Humor en satire
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
I. De bijeenkomst.Het was 's morgens half acht, toen ik met het postkarretje in het dorp V.... aankwam, waar ik heengereden was, om een mijner vroegere schoolkameraden op te zoeken, dien ik in zeven jaar niet gezien had, namelijk sedert wij beiden de stad onzer inwoning verlaten hadden om de wereld in te gaan. Hij was al zeer spoedig als adspirant-surnumerair bij den waarnemenden ontvanger te V. geplaatst, en daar ik om zaken in de stad was, een paar uur van daar gelegen, besloot ik er een dag uit te breken, om eens te gaan zien hoe hij het maakte, en tegelijkertijd van het ware ‘buiten zijn’ te genieten, iets dat ons stedelingen zoo zelden te beurt valt. Ik wist, dat het dorp aangenaam gelegen was, en had meer dan eens over het schilderachtige van de environs en van het vrij uitgestrekte bosch, dat er bij lag, hooren spreken; geen wonder, dat ik er mij dus een wezenlijk genot van voorstelde. Tien minuten na mijne aankomst was ik bij mijn vriend; mijn binnenkomen, onze herkenning, de uitroep, dat de eene dikker | |
[pagina 72]
| |
en de andere dunner was geworden, de aanmerking, dat wij ons geen van beiden konden verbeelden, dat het zeven jaar geleden was, de bewering van mijn vriend, dat, als hij nu toch ergens om gedacht had, het toch zeker niet was, dat hij mij dien ochtend zien zou, en mijne verzekering, dat ik dat wel geloofde, dit alles spaar ik u; anderen hebben voor mij dat thema herhaaldelijk met allerlei variaties behandeld, zoodat ieder het zich best kan voorstellen. ‘Jongen!’ zei mijn vriend, wat doet me dat een pleizier, dat je juist vandaag komt.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg ik. ‘Wel, je begrijpt, ik kan er zoo alle dag maar niet op uit als ik wil, maar ik heb precies vandaag vrij gevraagd van 't kantoor, omdat we een buitenpartijtje gearrangeerd hebben; zoo wat eenige goede kennissen onder elkander - een soort van pique-nique begrijp je, en dat tref je nu net goed, om daar mee van te profiteeren.’ ‘Met pleizier,’ antwoordde ik, ‘maar als het een afgesproken partij is, zou ik dan zonder indiscreet te zijn....’ ‘Wel, wat een gekheid!’ riep hij uit, je zult van harte welkom wezen. Wij zijn hier buiten! Vrijheid - blijheid! 't Is hier niet als in jelui stijve stad, met al je complimenten; wij leven hier maar zoo ongegeneerd.’ ‘Nu,’ hervatte ik, ‘als 't zoo is, heel gaarne; ik ben je man; tegen hoe laat?’ ‘Tegen half negen zouden we bij elkaar komen bij mijnheer Holman. 't Is goed, dat je niet een uur later bent gekomen, want dan hadden we elkander misgeloopen, en dat zou me razend gespeten hebben.’ ‘O, dat zou zich wel gevonden hebben,’ hervatte ik, ‘ik was toch hier aangegaan, en dan had ik het wel gehoord waar je heen was.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Dat zou je tegengevallen zijn,’ zei hij, ‘want we hebben afgesproken, dat we aan niemand zouden zeggen waar we heengingen. Och, zie je, dat is anders zoo lastig - dan heeft er iedereen zijn neus in, en 't kan immers geen mensch schelen. Ik weet zeker, dat mevrouw Straling, dat is de vrouw van den nieuwen dokter, van middag met haar heele familie kwansuis dien kant uit zou komen wandelen, om alles eens op te nemen; want weet je, die is gebrouilleerd met mevrouw Seller, die ook meegaat, over een terrine voor een hazenpastei, die ze niet heeft willen leenen, omdat ze gezegd had, dat mevrouw Seller expres haar paraplu bij haar had laten staan, om de meid er om te sturen en er zoo achter te komen, wat ze dien middag bij mevrouw Straling aten. Nu, en die hebben dan allerlei te zeggen op hetgeen je doet, en morgen is dat dan een heel relletje door het dorp.’ Ik begon een goed idee te krijgen van het ongegeneerde, waar mijn vriend van gesproken had, en toen hij mij verzocht, er liever ook aan niemand iets van te zeggen, beloofde ik hem dat, zonder te begrijpen tegen wie ik eigenlijk den verrader zou kunnen spelen. ‘Nu wordt het zachtjes aan tijd, dat ik mij aankleed,’ hernam hij, ‘schenk intusschen maar thee in en eet broodjes naar hartelust, ik kom dadelijk weer bij je.’ Ik deed alzoo en nam een boek op, om den tijd door te brengen, want dat ‘dadelijk’ van mijn vriend kwam eerst na verloop van een klein half uur. Toen hij binnenkwam, begreep ik evenwel, waar hij den tijd gelaten had: hij zag er uit als een modeplaatje: een geruite collant, verlakte laarzen, die vastgeklemd waren door souspieds, die wel van ijzer moesten zijn, te oordeelen naar de werking, die ze klaarblijkelijk op den voorzegden collant uitoefenden; een wit piqué | |
[pagina 74]
| |
vest, glacé handschoenen en een fijne bruine rok. Ik verschrikte er van, terwijl ik een blik sloeg op mijn hoogst eenvoudig reistenue. ‘Mensch!’ riep ik uit, ‘wat heb je je geadoniseerd! Ik durf waarachtig niet mee te gaan zooals ik er uitzie. Als ik dat geweten had - -’ ‘O, dat is niets,’ verzekerde hij, ‘je bent op reis en dat excuseert alles, en daarbij, je hebt het immers niet geweten. Neen, neen, ze zullen dat zoo nauw niet nemen. Eigenlijk is zoo'n paletot en zoo'n pet veel gemakkelijker, maar daar kan ik hier niet mee gaan. Je moet rekenen, in de stad is dat heel wat anders, maar hier, tusschen al die boeren, - dat is buiten algemeen aangenomen, we kleeden ons nog al. In het eerst vond ik het wel wat lastig, maar ik ben er nu aan gewoon, en - iedereen doet het: je zoudt al een heel raar figuur maken, als je na twaalven bijvoorbeeld met een pet liep, en als er dames bij zijn dan vooral niet; je moet al met de gewoonten meedoen.’ Ik had er niets tegen, maar was tevreden, dat ik het niet geweten had. Nadat mijn vriend nog eens een klein zakborsteltje over zijne gecosmetiseerde haren had laten gaan, zette hij zijn fijnen hoed op en noodigde mij op te stappen. ‘Maar wacht,’ riep hij eensklaps uit, ‘daar bedenk ik nog wat. Wij hebben ieder wat gezonden, om de pique-nique compleet te maken: ik voor mijn persoon, drie flesschen St. Julien; maar nu gij mee komt, me dunkt als ik er nog twee bij deed?’ ‘Dan ben ik ordentelijk getaxeerd,’ antwoordde ik, ‘doe dat.’ ‘Maar ik heb op 't oogenblik niemand om ze te sturen.’ ‘Dat is niets. Geef ze maar hier - ik zal ze wel in mijn zak steken.’ | |
[pagina 75]
| |
Hij kreeg de twee bijdragen in kwestie, die ik rechts en links in de zakken van mijn paletot stak. ‘Ziezoo!’ zei ik, ‘klaar zijn we; de halzen steken er wel uit, maar ik zal wel zorgen, dat er geen mensch zijn mond aanzet.’ Hij keek mij met een bedenkelijk gezicht aan. ‘Jongen,’ zei hij, na eenig aarzelen, ‘maar vindt je 't toch niet wat gek; zoo'n paar dikke bobbels op zij van je lijf! En je kunt die roode kurken zoo zien.’ ‘Het kan mij ook wat schelen!’ hernam ik lachende, ‘hier buiten en 's morgens om half negen; en bovendien wie kent me hier?’ ‘Ja, maar dat is het juist - dat geeft juist zoo'n bekijk, als je vreemd bent. En hiernaast woont mevrouw Kruilen, daar zitten ze eeuwig te loeren en dan ga je er voorbij en je denkt dat er niemand zit, maar dan hebben ze een spionnetje, daar zien ze je de heele straat mee achterna. En een wawel dat dat mensch is! Daar heb je geen idee van! Maar wacht, ik weet er al wat op.’ Dit zeggende ging hij de kamerdeur uit, en ik volgde hem, terwijl hij mij voorging naar den tuin. Hier was een heining, die aan den weg belendde. ‘Kijk,’ zei hij, ‘daar zullen we overheen gaan, en dan zoo langs den weg. Dat is volstrekt niet om, en eigenlijk is het nog wat korter,’ voegde hij er bij, alsof hij mij wilde doen gelooven dat dat au fond de reden was. Er was een plank los, dicht bij den grond, waar ik in een oogenblik door was, en zoo kwam ik op den weg. Zijne souspieds en zijn rok beletten hem evenwel mij hier te volgen en hij was genoodzaakt een tuinstoeltje aan te dragen, en, nadat hij een angstigen blik had geworpen op het zoldervenster van mevrouw Kruilen, sprong hij over de heining. ‘Zie je,’ zei hij met zelfvoldoening, ‘dat doen wij hier buiten zoo maar - ongegeneerd. En nu, en route.’ | |
[pagina 76]
| |
Wij waren weldra bij den heer Holman. Mijn vriend belde aan, trok zijn boordjes recht, deed een knoopje van zijn handschoen vast, sloeg met zijn foulard het stof van zijn verniste laarzen, en wij werden binnengelaten door de meid, die ons verzocht niet tegen de baliemand aan te loopen, die in de gang stond, en niet op dat pak te trappen, want dat daar flesschen en glazen in waren, en daarop de deur opende van een zijkamer, waar reeds een gedeelte van het gezelschap bijeen was. ‘Zoo, mijnheer Daalmans’ (ik heb, geloof ik, nog niet gezegd, dat dit de naam van mijn vriend was), ‘hoe gaat het?’ klonk het uit den mond van eene sierlijk aangekleede dame, die ik daardoor als de vrouw des huizes leerde kennen, ‘het doet mij pleizier...’ toen trok zij opeens haar gelaat in een statige plooi, zette haar hoofd recht op en neer en liet de gehandschoende armen langs het zijden lijf vallen; aan al deze teekenen merkte ik op, dat zij mij in het oog had gekregen. Daalmans haastte zich dan ook, na de verschuldigde buiging, mij voor te stellen als een vriend, die hem onverwachts was komen bezoeken, daarbij de enorme onwaarheid voegende, dat hij er eerst aan gedacht had, zich bij mevrouw Holman te laten excuseeren, maar dat ik het volstrekt niet had willen hebben; dat hij mij daarop had geëngageerd mede van het gezelschap te zijn, maar dat ik dat niet had durven doen; maar dat hij gezegd had, enz. enz. - Mevrouw Holman plooide haar mond tot een allerzoetst glimlachje en verzekerde ‘dat het haar pleizier deed mijn kennis te maken, en drukte de hoop uit, dat ik mij dien dag niet te veel zou vervelen; dat het wel jammer was dat het zoo trof, maar dat het toch goed was, dat mijnheer Daalmans mij had meegebracht, enz.’ Mijn antwoord was | |
