binnenste. ‘Let maar,’ zei ik, ‘op het woord des aardbewoners lotverwisselingswentelrad,’ ‘dat komt zoo wat in de laatste tien regels.’ ‘Hoe is dat woord?’ vroeg hij, ‘zou je me dat niet nog eens kunnen zeggen? Sakkerloot, dat is geen bagatel om te onthouden.’ ‘Des aardbewoners lotverwisselingswentelrad,’ hernam ik, moeite doende, om een ernstig gelaat te bewaren bij de vergeefsche poging, die hij blijkbaar in stilte aanwendde, om het na te zeggen. ‘'k Kan het nog niet uitspreken,’ zei hij, ‘maar - dat doet er niet toe; ik zal er wel op letten. Ik ben blij, dat ik nooit zulke woorden noodig gehad heb; die komen gelukkig in onze affaire zoo niet voor.’ ‘Die zijn in de onze als gesneden brood,’ hernam ik. ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘zoo heeft ieder huis zijn kruis.’ Ik bemerkte weldra dat hij ons geheim niet volkomen had bewaard, ten minste neef Venkel, een klein schraal mannetje met een stroogele kuif, kwam met een zekeren eerbied een gesprek met mij aanknoopen, waarin hij zoo nu en dan eene enkele phrase liet vallen, ‘dat hij gehoord had, dat ik zoo -, dat het zoo iets vreemds voor hem was, om -, en dat het voor het eerst van zijn leven was, dat er op hem en bij gelegenheid van een feest dat hij vierde’ - enz. Ik antwoordde natuurlijk alleen met de zeer bête grimlachen, grinnekingen en buigingen, die daarbij behooren. Eindelijk gingen we aan tafel. Het diner was kolossaal, en muntte vooral uit door het volume en het groote aantal van zijne onderdeelen. Daarop volgde het dessert, en nu bemerkte ik, dat ik meer en meer het voorwerp van de algemeene aandacht werd; ik was klaarblijkelijk voor de | |
[pagina 172]
| |
verzamelde gasten evengoed een onderdeel van dat dessert, als de confiturentaart, die in het midden stond. De toasten werden langzamerhand gedronken; wij hadden er al negen achter den rug; daar kwam onverwachts uit een Moscovisch gebak een kokertje van ijzerblik voor den dag met een groen satijnen lïnt er om, waarin, na opening een netjes opgerold, twaalfregelig gedicht bleek te liggen, dat eene algemeene verrassing was, en uit de erbarmelijkste poëzie van de wereld bestond, op nog erbarmelijker wijs door den president van 't Nut voorgelezen, terwijl aller oogen op mij gevestigd waren. Gezegd vers werd met den uitbundigsten lof toegejuicht, en hoeveel moeite ik ook deed om te betuigen, dat die eer mij niet toekwam, werd onmiddellijk daarop, ‘zonder dat men zich daar dan verder over wilde uitlaten,’ want ‘men wist, wat men wist,’ mijne gezondheid gedronken. ‘Want dat is nog eene andere tortuur voor iemand, die ‘een lief vers maakt’, dat alle beunbazenpoëzie, die bij zulke gelegenheden anoniem te voorschijn komt, onvermijdelijk aan hem wordt toegeschreven. Ik en Janus Venne alleen, die zich vorstelijk met dat alles amuseerde, hadden gezien, hoe de arme meester van het Nut gedurende deze geheele episode beurtelings bleek en rood was geworden, en blijkbaar geen middel wist, om zijn vaderschap van het Moscovisch product te doen erkennen. Ik besloot, hem later in zijne eer en reputatie te herstellen, dat ik dan ook gedaan heb, eer het feest ten einde liep. Nadat Venkel tersluiks was opgestaan, en mij zachtjes was komen vragen, of dit nu het beloofde vers geweest was, en ik hem had verklaard, dat ik het nog in mijn zak had, verzocht hij mij, of ik het dan, als het ten minste zoo met den inhoud van het stuk overeen- | |
[pagina 173]
| |