[pagina 77]
| |
nagenoeg als dat van de Staten-Generaal op eene troonrede, eene echo van hare woorden, ‘dat het mij ook pleizier deed, dat het volstrekt niet jammer was en dat ik het ook goedvond.’ ‘'t Lijkt wel een commis-voyageur in wijnen,’ hoorde ik een stemmetje dicht bij het venster lispelen, waardoor ik herinnerd werd aan de twee flesschen, die ik geheel en al vergeten had in de gang neer te zetten; ik haalde ze dus eenvoudig voor den dag, en er zat niets anders op, dan ze in de hand te houden, terwijl ik voorgesteld werd aan eene tamelijk bejaarde dame, die met differente draaiingen van het bovenlijf eene soort van hofbuiging voor mij executeerde, aan twee jonge dames met nedergeslagen oogen en hangende tuinen in hare strooien hoeden en aan een lang, stokkerig heer met eene toegeknoopte polonaise, een witte broek, een paar laarzen met sporen, een hooge stropdas en een verguld eereteeken van XXV-jarigen dienst op de borst. Ik verontschuldigde mij over de zonderlinge vracht, die ik droeg, maar voegde er bij, dat ik daarom bij een oud-militair niet onwelkom zoude wezen, en dat, als ik het geluk had mogen hebben getrouwd te zijn, ik denkelijk de pique-nique beter had kunnen voorzien van het een of ander, dat de dames meer zou behagen. Ik had twee vliegen in één klap geslagen; de heer met de polonaise was klaarblijkelijk gestreeld, dat ik dadelijk in hem een oud-militair herkend had, hoewel het moeielijk zou zijn iets anders in hem te zien, en de jonge dames sloegen met maagdelijke schroomvalligheid de oogen nog dieper neer, toen zij hoorden, dat ik nog à prendre was. Ik werd nu ook ingelicht, dat die dames waren mevrouw Seller met hare twee dochters en de kapstok van de polonaise, de gepensionneerde majoor Born. | |
[pagina 78]
| |
Wij waren juist begonnen aan een zeer passend, nietsbeduidend gesprek, toen de heer des huizes binnenkwam, al lachende, met eene veertigjarige juffrouw in 't rose katoen aan den arm, die uitriep: ‘Och, Holman, wat een gekheid! begin je nou al?’ en het air aannam, alsof ze zich van hem wou losscheuren. ‘Neen, neen!’ riep de prettige man, ‘je bent vandaag mijn herderin - spartel maar niet tegen! Wij hebben samen den boel in orde gemaakt, we zullen er samen van genieten! Vrouw, alles is gepakt en beredderd: je zult immers niet jaloersch wezen? Majoor, ik heb je zuster vandaag tot mijn herderin gepromoveerd, vind je dat geen champêter idee?’ In die uitbarsting van landelijke opgewondenheid kwam eene kleine pauze, toen ik hem werd voorgesteld en nadat hij de hoop had te kennen gegeven, dat ik mij niet zou vervelen (dat scheen een familie-uitdrukking te wezen), mengde hij zich in het algemeene discours. ‘Waar of onze twee andere heeren blijven?’ vroeg eindelijk mevrouw Holman, ‘het is kwartier over negenen.’ ‘Ja,’ zei de majoor, ‘dat zijn geen menschen van de klok, daar moet je veertig jaar voor hebben meegeloopen. “Trui,” zei ik gisteravond tegen mijn zuster, “morgen om half zeven reveille en om half acht den ransel gepakt.” 't Sloeg ook precies half negen toen ik aanbelde.’ ‘Ik zei ook dadelijk: dat is de majoor: toen ik de bel hoorde overgaan,’ verzekerde mevrouw Holman, ‘maar daar komt Rentink aan;’ tegelijk ging de bel over, en een oogenblik daarna trad de verwachte binnen. De heer Rentink was iemand van circa vijftig jaar, met peper- en zoutkleurig haar, een lange zwarte jas met pofmouwen en een witte das met rechts en links | |
[pagina 79]
| |
uitstekende punten. Wanneer hij zich zelf had moeten beschrijven, zou hij begonnen zijn met te zeggen, dat hij een van de geestigste menschen was, die ‘er uit konden komen’, en hij was dan ook geen vijf minuten binnen, of ik had de soort van zijne aardigheden al meer dan eens kunnen bewonderen. ‘Wel. mijnheer Rentink’, zei de gastheer, ‘hoe gaat het al zoo? Goed gedisponeerd?’ ‘Ja, dat mag wel zoo zijn,’ antwoordde hij met een gezicht, waaraan hij een soort van bedenkelijkheid zocht te geven. ‘Hoe dat zoo,’ vroeg de gastheer bezorgd, ‘scheelt er wat aan?’ ‘Wel neen,’ hernam de geestige, ‘want dan zou ik immers niet zeggen dat het wel zoo zijn mocht; - dan zou het niet zoo mogen zijn.’ En dadelijk wendde hij zich ter zijde tot mij met een paar opgetrokken wenkbrauwen, waarin de uitdrukking ‘hoe vindt j'em?’ zoo duidelijk te lezen stond, dat ik het beschouwde als eene uitnoodiging tot lachen, waaraan ik beleefdheidshalve moest voldoen. ‘Zoo is hij nu altijd,’ fluisterde Daalmans mij in het oor, ‘een aardige kerel, een origineele vent! Je zoudt het hem zoo niet aanzeggen.’ Wij waren nu nog altijd wachtende op den laatste der gasten, en er begon langzamerhand eene stremming in het gesprek te komen en een gedurig kijken over de gordijntjes, terwijl de dames waren opgestaan en hare parasols hadden opgenomen, en de heeren hunne hoeden met de vlakke hand stonden af te schuieren. ‘Ik vind het een beetje raar van mijnheer Lokman,’ waagde eindelijk mevrouw Seller met een opgetrokken neus te zeggen, ‘als hij toch weet dat er dames zijn, die op hem wachten.....’ | |
[pagina 80]
| |
‘'t Is waar, mevrouw,’ zei Holman, ‘maar u weet hoe Lokman is: 't is een best goed mensch, doch hij heeft maar één gebrek: hij hoort alles verkeerd, hij zegt alles verkeerd en hij doet alles verkeerd, en misschien heeft hij nu verkeerd gehoord, en dan volgt de rest vanzelf. Maar mij dunkt, we moesten maar zachtjesaan opstappen; we komen toch zijn kamer voorbij en dan zullen we hem als in triomf er uit halen; dat is wel ééns zoo champêter.’ Met dat voorstel stemde iedereen in. De heeren zetten hunne hoeden op en de dames hare zijden parasols. ‘Kijk,’ riep Holman, we zijn juist gepaard, iedere herder met zijn herderin.’ ‘Of het met een knipje geschaard was,’ voegde de geestige Rentink er bij, en kromde op een sierlijke wijs den gepofmouwden arm, om mevrouw Seller naar de stoep te geleiden. De oudste harer dochters, die sedert tien jaren vergeefs, maar niet hopeloos, op eene declaratie van den majoor wachtte, sloot zich bij dezen aan; mijn vriend Daalmans nam hare zuster voor zijne rekening, de zuster van den majoor bleef den heer des huizes getrouw, en ik voegde mij bij mevrouw Holman, die nog een en ander te beredderen had en den trein liet sluiten door twee meiden, die de beladen baliemand droegen, welke zij, eer wij twintig passen verder waren, al eens hadden neergezet om uit te blazen. ‘Voorwaarts - marsch! Met rotten links! marsch!’ commandeerde de majoor met een barsche stem, die ons allen een imposant idee van zijne militaire bekwaamheid gaf. Zoo trokken wij al pratende op, en voor de ramen van ieder fatsoenlijk huis, waar wij voorbij gingen, kwam er een gezicht over de gordijntjes kijken, dat | |
[pagina 81]
| |
dadelijk daarop zich half in de kamer draaide, en gevolgd werd door twee, drie andere, die ons met nieuwsgierige oogen bekeken. ‘Heer, daar komt Lokman juist zijn deur uit,’ riep mevrouw Holman, en ik had gelegenheid den man in kwestie, die volgens mijnheer Holman alles verkeerd deed, zei en hoorde, op te nemen, terwijl hij eenige huizen van ons, op den stoep stond en blijkbaar wanhopige pogingen deed om een kanariegelen glacéhandschoen over zijne rechterhand te spannen. Het was een klein, tamelijk gezet mannetje, met een groot roodwangig hoofd, dat aan een zekere zenuwachtige terugtrekking onderhevig was, telkens als hij eene mooie phrase dacht gemaakt te hebben, en dat gebeurde nog al veel, want hij deed er bepaald zijn best toe. Hij logeerde dikwijls in de stad, en daar had hij dan ook de fijne manieren en gebruiken geleerd, die hem, niettegenstaande het ‘eenige gebrek’ dat zijne vrienden in hem hadden opgemerkt, zeer gezocht deden zijn in alle gezelschappen op het dorp. Zoodra hij ons gewaar werd nam hij zijn hoed af, naderde met een haastigen tred, waardoor hij, zoo 't scheen, zijn verzuim weer goed zocht te maken, en ging het geheele gezelschap voorbij, alsof ze volstrekt niet bestonden, om zoo tot mevrouw Holman te komen, die, zooals ik gezegd heb, de achterste was; want hij had op de soirées in de stad gezien, dat men bij eene entrée de salon pijlrecht op de gastvrouw aangaat. Ik genoot dus de deftige, sprakelooze buiging, waar hij ons mee staande hield, uit de eerste hand, en was genoodzaakt bij de niet minder sierlijke contrabuiging van mevrouw Holman een pas achterwaarts te maken, als een sloep, die op zij van een schip hangt. Na deze complimenten mocht het eerst tot eene explicatie komen. | |