kwam, wou voordragen als de noga gewandeld had. Ik beloofde het hem, en toen dat baksel werkelijk den tour had gemaakt, stond ik op, en begon met de noodige preliminairen, waarbij ik, om mijn laatste gewetensbezwaar uit den weg te ruimen, met een enkel woord er van gewaagde, dat het misschien wat lang zou zijn, waarop eene algemeene verzekering van het tegendeel volgde. ‘Tu l'as voulu, George Dandin!’ bromde ik bij mijzelven, ‘nu zult gij 't stuk ook slikken van den kop tot de punt van den staart;’ en ik haalde mijn lijvig handschrift voor den dag. ‘Een oogenblikje permissie, vrienden,’ vroeg de ondeugende van Venne, die zijn pleizier haast niet verbergen kon; ‘wat dunkt u, zouden we dezen gewichtigen toast niet staande aanhooren. Ik vind, om de plechtigheid van het oogenblik -’ Men was daar zeer voor; eenigen stonden zelfs al op, en legden hunne servetten neer; maar ik voelde, dat ik dan nooit den moed zou hebben, om tot het einde vol te houden: daar mochten ongelukken van komen; - en het gelukte mij dus na veel moeite, de uitvoering van dit voorstel, tot groote teleurstelling van Janus van Venne, te verhinderen. En alzoo stak ik van wal: Tien jaren! tien seconden of tien eeuwigheden!’ en zoo voorts. In den beginne zag ik niets dan opgetogen gezichten vol bewondering, want niemand durfde te laten blijken, dat hij er geen woord van begreep, om niet door zijn buurman voor een ezel gehouden te worden. Maar toen de eerste tien minuten voorbij waren, begon langzamerhand de een en ander een appelschil op het voor hem | |
[pagina 174]
| |
staande bordje in kleine stukjes te snijden, of een amandelbast nog eens te kraken. Na het dubbel van dien tijd begonnen eenigen te gapen, anderen, van de stoutmoedigsten, haalden met een bedenkelijk gezicht de schouders tegen elkander op; daar werden ontzaglijk veel broodkruimels tot balletjes gedraaid, en zeer veel vreemde figuren van de servetten gevouwen; ik ging zonder genade voort. - Toen het een half uur geduurd had, begon een van de lampen te verduisteren en werd in stilte weder opgedraaid; tien minuten later, dezelfde vertooning met de tweede: ik stoorde mij aan niets. ‘Heb je hem nog niet hooren zeggen: het wisselrad,’ vroeg Venkel fluisterend aan den spotboef Janus, die naast hem zat, en met eene onverstoorbare kalmte naar mij zat te luisteren. ‘Hoe zegt u dat, oom?’ vroeg Janus. ‘Het wisselrad,’ fluisterde de oom nog eens. ‘Neen, oom, dat woord is er nog niet geweest; maar hij heeft er anders al heel wat gezeid, vindt u niet?’ ‘Dat heeft hij,’ zuchtte de arme Venkel. ‘Maar 't is mooi, vindt u niet?’ ‘Machtig mooi,’ zuchtte de oom nog eens. Ik ging intusschen maar altijd door; ik voelde mij zonder medelijden, want de rust van mijn leven stond op het spel. Zesmaal had tante Venkel, als er eene kleine pauze van een paar seconden kwam, hare hand naar de gembercompote uitgestoken, maar zesmaal weer met schrik teruggetrokken; daar waren gasten, die tot tweemaal toe door hunne buurlui wakker gestooten waren, omdat ze hoorbaar begonnen te slapen; de eene lamp werd nog eens opgewonden, maar tevergeefs, zij werd al duisterder en duisterder, verspreidde nog een paar minuten een doffen donkerrooden gloed en een vreeselijken walm en ging toen uit, maar niemand had | |
[pagina 175]
| |
den moed, zich te verroeren. De meid, die bij de eerste vijf en twintig regels in de kamer had willen komen, was met een geweldigen schrik op het algemeene: Sst... Sst... van het gezelschap in de gang teruggesprongen en had geene nieuwe poging gewaagd. Toen ik bemerkte, dat ik de schitterendste uitkomst had verkregen, die ik maar verlangen kon, begon ik een weinig medelijden te gevoelen en heele stukken over te slaan, daar toch niemand in staat was, er iets van op te merken. Eindelijk toen het ruim vijf kwartier geduurd had, zei oom Venkel, die in het laatste kwartier zijn oogen al meer en meer had opengespalkt om wakker te blijven, tot Janus: ‘Nou heeft hij het, geloof ik, gezeid.’ ‘Wat, oom?’ vroeg Janus, die aan zijne vierde manilla was. ‘De wentelverwisseling.’ ‘Ik geloof ook, dat ik zoo iets gehoord heb,’ antwoordde Janus koelbloedig, ‘maar wat zou dat?’ ‘Dan moeten we inschenken,’ fluisterde de oom. ‘Iederen keer als hij wentelverwisseling zegt? Dan spijt 't mij, dat hij 't al niet meer gezegd heeft. Maar 't is een machtig mooi gedicht, oom. Ik geloof niet, dat er hier in de stad ooit zoo'n mooi gemaakt is,’ ging de onverbeterlijke spotvogel voort. ‘Daar is ten minste plaats genoeg voor een boel moois, in, Janus,’ zei Venkel altijd even zacht, ‘ik ben maar bang, dat het een beetje lang zal gevonden worden - ik heb er geen verstand van, maar, - jongen, schenk je buurlui vast eens in.’ ‘Om dat woord, oom? Maar wat beduidt dat eigenlijk? Wil dat zeggen dat we halfweg zijn?’ ‘Beware!’ riep Venkel, ‘neen, dat 't zoo metéén uit is.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Dat spijt me,’ zei Janus, en schonk de glazen, die binnen zijn bereik waren, vol. Eindelijk was het stuk dan ook werkelijk uit, en had het volle effect gemaakt, dat ik er van verlangen kon. Een algemeene zucht steeg in de kamer op, het was of alle borden en flesschen meezuchtten; de glazen werden met eene zenuwachtige haast volgeschonken, alsof men vreesde, dat ik weer beginnen zou als men er niet spoedig bij was; alle gasten stonden op, ieder keek zijn buurman met een paar glazige oogen aan, alsof hij gebiologeerd was, totdat eindelijk een van allen tot den jongen Venkel met een K zei: ‘Nu, mijnheer Venkel, uwe gezondheid dan en die van de juffrouw!’ Dat gaf een richting aan de verwarde gedachten en maakte de tongen weer los, de plaatsen werden verlaten, men ging naar Venkel en zijne vrouw toe, die met een hoogst confuus gelaat al die eerbewijzen aannamen. Het was, alsof men, door zich een weinig te vertreden, zich schadeloos zocht te stellen voor de lange gedwongen rust. De meid kwam weer binnen en bracht het ijs, dat in den vorm van room genuttigd werd, daar het voor een half uur al was begonnen te smelten - iets dat tante Venkel mij nooit vergeven heeft; de lamp werd opnieuw aangestoken en alles kwam zoodoende weer in orde. ‘Mijnheer,’ zei de meester van 't Nut tot mij, toen hij, op zijne wandeling naar juffrouw Venkel, op mijne hoogte gekomen was, ‘mag ik deze gelegenheid aangrijpen, nu dezelve zich zoo ongezocht voordoet, u mijne diepe bewondering te betuigen voor uw doorwrocht gedicht, dat ik van het begin tot het einde met de meest mogelijke belangstelling heb gevolgd? Het is een parel uit den Oceaan, mijnheer.’ ‘Ik ben zeer gevoelig, mijnheer,’ antwoordde ik, ‘voor uw lof, te meer daar ik in u, indien ik mij niet | |
[pagina 177]
| |
bedrieg, een kunstbroeder begroeten kan. Het stuk, dat zich daar zoo straks uit de Moscovische taart heeft ontwikkeld, geloof ik - De man werd paarsch van aandoening: ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘ik bewonder uw richtigen poëtischen blik. Ja, waarom zou ik het ontveinzen, dat kleine gewrocht was eene mijner dichtproeven; ik hoop, mijnheer, in de gelegenheid te komen, nader kennis met u te maken.’ Hier bogen wij beiden en hij zette zijne wandeling voort. Het diner liep verder af zooals alle andere, en ten elf uur was ieder in zijne woning teruggekeerd. Ik sliep dien nacht zoo gerust als ik in jaren niet gedaan had. Den volgenden morgen zat ik nog aan mijn ontbijt, toen er aan mijne deur getikt werd, en tot mijne groote verwondering de gepensionneerde luitenant binnen kwam. Ik verzocht hem dadelijk plaats te nemen, en een koude schrik viel mij op 't hart, toen ik bemerkte, waarom hij bij mij gekomen was. Hij begon namelijk met mij te zeggen, dat ik gisteren op het diner van den heer Venkel, zulk een allerprachtigst vers had gereciteerd, en dat hem dit den moed had gegeven mij een klein verzoek te doen, waarvoor hij wel duizendmaal zijne excuses maakte. ‘Lieve hemel,’ dacht ik, ‘zouden dan nu toch al mijne pogingen vergeefs geweest zijn?’ toen het mij plotseling inviel, gezien te hebben, dat de goede man nagenoeg van het begin tot het eind van mijn gedicht had geslapen. Dat gaf mij weer eenigszins moed; maar tegelijk zag ik er uit, wat mijn lot geweest zou zijn, als ik niet zulk een doortastenden maatregel genomen had. Ik hoorde nu met het grootste geduld het verhaal aan, hoe hij sedert zeventien jaar geëngageerd was met het nichtje van een drogist, die maar volstrekt geen permissie tot het huwelijk wou geven; hoe hij ieder jaar van zijn meisje een kooi met broeiende kana- | |