[pagina 82]
| |
‘Mevrouw,’ begon Lokman, ‘ik moet wezenlijk u en de andere heeren wel mijne excuses, en de andere dames wel mijne excuses maken, dat het zoo laat is.’ ‘Wel man, dat kan je immers niet helpen, dat is de klok zijn schuld,’ viel Rentink in, die de gelegenheid waarnam, om eene aardigheid te plaatsen, en mevrouw Seller met zijn arm een stoot in de zij te geven, die de vraag beteekende, of ze ‘hem niet goed vond?’ Wij verlieten nu de ganzen-formatie, waarin wij tot nu toe gemarcheerd hadden, om de meer gezellige groepeering aan te nemen van eene school haringen, die nevens en door elkander zwemmen. Ja, dames,’ ging Lokman voort, ‘ik moet nog wel mijn excuses maken, maar ik dacht voor een half uur nog, dat het gezelschap heden niet de eer zou gehad hebben van mijn bijzijn te profiteeren. Ik ben van nacht een paar keeren wakker geworden met zulk een razende hoofdpijn, dat ik niet wist hoe ik het had: ik ben nog niet geheel en al in orde, 't zit me dáár, links van mijn rechteroog: ik geloof dat het een soort van koliek is.’ Ofschoon ik nu al verhandelingen, redevoeringen, toasten en conversatiën genoeg gehoord had, om te weten, dat hij de eenige mensch niet was, die de woorden maar luk of raak neergooide, als het maar woorden waren, kon ik toch niet nalaten den man aan te kijken, die met de grootste beleefdheid en zonder zich een oogenblik te bedenken, sprak van een koliek links van zijn rechteroog. Niemand scheen er evenwel iets vreemds in te vinden maar men beklaagde hem, en hij verkreeg genadige absolutie. ‘Je moet je nu de rest van den dag maar kras onder de wapens houden,’ kommandeerde Born, ‘en nu, vrienden, dunkt me, moesten we de verstrooide orde | |
[pagina 83]
| |
maar aannemen, en de kolonne verbreken, want we zijn nu buiten het dorp, en in de vrije natuur,’ - en tegelijk maakte hij zijn arm uit de klemming van juffrouw Seller los. ‘Ongegeneerd’ - zei mijn vriend Daalmans, en paste diezelfde manoeuvre op de zuster toe. Nu geheel champeter!’ juichte Holman, en, de daad bij het woord voegende, trok hij zijne handschoenen uit. De majoor haalde nu uit den achterzak van zijne polonaise een geweldige meerschuimen pijp, in een ouden zijden foulard gewikkeld, voor den dag, en hing een olifantenblaas met tabak gevuld aan een van de knoppen van zijn jas, duikelde daarna vuurslag en zwam op, en stak de reeds vooruitgevulde kop in den brand. ‘Dat is goed voor de muggen,’ bulderde hij, dampende als een locomotief. ‘Dan moest je 'tliever niet doen,’ zei de geestige Rentink, ‘'t was beter dat je wat tegen de muggen had. He, wat bliefje?’ Ik was juist naast hem, en kreeg dus den vragenden blik. ‘Nou, die vind ik goed!’ zei ik. Iedereen lachte natuurlijk. ‘Zoo is hij nu altijd,’ fluisterde Daalmans, ‘heb ik 't je niet gezegd?’ | |
II. Hoe wij bij vrouw Holm kwamen en hoe het daar was.Ik maakte nu van de gelegenheid gebruik, die ons door den ‘marsch in verstrooide orde,’ zooals de majoor | |
[pagina 84]
| |
het noemde, aangeboden werd, om ook met de andere dames nader kennis te maken, en voegde mij eerst bij mevrouw Seller, met wie ik weldra in een druk gesprek was, want er was geen kwartier verloopen, of ik wist al, hoe zij van zichzelf heette, wat haar vader, grootvader, overgrootvader en vier van hare ooms geweest waren, hoeveel kinderen zij gehad had, hoe oud Seller zaliger was, toen hij met haar trouwde - ik had staandevoets een stamboom van de familie kunnen opmaken. ‘En toen nu Seller zaliger gepensionneerd werd,’ ging zij voort, ‘want hij was controleur, weet u, - toen zei ik: ‘Seller, laten we buiten gaan wonen; met dat beetje fortuin dat we hebben, kunnen we ons een genoeglijken ouden dag bezorgen; ‘want anders zou hij maar huizen gaan koopen in de stad, ik wist wel hoe dat dan zijn zou.’ - Ik begon een goed idee van mevrouw Sellers fortuin te krijgen, maar bedacht bijtijds, dat het eene mama van twee ongetrouwde dochters was, die met een à prendre zijnd heer sprak - ‘en toen zijn we maar hierheen getrokken, want het is hier allerliefst wonen, en we hebben eene charmante conversatie en zoo vrij en ongegeneerd onder elkander: dat vindt men toch in de stad niet.’ ‘Neen,’ zei ik, ‘dat is wel waar, dat is een groot verschil, en die schoone natuur om zich heen, dat is ook wat waard.’ ‘Ja, dat is veel waard,’ ging ze voort, ‘ik dacht eerst, het zal wat eenzaam wezen, maar ik moet zeggen, voor mij kwam er dat minder op aan; als ik de natuur maar om mij zie, ben ik tevreden, en de kinderen schikken er zich ook superber in.’ ‘Heeft u nog kinderen thuis?’ was ik onvoorzichtig genoeg te vragen. | |
[pagina 85]
| |
‘Vraag excuus, mijnheer, ik heb nooit meer gehad dan de twee meisjes en eentje, dat maar zeventien weken oud is geworden. Maar, wat ik zeggen wou, ja, de kinderen schikken zich hier best; en u moet dan ook rekenen, wat het eenzame aangaat, daarover heeft men buiten geen klagen. We hebben hier 's winters een heel aardig Nut, daar gaan we altijd naar toe, met een Nanut, daar moest uwé ook eens komen lezen, want ik heb gehoord, dat mijnheer nogal veel schrijft, en dan zal u ook wel lezen ook. Heeft uwé wel eens ooit gelezen?’ Ik begreep, dat lezen beteekende, eene verhandeling of bijdrage tot nut van 't algemeen te leveren, en verklaarde dus, dat ik daar nooit aan gedaan had. ‘Heden, mijnheer, is er dan, waar u woont, geen Nut?’ vroeg zij met eene verwondering, alsof zij van eene stad van Kannibalen sprak. ‘Ik weet het niet, mevrouw; maar ik zal er eens naar informeeren: ik denk wel, dat ik er achter zal kunnen komen,’ antwoordde ik. ‘Ziet u,’ ging zij voort, ‘dat is al het voornaamste, wat we hier 's winters hebben; bovendien eens in de maand een concert van de harmonie; dat is ook heel amusant, vooral als de muziek gedaan is, dan gaan we allemaal aan tafeltjes zitten, en dat is dan heel pleizierig. 's Winters hebben we dan ook niet veel meer noodig, want dan blijven we nog al thuis; daar is dan zooveel te doen, om de zomertoiletten voor 't volgende jaar in orde te maken, daar hebben de meisjes de handen vol mee; want zij maken alles zelf, tot het interieur van hare hoeden toe. In de stad lieten we dat alles door de modistes doen; maar hier gaat dat niet, want dan weet iedereen den volgenden dag al, met welk toilet men later zal paraisseeren, en u begrijpt, dat is niet pleizie- | |
[pagina 86]
| |
rig; maar 't is een kunst, om dat geheim te houden, want die intriges! als ik u daar eens van wou vertellen! Zoo was het nog verleden najaar, toen had mevrouw Straling een japon besteld, en ze dacht dat niemand het wist, maar hij was van veertien gulden, daar was ik achter gekomen door de botervrouw, die juist in de kamer was, toen de rekening betaald werd en....’ ‘Pas op, dames, die heining is geverfd!’ riep Rentink op een toon van groote bezorgdheid uit. Dadelijk werden de mantilles, de voiles, de zijden japonnen bijeengevat en dicht om 't lijf gedrukt, om de bewuste heining niet te raken, die langs het smalle pad stond, dat wij nu juist volgden. ‘Och kom! Wat maal je,’ riep de majoor, die achter ons liep, ‘hij is zoo droog als een kurk!’ ‘Wel, heb ik dan gezegd, dat hij nog nat was?’ vroeg Rentink, met een gezicht nog droger dan de heining, ‘ik zeg maar dat hij geverfd is, en dat kan iedereen maar zeggen, of het waar is of niet.’ ‘Een origineele vent!’ zei het gelach, en het ‘och kom! dat is er weer een van hem!’ waar de geestigheid van alle kanten mee beloond werd. Ik had van de gelegenheid gebruik gemaakt, om aan de geschiedenis van de japon-intrige te ontkomen, door achter mevrouw Seller te ontvluchten, quasi om haar meer ruimte op het pad te laten, en bevond mij, toen de weg breeder werd, toevallig naast hare oudste dochter, die altijd zooveel mogelijk in de nabijheid van den majoor was gebleven. Wij waren toen op een hobbeligen kleiweg, met rechts en links een sloot, en aan de overzijden uitgestrekte weilanden, waar hier en daar een wilg op groeide, of waar men een enkel hek zag, waar een oud paard of eene herkauwende koe met diepe verveling overheen | |
[pagina 87]
| |
stonden te kijken; achter ons lagen de groene heuvels en het donkere bosch, waaraan het dorp de vermaardheid van zijne bekoorlijke omstreken te danken had, en waar wij ons met iederen stap meer van verwijderden, en vóór ons lag in 't verschiet een boerenhuis, het eenige wat er in den omtrek te zien was. ‘Een allerliefste wandeling, juffrouw Seller,’ zei ik, om de conversatie aan te knoopen, terwijl ik mijn best deed om met eene zekere koordendansersvlugheid over de harde kluiten te hompelen. ‘Ach, zoo lief!’ smeekte juffrouw Seller. ‘En wat treffen wij het goed met het weer,’ voegde ik er bij, om de lokale kleur in het gesprek te houden. ‘Ach zoo goed!’ hersmeekte zij. ‘Men treft dat zoo zelden in dezen tijd van 't jaar,’ hervatte ik, eene phrase gebruikende, die bij ons te lande het geheele jaar door gebruikt wordt. ‘Ach, zoo zelden!’ was weer het antwoord. ‘Ik had mijne kleine provisie van banale uitdrukkingen, die men gewoonlijk als éclaireurs vooruitstuurt, bijna uitgeput; maar op die manier kon ik het gesprek niet volhouden. Ik wierp een zijdelingschen blik op juffrouw Seller, met den wensch, dat ze haar parasol mocht laten vallen, of een strik van haar hoed verliezen, of iets dergelijks, om op die manier op een ander chapiter te kunnen komen. Toen begreep ik eerst, dat ik dom geweest was; zij was volstrekt geen meisje, om in zulke algemeene praatjes genoegen te scheppen; haar uiterlijk reeds sprak het tegen; zij scheen mij ten naastenbij zes- of acht-en-dertig jaar te zijn, had een zeer schraal en tenger lijfje, sloeg sentimenteele blikjes op het kroost in de sloot, en hield haar prachtige parasol heel zachtjes met den duim en één vinger vast, alsof ze bang was om hem zeer te doen. | |
[pagina 88]
| |
‘Nu of nooit,’ dacht ik, ‘een gevoelvol discours over het buitenleven.’ - ‘Wat moet dat op het land een gelukkig gevoel zijn,’ begon ik, ‘als het voorjaar weer aankomt; ik had zooeven met uwe mama een allerinteressantst discours over den winter buiten, en kan mij zoo het genot verbeelden van de eerste warme zonnestralen!’ ‘Ach ja!’ antwoordde juffrouw Seller, ‘dat is zeker een heel verschil met den winter. Mama vindt het 's winters wel niet eenzaam buiten: maar ik wel; wij zitten wel niet leeg, maar de conversatie is toch lang zoo geanimeerd niet als in de stad; als wij eens een keer of vier in de maand 's avonds uitgaan, is het veel; want wij wonen in 't Lageveld - is u in 't dorp bekend?’ ‘'t Spijt me wel,’ antwoordde ik, ‘maar ik ben er vandaag voor het eerst van mijn leven geweest.’ ‘Nu, maar u moet dan weten,’ ging zij voort, ‘dat het Lageveld van het begin van October tot April toe zoo slikkerig is, dat wij er onmogelijk door kunnen zonder vreeselijke randen aan onze japonnen te krijgen; dus, u begrijpt, dan komen wij er zoo min mogelijk uit, en mama wil maar absoluut geen equipage aanschaffen,’ vervolgde zij met een zucht, alsof zij door die dwaasheid van hare mama het beklagenswaardigste wezen ter wereld was. ‘De winter is dus zoo goed als niets, en dan is het toch in de stad oneindig conversabeler: ik weet dat wel niet bij ondervinding, want ik ben als een heel jong meisje naar buiten gekomen, nu een jaar of tien geleden, maar ik heb er toch dikwijls genoeg over hooren spreken: mijnheer Lokman logeert nog al veel bij zijn familie in Woerden. Daarentegen de zomer, o, mijnheer! dan zou ik het buitenleven voor niets in de wereld willen ruilen, voor geen tien levens in de stijve stad. Vooreerst hebben we dan | |
[pagina 89]
| |
onzen vasten dameskrans, die is 's Woensdagsavonds en Vrijdagsmorgens, die is van de haute volée, en dien houden we heel geserreerd, want u begrijpt, men kan toch met iedereen niet omgaan, - ten minste niet intiem... Maar u moest ook eens weten, wat de anderen daar nijdig op zijn, daar hebben we dikwijls zoo'n pleizier mee. Dan is er nog het genootschap Damesen Heerenvreugd, dat is gemêleerd, dat hebben de heeren voor een paar jaar opgericht, dat komt ook om de week bij ieder van de heeren om beurten aan huis; daar maken we dan ook een partijtje, net als op onzen dameskrans.’ Ik dacht dat ik verkeerd verstaan had. ‘Gaat dat in den zomer ook door?’ vroeg ik. ‘Dat is juist in den zomer, mijnheer,’ hernam zij, ‘'s winters komt er van die dingen niets, met het slechte weer. Maar o, die Dames- en Heerenvreugd is zoo pleizierig; dat duurt meestal tot twee uur, en als het dan al te donker is, dan brengen de heeren ons allemaal met lantaarns thuis en anders zonder: dat is een vaste wet. Mijnheer Daalmans is er verleden jaar ook lid van geworden; dien moet u er maar eens naar vragen. En verder gaan we zeker tweemaal in de week bij vrouw Holm theedrinken, - dat is de boerderij, waar we nu ook heengaan; daar hebben de heeren een kegelbaan laten maken. Als u daar nu al die visites bij rekent, die wij te maken hebben, dan begrijpt u wel hoe aangenaam men buiten zijn leven slijt in den zomer.’ ‘En dan de wandelingen,’ voegde ik er bij, ‘in die heerlijke bosschen en op die heuvels aan den anderen kant van het dorp; die zouden mij ook niet weinig bevallen.’ ‘Dat is te zeggen,’ hervatte zij, ‘u zoudt al doen zooals wij: daar komen wij nooit. Daar staat een loge- | |
[pagina 90]
| |
ment, dat zoo peperduur is, dat het schande is - een portie thee vier stuivers, en dan moet men er altijd zooveel porties nemen als er personen zijn; je kunt er nooit zoo eens een paar kopjes bij vragen: dat doen ze niet! En daarbij komt dan nog, dat de nieuwe burgemeester en zijne vrouw daar altijd heengaan en dat zijn een paar jongelui, die zich het air geven van nogal geld te hebben, maar ik pretendeer altijd, dat ze druk aan het inteeren zijn - en die zijn geen lid geworden van Dames- en Heerenvreugd, en nu zitten ze altijd met hunne logées en mijnheer en mevrouw Straling en nog een paar andere families, die wij nooit zien, in dat logement. Het spreekt dus vanzelf, dat wij er nooit heengaan, en 't ligt vlak aan de brug, waar men over moet, als men naar die wandelingen heen wil; en om er dan voorbij te loopen, dat staat dan ook net of men het niet betalen kan, en dus komen wij er nooit; dat begrijpt u nu ook wel.’ ‘Wel zeker,’ zei ik, ‘ik vind het heel natuurlijk. Wat is dat alles buiten toch pleizierig; men richt zich zoo geheel in zooals men wil; gaat men liever niet naar den eenen kant, dan gaat men naar den anderen. Laat de burgemeester in zijn logement doen wat hij wil; - 't kan ons niet schelen - wij gaan naar vrouw Holm.’ ‘Niet waar?’ hervatte juffrouw Seller, ‘dat zeg ik ook altijd, dat is juist het pleizierige van het buitenleven - zoo ongegeneerd. En daarbij - 't is hier ook lief, vindt u niet? Die mooie grasvelden -; mama zegt altijd: kinderen, 't is hier zoo'n echt Hollandsch gezicht; wensch er toch niet naar om andere streken te zien; 't is dan wel eens wat anders, maar op den duur bevallen me toch die environs van vrouw Holm het beste, en dat zei mama zelfs nog voor twee jaren, toen ze | |
[pagina 91]
| |
met mijn zuster een Geldersch reisje had gemaakt over Tiel naar de Graaf.’ ‘Ik kan 't mij best begrijpen,’ zei ik, ‘best! Men hoort zooveel praten van Zwitserland en Italië, maar...’ ik zette hier een zeer diepdenkend en bedenkelijk gezicht en was op het punt er de eene of andere natuurtergende sottise op te laten volgen, toen de majoor met eene geweldige stem: ‘Peloton - Halt!’ commandeerde, en tegelijk het roer uit zijn meerschuimen mortier trok, dien hij omdraaide, om er een straaltje koffiekleurige olie uit te laten loopen. ‘Komt weer net uit,’ zei hij, en dat was eene opmerking, die hij zooals ik vernam, iederen keer maakte, als hij van de stad naar vrouw Holm wandelde - ‘'t komt weer net uit: we zijn hier juist op eene pijp distantie van het dorp.’ ‘Welkom, dames, in de schoone natuur!’ riep Holman, terwijl hij zijn hoed afnam en met zijn foulard zijn blinkend gelaat afveegde, waarin hij door Rentink en Lokman nagevolgd werd. ‘Ik zeg toch maar, 't is een flinke wandeling; maar dat is gezond in de morgenlucht, dat wekt de appetijt op; zijn de dames niet moe geworden? Ja, ja, 't is een heele kuier! Hoe laat is het nu?’ ‘Vier uur,’ antwoordde de grappige Rentink. Allen keken hem verwonderd aan. ‘Wat zeg je?’ vroeg Holman. ‘Wel ja,’ hernam hij, ‘vier uur!’ Het zal toch wel ergens op de wereld vier uur zijn, verbeeld ik me? En je hebt me niet gevraagd hoe laat of het hier was.’ ‘Hoe vind j'em,’ vroegen de opgetrokken wenkbrauwen rechts en links. ‘Nou, die is ook....!’ - ‘Dat is er weer een van hem!’ klonk het van alle kanten, en alle heeren lachten. | |
[pagina 92]
| |