[pagina 178]
| |
rievogels present kreeg, en haar daarvoor even geregeld ieder jaar met een klein vers bedankte; hoe Doris Lang dat al dien tijd voor hem ‘bedisteld’ had, en met welk een angst hij nu, sedert den dood van genoemden dichter, die nieuwe kooi in aantocht had gezien; hoe ik nu zijn eenige hoop in deze netelige omstandigheden was. ‘Ja mijnheer,’ zoo besloot hij zijn verhaal, ‘dat is nu eene gewoonte van zeventien jaar, en het zou mij hard vallen, als ik daarvan moest afwijken. Zooals ik de eer heb u te vertellen, heb ik nu zeventien kooien! Ik behoef u niet te zeggen wat dat is; op 't oogenblik tel ik negenhonderd twee en twintig kanarievogels, behalve de eieren in de nesten en mijn meisje heeft dus even zooveel verzen van me, of eigenlijk, ik meen zeventien, en over vijf weken moet het achttiende klaar zijn. Als gij mij dus uit den brand wilt helpen, zal ik u ontzaglijk dankbaar wezen, want ik kan het niet - ik heb het nu sedert vijf maanden vruchteloos geprobeerd. Één regel heb ik, als ik u daarmee dienen kan, dat is dan vast wat: ik wou dan namelijk graag, dat het vers begon met: Gelijk twee beukentakken aan een zelfden stam verbonden, en die oom en tante van mijn meisje worden in de wandeling Jas en Nel genoemd; als u dat er in kon laten vloeien, zou me ook heel aangenaam zijn.’ Hier hield hij op, en keek mij vragend aan. Wat zou ik doen? Op eenmaal mijne rust weer in gevaar brengen, of hem glad afslaan? Dat laatste kwam mij toch wat barbaarsch voor. ‘Hoor eens,’ zei ik tegen hem, ‘ik wil u gaarne zoo goed ik kan helpen, maar op eene voorwaarde.’ ‘Op alle voorwaarden die gij wilt,’ zei hij, terwijl een steen van zijn hart scheen te vallen. | |
[pagina 179]
| |
‘Op voorwaarde, dat gij, hetgeen ik maken zal, aan niemand in de stad laat lezen.’ ‘Daar geef ik u mijn woord op,’ hernam hij. ‘Dat gij aan niemand vertelt, dat ik iets voor u heb geschreven, en gij het onmiddellijk aan uw meisje stuurt, en er geen copie van houdt.’ ‘Wilt gij mijn gesp van vijfentwintigjarigen dienst in pand hebben?’ vroeg hij, ‘totdat ik u het antwoord van mijn meisje laat lezen, dat zij het vers ontvangen heeft?’ ‘Dat is niet noodig,’ antwoordde ik, ‘ik vertrouw uw woord genoeg.’ Nadat hij mij nogmaals plechtig verzekerd had, dat hij zich aan de gestelde voorwaarden zou onderwerpen, ging hij met een opgeruimd gemoed weer heen. Ik had door dit bezoek de grootte van het gevaar leeren kennen, waaraan ik ontsnapt was door de welgelukte krijgslist, die Janus van Venne mij aan de hand had gedaan, en was dubbel dankbaar. Een half uur later bracht de meid mij een pakje binnen. Ik opende het, en vond er een sierlijk geschreven brief in van den meester der departementale school, waarin hij mijn dichterlijk oordeel vroeg omtrent de nevensgaande stukken. Het waren zes en zeventig motto's en poëtische brokstukken uit een Engelschen roman, dien hij juist bezig was te vertalen, met zijne ‘Nederduitsche overzetting in dichtmaat’ er bij. Ik zag ze even in en bevond, dat die, welke in onze taal tamelijk verstaan baar waren, hoegenaamd niets meer van het oorspronkelijke hadden, en dat, omgekeerd, die het naast aan het origineel waren gebleven, volmaakt onbegrijpelijk waren geworden in het Hollandsch. Omdat het werk er dus niet slechter door zou worden dan de meeste van die soort, schreef ik den meester denzelfden middag een | |
[pagina 180]
| |
zeer vleienden brief over zijne vertaling, en daar ik zorg droeg, hem overal waar ik maar kon, bekend te maken, als den dichter van het Moscovische taartgedicht, begon hij langzamerhand de beroemdheid van Doris Lang te verkrijgen, en sedert dien tijd is mij niemand meer om een regel poëzie komen lastig vallen. |
|