‘Heb ik het je niet gezeid? Zoo is hij nu altijd!’ fluisterde Daalmans mij in. Daar de dames ook haar deel van 't genot wilden hebben, maar er niet veel van begrepen, gaf Lokman hun allerbeleefdst eene uitlegging van dat natuurverschijnsel, waar professor Kaiser de nachtmerrie van gekregen zou hebben. Intusschen had ik gelegenheid eens rond te kijken, waar wij ons bevonden. Het hotel Holm was een zeer middelmatig boerenhuis van ééne verdieping met een tuin er voor, die door een heg was omringd, en waarvan de eene helft met boerenkool was beplant en de andere helft door vier paden van drie voet breedte in den vorm van een kruis in vier deelen gedeeld werd: een met muurbloemen, een met stokrozen, een met niets, maar waar asters in gezaaid waren, en een met gras, waarop eenig linnengoed uitgespreid lag, dat, zoover als een oningewijde in de kinderkamer daarover oordeelen kan, scheen aan te duiden, dat vrouw Holm nog een heel jong kind moest hebben. ‘Wel, stadsche heer! vindt je 't hier niet recht champèter?’ vroeg Holman mij met zulk eene blijkbare zelfvoldoening, dat ik het ten naastenbij een moord zou gerekend hebben, hem dat niet gaaf toe te stemmen. ‘En nu, jonge heeren, handen aan het werk! Laten we nu eens kijken of er nog stoelen te krijgen zijn. Waar we zullen gaan zitten? Wat denken de dames er van? Binnen of buiten?’ Hierop werd er een soort van krijgsraad belegd, waarop in overweging genomen werd, dat het aan den eenen kant van het huis wat zonnig, aan den anderen kant wat vuil, aan den derden kant wat vochtig en aan den vierden kant wat winderig was, en aangezien er maar vier kanten aan het huis waren, werd er besloten, maar binnen te gaan zitten. Wij trokken dus naar | |
[pagina 93]
| |
binnen op een opkamertje, dat zeer laag van verdieping was en waar twaalf matten stoelen en vier kleine tafeltjes stonden; aan de wit gekalkte muren hingen een genommerd pijpenrekje met verscheidene zwartgerookte Goudsche pijpen met dopjes, eenige lange aanplakbiljetten, waarop verkoopingen van hooi en verpachtingen van tienden geannonceerd werden, een gelegenheidsgedicht van den schoolmeester op de bruiloft van het echtpaar Holm in een ebbenhouten lijst en een plakalmanak van het jaar 1831 met eene welgelijkende afbeelding van Saturnus als symbool van den tijd er boven. ‘Dat vind ik altijd zoo'n lieve plaat,’ zei mevrouw Seller, haar parasol neerleggende op het tafeltje onder genoemden plakalmanak, terwijl hare beide dochters de oogen niet durfden opslaan naar dien man, wiens geheele kleeding en uitrusting in niet veel meer bestond dan zijn zandlooper en zijn zeis. ‘Hij marcheert met den pas de route, mevrouw,’ verzekerde Born, ‘maar hij treedt met zijn rechtervoet aan; je kunt wel zien dat die teekenaar nooit gediend heeft.’ ‘Moest hij dan zonder zijn rechtervoet aantreden?’ vroeg de komieke Rentink. ‘Ik heb daar eens een mooie statue van gezien,’ zei de bereisde Lokman, ‘bij iemand die een kostbare bibliotheek van standbeelden had.’ ‘Vrouw Holm, je moest dien almanak de kamer uitbrengen,’ voegde daarop de onuitputtelijke Rentink de boerin toe, die juist binnenkwam. ‘Heer! waarom, mijnheer Rentink?’ vroeg juffrouw Born. ‘Wel?’ antwoordde de geestige, ‘zijn we hier dan niet gekomen om den tijd te verdrijven?’ | |
[pagina 94]
| |
Een algemeene toejuiching, met de stereotype uitroepingen, bekroonde dezen zet, en daarmede waren de aardigheden over dit onderwerp besloten. Daar kwam eindelijk wat orde in de vereeniging: de vier tafeltjes werden bij elkander geschoven, en de stoelen er omheen geplaatst; de parasols, mantilles, hoeden en stokken werden afgelegd, en de bepakte baliemand door de twee blazende dienstmaagden in de kamer gedragen, waarop mevrouw Holman, ondersteund door de bedrijvige majoorszuster, er den inhoud van op de tafel begon uit te pakken, die weldra kraakte onder een verzameling van borden, kopjes, koffie- en melkkan, broodjes, rookvleesch, een tulband, een grauw zakje met suiker, een dito met koffie, een keulsch potje met boter en wat er verder meer te voorschijn werd gebracht. Ieder stuk, dat werd uitgepakt, werd met toejuichingen overladen, alsof het even zoo veel bewijzen waren van den verwonderlijken goeden smaak van mevrouw Holman, en van den tact, dien zij had om een buitenpartij te organiseeren; wij waren allen druk in de weer om de dames te helpen. Rentink had op ieder bord een kwinkslag en bij ieder mes een geestigen zet, Lokman deed bij vergissing de suiker in de koffiekan en gooide twee maal de theestoof om; daar werden stapels van broodjes en boterhammen gesmeerd, en zoo ging er ongeveer een uur voorbij in huishoudelijke drukte, eer we eindelijk rondom de tafel gezeten waren en het plechtige: ‘Al de dames en heeren suiker en melk’? van mevrouw Holman beantwoord werd naar ieders particulieren smaak en met de aardigheid van Rentink: ‘als ik er ook een beetje koffie bij krijg.’ De majoor had zich al dien tijd, zooals hij het noemde, ‘neutraal gehouden’ en was bezig voor de derde maal zijn mortier | |
[pagina 95]
| |
te laden, toen wij verzocht werden aan de koffie te beginnen. Hij rukte nu ook naderbij, en de aanval begon met een energie, die mij de overtuiging gaf, dat de meeste gasten dien morgen thuis maar niet ontbeten hadden, - want het was een pique-nique, en ze moesten er toch aan mee betalen. Zoo was het langzamerhand twaalf uur geworden; het was smoorheet; aan den helderblauwen hemel was geen wolkje te zien; uit twee vensters van de kamer waar wij zaten hadden wij het uitzicht op onafzienbare weilanden met slooten doorsneden, die uitgedroogd waren door de brandende hitte; een roode kat, die op de kromgetrokken kegelbaan zat te dommelen, was het eenige levende wezen, dat in den omtrek te zien was, want het was voor de musschen te warm om te vliegen. Er werd wel eene poging gedaan, om een van de vensters open te schuiven, maar tevergeefs - zij waren ook in de laatste negen jaar niet open geweest, verzekerde de boerin, en het derde venster, tegenover de deur, had het uitzicht op een mestvaalt, die, zooals Rentink aanmerkte, zijn eigen lof verkondigde, en dus was er van die zijde ook geen lucht te verwachten. Toen eindelijk al de lepeltjes overeind in de kopjes stonden, toen de oudste juffrouw Seller de zevende boterham, die zij voor den majoor met rookvleesch had voorzien, had zien verdwijnen, en mevrouw Holman voor de tiende maal had gevraagd, of niemand meer iets gebruiken zou, met de even zoo dikwijls herhaalde aanmerking, dat het de vrienden niet scheen te smaken, was het koffiegedeelte van de buitenpartij afgeloopen. Het was tijd; ik was aan de eerste periode van het stikken begonnen, en hapte naar lucht, als een visch op het droge naar water. ‘Ziezoo,’ zei Holman, terwijl hij zijn bord naar het | |
[pagina 96]
| |
midden van de tafel schoof, ‘dat versterkt een mensch: ik ben nu wel eens zoo lekker als straks. Ja, ja, mijnheer,’ vervolgde hij tot mij, ‘u hebt zeker in jaren zoo'n appetijt niet gehad, maar dat doet het buitenleven. Als je daar dat leven in jelui stad eens bij vergelijkt - altijd tusschen de vier muren; ik geloof, dat ik in zes weken dood was! Neen, dat vrije, ongegeneerde, champêtre buitenleven, dat is je ware soort, he?’ ‘Zullen de vrienden nu wezenlijk niets meer gebruiken?’ vroeg mevrouw Holman voor den elfden keer. ‘Majoor, nog een enkel broodje met muisjes?’ ‘Nog een enkel dan, mevrouw, bij wijze van een dekseltje,’ antwoordde Born, en joeg daardoor juffrouw Seller een priem door het hart, want hij had het haar een oogenblik te voren nog geweigerd. Eindelijk stond het gezelschap op, en hoewel ik beleefdheidshalve de lijdende persoon was, ook in den waren zin des woords, was ik het eerste op de been, en waagde het voorstel te doen, of we niet eens eene kleine wandeling zouden maken; maar het bleek mij weldra, dat ik eene aller-excentriekste propositie gedaan had, daar allen mij verwonderd aankeken. ‘Jongen, zou 't daar niet wat warm voor wezen?’ zei Holman. ‘En we moeten van avond weer naar huis wandelen,’ voegde de beleefde Lokman er bij, ‘'t is niet zoo zeer voor ons, als wel voor de dames.’ ‘Wij hadden juist afgesproken aan den advokatenborrel te beginnen,’ zei de majoorszuster, die, geknield bij de baliemand, bezig was een dozijn eieren op een schaaltje te leggen. ‘Maar mij dunkt toch,’ sprak eindelijk mevrouw Seller, ‘als de jongelui eens een klein toertje gingen | |
[pagina 97]
| |
maken: wij kunnen dan hier blijven, om verder voor den inwendigen mensch te zorgen.’ ‘Dat is wezenlijk een allerliefst idee, mevrouw,’ hernam Lokman, ‘als er dames zijn, die zich zoo grootmoedig willen opofferen, om, terwijl wij in de vrije natuur ronddartelen, voor de verfrisschingen te willen zorgen.’ Het monster noemde, bij drie en dertig graden hitte, advokatenborrel ‘eene verfrissching’. ‘Ik zal maar hier blijven, om het eiwit te kloppen,’ dampte de majoor door het roer van zijn pijp. ‘En wie weet, als wij bijtijds klaar zijn, of wij dan de vrienden niet nog tegemoet komen,’ voegde mevrouw Holman er met een liefelijk glimlachje bij. Met dit vroolijke vooruitzicht gingen wij de kamer uit, en nadat wij langs een stevig turfvuur in het voorvertrek, waar het boeren-diné in den vorm van een geweldigen ketel met dampende rijstebrij hing te koken, waren heengedrongen, stonden we in den gloeienden zonneschijn, maar met een gevoel of wij in een verfrisschend bad kwamen. Iedere heer zette zijn hoed op, nam zijne rotting, iedere dame spande haar parasol uit, en allen trokken hunne glacé-handschoenen aan. | |
III. Eene champêtre wandeling en een dito advokatenborrel.‘Wat voor kant uit?’ vroeg nu Holman, die zich eindelijk met het denkbeeld had kunnen vereenigen, om gedurende eene pique-nique te gaan wandelen, en die zelfs verklaarde, het wezenlijk champêtre te vinden. Ik weet niet wie het plan opperde, om de wei in te | |
[pagina 98]
| |
gaan, met bijvoeging, dat de dames zouden moeten slootje springen, een denkbeeld, dat de fijne juffrouw Seller een gilletje afperste; dat werd dus afgestemd, en later met algemeene stemmen besloten, den weg, dien wij gekomen waren, aan gene zijde van vrouw Holm te vervolgen, als wanneer wij, volgens de verzekering van Lokman, aan een weg links zouden komen, die ons zoo over een bruggetje weer naar huis zou voeren. Wij gingen dus op marsch, over de nog veel harder gewordene kleiklonters henen strompelende, terwijl de meer bejaarde heeren telkens stilstonden, om eens uit te blazen, en zich de blakende gezichten af te vegen. Wij deden ons best, om zoo spraakzaam en aardig mogelijk te wezen; de oudste juffrouw Seller was min of meer stil, - dacht zij aan den majoor? - de andere die van de twee jaren, die zij jonger was dan hare zuster, misbruik maakte, om voor een jong en dartel ding door te gaan, lachte onophoudelijk bij ieder, zelfs het niets beduidendste gezegde, iets wat zij voor de type van aardigheid bij een meisje scheen te houden. Daalmans deed eene vruchtelooze poging, om over eene sloot te springen, waar evenwel zijne souspieds zich hardnekkig tegen verzetten, en trachtte zich toen verdienstelijk te maken door: ‘au vallon tout est sombre’ te zingen, daarbij in den pas door een karrespoor te marcheeren, en met zijn stok de maat te slaan, waar hij zich zoo mee aftobde, dat hij voor het einde van het tweede couplet buiten adem was. Overigens liep het gesprek over het lieve van de wandeling, over de charmante mantille van juffrouw Seller, over de gekke mode van mijnheer Straling om altijd met zijn vrouw gearmd te loopen, en over dien mallen Chineeschen koepel, dien de burgemeester liet bouwen. Wij kwamen eindelijk aan den zijweg, waarvan Lok- | |
[pagina 99]
| |
man gesproken had: het was een voetpad tusschen twee slooten. ‘De orthographische gesteldheid van het terrein is zóó, dames,’ zei Lokman, die eene zekere superioriteit scheen uit te oefenen, omdat hij blijkbaar hier meer geweest was, ‘is zóó, dat wij tot aan het bruggetje achter elkander moeten marcheeren; in de flank, zooals de majoor zegt. Wie wil vooraan gaan?’ ‘Mij dunkt, als u dat wou doen, mijnheer Lokman,’ zei juffrouw Seller senior, ‘u weet den weg; dan zijn we zeker dat we terechtkomen.’ Lokman verklaarde alles te willen doen wat in zijn vermogen was, om de dames voor het gevaar van verdwalen te bewaren, en stelde zich aan het hoofd. ‘Ik loop altijd achter,’ zei de blakende Holman, die bij wijze van parasol zijn hoed op zijne rotting had gezet. ‘Dan wou ik je niet graag voor horloge hebben,’ riep de snedige Rentink hem toe, - eene aardigheid, die zooveel effect deed, als de heete temperatuur toeliet. Nu ging het een kwartier lang over hetzelfde voetpad, tot wij eindelijk aan het bruggetje kwamen, dat over een vrij breede sloot lag, met bruin water en dichte biezen langs den kant. ‘Wat geeft water toch altijd iets liefs aan een landschap,’ zei juffrouw Seller, toen wij voor de sloot kwamen. Iedereen was van 't zelfde gevoelen en Lokman begon iets te vertellen van eene bruisende beek en van kabbelende golfjes, waar hij op het laatst zelf niet goed meer uit kon komen. Zoo stonden wij een weinig uit te rusten, gedeeltelijk op den weg, gedeeltelijk op het bruggetje, waar Rentink en de dartele juffrouw Seller over de leuning keken naar de gekke kleine stekelbaarsjes en naar de gekke spinnen, die over het water | |
[pagina 100]
| |
liepen, welke standplaats hem nog gelegenheid gaf, om toen hem gevraagd werd: ‘waar lach jelui over?’ te antwoorden: ‘over de leuning van de brug;’ toen wij het overige van het gezelschap van de zijde van vrouw Holm zagen aankomen. ‘De advokatenborrel schijnt klaar te zijn, vrienden,’ riep Holman, ‘daar komen de anderen ons tegemoet; laten we maar opstappen, want 't is half twee en anders komt het eten er te vlak op.’ Vijf minuten later waren we weer compleet en onder de opmerking van mevrouw Seller, dat we 't wel warm gehad zouden hebben, en den troost van mevrouw Holman, dat dat voor de jongelui wel gezond was, keerden wij naar de boerderij terug. Hier vonden wij het koffieservies opgeruimd en in plaats daarvan prijkte op de tafel eene groote waschkom met advokatenborrel en eene dito met schuim van eiwit, rechts en links geflankeerd door torens van kleine beschuitjes, een suikerpot, een kannetje met melk en een blaadje met elf bierglazen en in ieder een lepeltje. ‘Wel, wat zeg jelui ervan?’ brulde de majoor, ‘hebben we niet gezorgd, hè? Kijk me dat schuim eens aan: ik heb een half uur de pan tusschen mijn knieën gehad: je hadt me daar eens in moeten zien ranselen, met twee vorken te gelijk! Mijn pijp is er drie keer bij uituitgegaan.’ Wij werden nu weer in het opkamertje opgesloten, om de verfrissching te genieten, die de dames voor ons hadden klaargemaakt. ‘De vrienden zullen 't wel niet kwalijk nemen,’ verontschuldigde mevrouw Holman, dat ik geen kleine glaasjes heb medegenomen, want er was toch al zooveel te dragen en men kan buiten dan ook alles zoo niet in de puntjes hebben.’ | |
[pagina 101]
| |
De waarheid was, dat zij gehoord had, dat mevrouw Straling fijne kristallen punchglaasjes van acht gulden het dozijn uit de stad had laten komen en dat zij nu de hare, die maar vier en twintig stuivers gekost hadden, niet had willen te berde brengen; omdat ze zeker wist, dat dan morgen het heele dorp daarvan zou spreken. ‘We zijn nogal niet bang voor een groot glas, mevrouw,’ zei de majoor, ‘ik mag ze liever zóó, dan die kleine notedoppen, daar je wel een touwtje aan moogt binden, om ze weer op te visschen als je ze bij ongeluk inslikt. ‘'t Zal ons daar ook wel uit smaken, mevrouw,’ zei de weduwe Seller, ‘beter dan menige menschen, die schatten van geld geven voor mooie glazen en niet half zooveel pleizier hebben als wij.’ ‘Dat geloof ik ook, mevrouw,’ hervatte mevrouw Holman, met een satirieken glimlach, die regelrecht naar de glazenkast van mevrouw Straling ging. ‘Alexander dronk wel uit een helm,’ troostte Daalmans. ‘Was dat die buikspreker?’ vroeg Lokman. ‘Neen, de Grieksche, je weet wel, Alexander en Cesar.’ ‘Ah ja!’ hervatte Lokman, ‘dat is ook waar, dat was een andere dan de buikspreker. Jawel, nu rappelleer ik me!’ en om te bewijzen, dat hij op de hoogte was, voegde hij er bij: ‘de majoor zal hem ook wel kennen, want 't was ook een militair.’ ‘Dronk die advokatenborrel uit een helm?’ vroeg de majoor, ‘'t staat me niet voor, dat ik er ooit van gehoord heb; maar 't kan toch wel wezen: ik heb al wat dronkaards gekend van mijn leven. Zoo had ik een korporaal bij mijn compagnie toen ik nog kapitein was, die gaf jou Alexander niets toe, die dronk een tweemans-eet- | |
[pagina 102]
| |
keteltje met klare op zijn nuchtere maag en dan behoefde er nog niet eens suiker in te zijn.’ ‘Majoor, de glaasjes zijn gevuld,’ viel mevrouw Holman hem in de rede, daar dat gesprek haar een weinig te veel van de kazernetint begon te krijgen, ‘als u nu zoo goed woudt wezen, er de schuim op te leggen.’ De majoor voldeed aan dat verzoek en voorzag ieder glas met eene pyramide eiwit, waarop hij de verfrissching ronddeelde. Ieder nam zijn aandeel, behalve de teere juffrouw Seller, die nooit sterken drank gebruikte, waarop de majoor verzocht, of hij haar plaats daarin dan maar bekleeden mocht en twee glazen voor zijne rekening nam, dat iedereen een origineelen zet vond. De advokatenborrel werd met veel lofspraken genuttigd, niettegenstaande hij vreeselijk naar den tabaksrook smaakte, die door den majoor gedurende een half uur in het eiwit gemengd was geworden; het eene bord met beschuitjes verdween na het andere en de werking van het geestrijke vocht maakte langzamerhand de tongen meer en meer los. Holman dronk zesmaal op de gezondheid van de herderinnen; Rentink herhaalde verscheidene malen de passende aardigheid, dat die advokaten nog zoo gek niet waren, toen ze zoo'n borrel hadden uitgevonden, en dat hij nu eerst begreep, waarvoor zij eigenlijk op de wereld dienden; de dames, al uitroepende, dat het toch een onschuldig drankje was, kregen kleuren als boeien, hetgeen Daalmans tot eene laatste wanhopige poging bracht, om de ramen open te krijgen, die hem, zooals zijn oppasser den volgenden morgen met schrik ontwaarde, een naad van zijn rok kostte. Born werd na zijn vierde glas hoe langer hoe stiller, en dampte rustig uit zijn meerschuimen, waarbij juffrouw Seller meende op te merken, dat hij meer en meer bewonderende blikken op haar begon te werpen. Lokman daarentegen | |
[pagina 103]
| |
werd al spraakzamer en vertelde anekdoten, waar hij geen goed slot aan kon vinden. ‘Je spreekt daar van advokaten,’ zei hij, toen Rentink de bovenvermelde lofspraak voor de vierde maal had gedebiteerd, ‘en dat doet me juist denken aan een historietje, daar ook van een advokaat in komt. Die was dan eens op reis met een officier en een dokter, geloof ik, was het. En zoo kwamen ze dan 's avonds in een herberg en daar vroegen ze aan den kastelein, of ze daar konden logeeren. ‘Jawel,’ zei de kastelein, maar die had nu, geloof ik, maar één kamer, of maar één bed - daar kwam het ten minste zoo wat op neer, en toen scheen die kamer niet groot genoeg geweest te zijn, zoodat ze daar met hun drieën niet in konden. ‘Dat moet al een heele kleine kamer geweest zijn,’ zei mejuffrouw Born. ‘Of heele dikke menschen,’ voegde Holman er bij. ‘Of een heele nauwe deur,’ verbeterde Rentink, die ook zijne aanmerking plaatsen wou. ‘Neen, nu moet je hooren,’ vervolgde de gestoorde Lokman, ‘'t is wezenlijk heel aardig: 't valt me nu bij: er was maar één heel klein bed, en toen was natuurlijk de kwestie, wie van de drie in dat bed zou liggen. Wie moest er in?’ ging hij voort, vragend rondziende, alsof hier nu de intrige van de geschiedenis was, ‘zie je, je hadt den officier, den dokter en den advokaat en ze waren alle drie natuurlijk moe van de reis. Eindelijk zei de kastelein; ‘als ik maar eens weten mocht wie de heeren waren, en waar ze vandaan kwamen, dan zouden we er misschien wel wat op kunnen vinden.’ - ‘Wel, dat is goed,’ zeiden ze toen. ‘Ik ben officier,’ zei de officier, ‘en ik ben uit A. vandaan; dat is tenminste mijn laatste garnizoen.’ ‘A.? wat is dat voor een garnizoen?’ vroeg Born. | |
[pagina 104]
| |
‘A.? wel dat is zoo bij manier van spreken,’ helderde Lokman hem op, ‘dan zeggen ze zoo maar A., om eene plaats te beduiden waar iets gebeurd is, dat eigenlijk niet gebeurd is, in een roman bijvoorbeeld, begrijpt u? Dan zeggen ze maar zoo'n letter. Nu - toen kwam de beurt aan den advokaat - daarom dacht ik er juist aan, want Rentink sprak er net over - en die zei: ‘ik zit al sinds zes jaren...’ ‘Wat blief je,’ viel Rentink hem in de rede, ‘heb ik gezeid, dat ik al sinds zes jaar zat? Wanneer ben ik dan gecondemneerd?’ en hij slurpte met opgetrokken wenkbrauwen en zonder een blik te slaan op het bewonderend lachende gezelschap, zijn glas leeg. ‘Och, dat is er weer een van jou,’ zei Lokman voortgaande, zoodra hij aan 't woord kon komen, ‘je weet heel goed hoe ik dat meen, - de advokaat zei dan: en ik ben advokaat, en ik zit sinds zes jaar in de rechtbank te B. Ziet u,’ ging hij voort, zich tot den majoor wendende, ‘B. is nu weer net hetzelfde als A., behalve dat het wat anders is; en toen zei de dokter: ‘ik ben sinds tien jaar dokter in C.’ Zoo wist de kastelein het nu van allemaal en toen hij zich een oogenblikje bedacht had, zei hij tegen de reizigers: - ‘Nu moet je hooren, want nu komt eigenlijk de aardigheid,’ voegde Lokman er tusschen zijn verhaal in bij, want hij scheen eene opwekking noodig te oordeelen, daar zijn publiek niet zeer oplettend luisterde naar deze lang gerekte Enkhuizer almanak-anecdote, die allen waarschijnlijk al twintig jaar kenden. Mevrouw Holman en mevrouw Seller zaten samen de glazen te vullen naar gelang ze leeg werden, een operatie, die met groote belangstelling door den majoor gevolgd werd; Daalmans en Holman liepen heen en weer om 't een en ander aan te geven en zeiden af en toe aardigheden aan de juffrou- | |
[pagina 105]
| |
wen Seller, die om beurten zuchtten en lachten, zoodat er eigenlijk niemand luisterde dan de majoorszuster, die 't heel mooi scheen te vinden. Rentink, die op de loer zat om er een geestigheid tusschen te werpen, en ik, die wezenlijk den goeden Lokman zat te bewonderen, die onder zulke allerongunstigste omstandigheden den moed bleef behouden, die vervelende geschiedenis ten einde te brengen. Hij ging maar voort: ‘En toen zei eindelijk de kastelein: de advokaat heeft zes jaar gezeten, - zie je, hij meende in de rechtbank; die had zes jaar in de rechtbank gezeten, en de officier had gezeid, dat hij, zal ik maar zeggen, vier jaar daar en daar in garnizoen had gelegen, zie je, gelegen, en de dokter - ja, hoe maakte hij 't daar ook weer mee? De dokter - daar zei hij toch ook iets van,’ ging hij nadenkend voort.. ‘ik weet niet goed meer, hoe hij 't met dien dokter maakte; of, wacht eens! - Neen, daar kwam, geloof ik, ook van staan in. Die dokter was, geloof ik, geen dokter maar een dominé, die ergens een jaar of wat gestaan had: - maar enfin, het kwam dan daarop neer, dat die eene toch eindelijk het bed kreeg, dat weet ik wel. Ik weet wel niet precies meer hoe dat was, maar het was heel aardig.’ Er viel dus beleefdheidshalve niet anders aan te doen, dan de historie ook aardig te vinden, toen wij, omdat er niets verder kwam, bemerkten, dat het uit was, maar dat was niet gemakkelijk. Een van ons, ik was het mogelijk zelf, zei, om iets te zeggen, de sottise: ‘Ja, die officieren, als ze op reis zijn - -’ ‘Ja, en als die in een herberg komen - -’ zei een ander, eveneens zonder zijne phrase te voltooien. En daarmede was de lijkzang over Lokmans verdron- | |
[pagina 106]
| |
ken anecdote afgezongen, dat hem evenwel volstrekt niet belette, er nog vier of vijf in datzelfde genre, en met hetzelfde goed gevolg voor te dragen. Het werd intusschen door de vereenigde werking van zonneschijn en rum hoe langer hoe heeter, zoodat Holman zijne roksmouwen en zijne kolossale manchetten tot halfweg zijne ellebogen omsloeg, Rentink zijn witte das losmaakte, en haar als een luchtig fichu om zijn hals sloeg, en Daalmans vruchtelooze pogingen deed, om zijne drijvende boordjes in een perpendiculairen stand te houden. ‘Vrienden,’ riep Holman nu, nadat hij den laatsten druppel uit den waschkom geschept en in het glas van den majoor geschonken had, ‘de advokatenborrel is op, dus zullen we zachtjesaan aan 't eten moeten gaan denken. Wat dunkt het gezelschap - als we nu het rijk eens aan de dames lieten, om de tafel te dekken, en wij gingen terwijl de boerderij eens bekijken; dat behoort er zoo bij, en onze stadsche heer heeft mogelijk nog nooit een boerderij gezien - daar moet je voor buiten zijn, bij de boeren.’ ‘Met pleizier,’ zei ik, en had mijn pet al in de hand; de anderen waren het er ook allen mede eens, en de juffrouwen Seller kregen permissie, om de huishoudelijke zorgen aan de ouderen van dagen over te laten, en ons op dien champêtren tocht te vergezellen. Wij gingen eerst op zij van het huis, waar Holman, die zich het air gaf van zeer met het boerenbedrijf bekend te zijn, ons een plekje gronds met andijvie als ‘een mooi stuk knollen’ deed bewonderen, en kwamen op een grasveldje, achter de boerderij gelegen, waar in het midden een groote perenboom stond, de eenige boom in den omtrek van twee uren, met een bok er aan vastgebonden, die de teere juffrouw Seller senior een hevigen schrik aanjoeg, door plotseling op de achterpooten | |
[pagina 107]
| |
te gaan staan, en eene dreigende houding met zijn kop aan te nemen. Niet voordat de majoor hem bij zijne twee hoorns vasthield, waagde zij het, dat leelijke dier op een grooten afstand, in draf voorbij te loopen, en zoo kwamen wij zonder ongelukken aan een nauw achterdeurtje, waar wij een voor een intraden. ‘Hier is de koeienstal,’ zei Holman, en, zooveel wij in de schemering konden onderscheiden, zagen wij daar ook werkelijk eene koe staan, die volstrekt geen notitie van ons nam en rustig bleef doorkauwen. ‘En wat is dat daar voor een beest?’ vroeg de jongste van mevrouw Sellers kinderen aan een boerenjongen, die bezig was een emmer met aardappelenschillen over een laag beschot uit te storten. ‘Dat is 't verken, juffer,’ zei de jongen. ‘He, hoe vies!’ riep zij, de parasol, waar zij mee naar het varken gewezen had, schielijk terugtrekkende. ‘Ja, die kan 't hier zoo rejaal wel niet hebben,’ zei de jongen, ‘maar hij wordt alevel net zoo goed vet als de groote lui, nietwaar jong?’ vervolgde hij, het varken bij een oor trekkende, waarop het een dof gegrom liet hooren, 't welk een nieuwen schrik veroorzaakte. ‘En hier heb je nou de karnton,’ zei Holman, zijn uitleg vervolgende, ‘daar wordt de kaas mee gemaakt; zie je, daar staat een stok in, en daar stampen ze dan mee op en neer - zóó; zie je? Dat moeten de dames eens probeeren, dat ziet er zoo champêter uit.’ ‘Wel ja, maakt u eens even een kaas,’ zei Rentink, en, onder een ijselijk gelach en gegiggel, gaf de jongste der jeugdigen haar zijden parasol aan Daalmans om vast te houden, en vatte met hare paille handschoentjes den karnstok, dien ze eventjes oplichtte, en toen, als na eene geweldige inspanning, weer liet vallen, met den | |
[pagina 108]
| |
uitroep: ‘Ach foei! wat is zoo'n ding affreus zwaar! Affreus!’ Hare zuster kon het nog niet eens zoo ver brengen, dat zij den stok oplichtte, en legde daarbij de verklaring af, dat zij nooit heel sterk geweest was; de majoor karnde daarop heel geweldig, om aan de dames te bewijzen, hoe ze doen moesten, en Lokman karnde toen twee minuten achter elkander met zijn ééne hand, dat voor een bewijs van groote spierkracht werd gehouden. Nadat we nog een gieter, een spa en een hooivork bewonderd hadden, gingen we weer naar buiten. ‘En daar heb je de kippen,’ vervolgde Holman, ‘en dat is de haan. Dat is een ferme haan, jongen,’ zei hij op den toon van een kenner tot den knaap, die zijn emmer onder de pomp stond om te spoelen, ‘en die kippen zien er goed uit.’ ‘Waaruit?’ vroeg de droog komieke Rentink. ‘Waaruit?’ antwoordde Holman met een hoogst gelukkige repliek, ‘uit hare oogen! He, hoe vin j'em? Ja, ik kan ook wel! als ik maar wil!’ ‘Ze zien er goed genoeg uit,’ hervatte de boerenjongen, die niet eens bemerkte in welk eene atmosfeer van geestigheid hij ademde, ‘ze zien er goed genoeg uit, maar ze leggen niet.’ ‘Neen, dat zien we ook,’ zei de onoverwonnen Rentink, ‘want ze staan allemaal op hun pooten.’ ‘Deze basterdwoordspeling werd alleraardigst gevonden door allen, behalve door het kunstelooze natuurkind, dat maar voortpraatte, alsof er geen woordspelingen in de wereld waren. ‘En nu hebben we al in vijf weken geen eieren gehad, en juist hooren we alle dag, dat ze zoo duur zijn in de stad; weet menheer ook toevallig wat de eiers vandaag doen op de markt?’ ‘Wat de eiers doen!’ riep Rentink uit, die verschrik- | |
[pagina 109]
| |
kelijk en veine was, ‘die blijven stil in de mand liggen, totdat ze verkocht worden, en dan doen ze nog niets!’ ‘Eene uitbundige toejuiching en de verklaring van Lokman, dat dat ‘een verduivelde goeje’ was, voltooide zijn triomf, en toen de jongen, die zelf mee moest lachen, er bijvoegde: ‘nou, jij bent ook een komieke,’ had hij hem, geloof ik, wel aan zijn hart willen drukken, hoewel hij met het onnoozelste gezicht ons allen één voor één aankeek, alsof hij maar niet kon begrijpen, wat hier zoo te lachen viel. Langs de andere zij van het huis, waar niets op te merken was, dan de bovenvermelde mestvaalt en de kegelbaan, keerden wij naar voren terug, en traden de opkamer weder binnen, waar intusschen de tafel gedekt en alles voor het eten in orde gebracht was. ‘Wel, kinderen, was het interessant?’ vroeg mevrouw Seller met moederlijke plechtigheid, ‘heb je weer eenige kennis van het landmansbedrijf opgedaan? Ziet u mijnheer,’ ging zij voort, zich tot mij wendende, ‘ik ben er áltijd voor, dat de jongelui alles zien en onderzoeken, en we hebben er hier buiten zoo'n kostelijke gelegenheid voor. Ach, ik weet het bij eigen ondervinding, hoe men dat in de stad mist. Wilt u wel gelooven, dat ik al twintig jaar was, voor dat ik wist aan welken boom de asperges groeien, om maar een kleinigheid te noemen. Maar de kinderen zijn in die dingen nu al een boel verder dan ik op hun jaren. Ja, mijnheer, zoo gaat het in de wereld, ik heb dat alles op mijn ouden dag moeten leeren.’ ‘Wel foei, mevrouw,’ viel mevrouw Holman haar in de rede, ‘wat een woord! Den ouden dag! Daar denken we nog niet aan.’ ‘Och, mevrouw,’ hervatte de weduwe Seller met een bescheiden glimlachje, ‘daar kan men toch al aan be- | |
[pagina 110]
| |
ginnen te denken, als men zoo twee volwassen kinderen om zich heen ziet,’ en zij scheen ons daarbij te willen doen vergeten, dat zij die opmerking al voor twintig jaar had kunnen maken. ‘Maar wat heb je daar aan je linkeroor, kind?’ vroeg zij opeens op een bezorgden toon aan hare oudste dochter, die bij haar stond, ‘is dat een blessuur?’ Allen keken dadelijk met groote belangstelling naar gezegd oor, waar werkelijk een klein krabje te zien was. ‘O, dat is vast met dien leelijken bok gekomen, mama,’ zei de gekwetste, en deed daarop het verhaal, hoe zij bij de oorlogzuchtige houding van dat dier op zij gesprongen was en zich zeker aan het stroo van het lage afdak zou geschaafd hebben. Nadat wij ons overtuigd hadden, dat de wond niet levensgevaarlijk was, nadat zoowel de bok als het afdak veroordeeld waren geworden en mama Seller op de verzekering harer dochter, dat zij 't niet eens gevoeld had, de verklaring had afgelegd, dat zij wel altijd heel teer, maar volstrekt niet kleinzeerig was geweest, werden wij opgeschrikt door Holman, die op eene vreeselijke wijze met de tafelbel begon te klingelen, dat een signaal moest beduiden voor de gasten, om aan tafel te komen. Wij gehoorzaamden onmiddellijk en werden rondom den disch geplaatst in eene volgorde, die Holman van een papiertje aflas, dat hij in zijne hand hield. Ik kwam tusschen mevrouw Seller en juffrouw Born te zitten en had Rentink tegenover mij, die de flesch bij zich had staan. | |
[pagina 111]
| |
IV. Het landelijk maal en het einde van het feest.‘Welkom aan tafel, vrienden!’ zei Holman, zoodra hij zijn servet ontplooid en de punt in het bovenste knoopsgat van zijn rok gestoken had, ‘wel, ik kan zeggen, het doet me goed, dat ik mijne beenen weer onder de tafel heb, en dat verbeeld ik mij, zal met de andere heeren en dames ook wel het geval wezen, want, ik zeg altijd, schoone natuurtooneelen genieten is heel goed en wel, maar je moet altijd toch een beetje zorgen dat je niet van de graat valt - die tijd moet je er voor uitbreken.’ ‘Nu hoop ik maar, dat het gezelschap,’ alzoo vatte nu zijne vrouw het woord op, ‘en vooral mijnheer (dat was ik) ons familiare landelijke maal voor lief wil nemen.’ Ik kon daar moeilijk iets op antwoorden, daar er niets op tafel stond, dan een kolossale schaal met kropsla, een mosterdpotje, een stroopkan en twee zoutvaatjes, zoodat ik het vooreerst nog aan mijne verbeelding moest overlaten, al die ledige ruimten aan te vullen met de malsche capucijners, de hagelwitte bloemkool of de vroolijk krullende andijvie, die wij in den moestuin hadden zien prijken. ‘'t Is heel aardig,’ ging zij voort, ‘zoo'n pique-nique! Mijnheer Daalmans zal 't u wel gezegd hebben, dat we ieder het onze hebben bijgedragen. Zoo hebben de dames Seller - och, mijnheer Daalmans, wilt u zoo goed zijn die doos op dat tafeltje achter u eens open te maken....’ Daalmans voldeed aan dit verzoek en nam er een schotel uit, waarop een groote witte klomp lag, in den vorm | |
[pagina 112]
| |
van een omgekeerde spoelkom, dien hij op tafel zette. ‘....Zoo hebben de dames Seller,’ ging zij voort, ‘ons met een magnifique blanc manger verrast.’ ‘Och, mevrouw, vraag u wel excuus,’ verontschuldigde zich mevrouw Seller met nederigheid, ‘een kleinigheidje.’ ‘Wel, mevrouw, ik verzeker u,’ was het antwoord, ‘hij is superber; 't is een hoofdschotel; mijnheer Daalmans, wees zoo goed hem hier te zetten - zóó, tegenover de sla; dat is beter voor de flank. En zoo heeft de majoor met juffrouw Born voor de beschuitjes en de broodjes gezorgd, Holman voor het vleesch en de verdere kleinigheden en mijnheer Rentink, dat weet ik nog niet, want die heeft mij verzocht niet nieuwsgierig te wezen - het staat daar nog in die blauwe doek bij het raam.’ Rentinks bijdrage werd nu ook op de tafel gebracht, de doek ontknoopt en twintig verwonderde oogen zagen den komieke aan, toen er niets uit te voorschijn kwam, dan een roode aarden schotel. ‘Wel,’ zei hij tot mevrouw Holman, met een gezicht alsof aller verwondering hem het meest verwonderde, ‘heeft u me niet meer dan eens bij het arrangeeren van de pique-nique gezegd, dat wij geen onkosten behoefden te maken en dat ik maar, voor mijn aandeel, behoefde te zorgen voor een heel eenvoudigen schotel.’ ‘Altijd dezelfde origineele vent!’ fluisterde Daalmans tot zijne buurjuffrouw, zonder dat het den goedhartigen ziel inviel op te merken, dat er geene melding gemaakt werd van zijn aandeel, dat in vijf flesschen St. Julien bestond, die zooveel waard waren als de heele pique-nique te zamen, en waarvoor hij nog over eene heining had moeten springen. De geestigheid van Rentink werd evenwel maar half aardig gevonden, want zij tastte het champêtre-gezelschap in | |
[pagina 113]
| |
een teer punt - de maag; doch zij ging met de rest mee door. Lokman had een soort van taart geleverd, die nog in den kelder stond, omdat men bang was, dat hij zou smelten. ‘Ik hoop maar dat hij goed zal smaken,’ zei hij met een soort van twijfeling, die niet veel goeds voorspelde, ‘mijn huisjuffrouw heeft hem gemaakt naar een recept, dat ik uit de stad had laten komen; maar 't was wat slecht geschreven - ze kon onder anderen niet lezen of er rum of room stond, en dan heeft zij er venkel in gedaan, maar ik verbeeldde mij dat er vanille stond; - maar ik kon het haar ook niet precies zeggen.’ ‘'t Zal wel terecht komen,’ riep de majoor, ‘als het maar met een mes klein te krijgen en met tanden te vermalen is, dan komt het er niet op aan.’ ‘En we zijn hier niet op een stijf diner in de stad!’ merkte Holman aan, ‘we zijn hier buiten.’ ‘Dat dacht ik ook,’ zei Lokman, die weer moed kreeg, ‘en zoo zei ik ook tegen mijn juffrouw, die er eerst niet aan durfde: probeer het maar, je bent maar een kleermakersvrouw, en geen kokkin; 't is voor een gezelschap, daar het niet veel voor op aan komt, en dat natuurlijk denken zal: iedere vogel kookt zooals hij gebekt is.’ ‘En het overige van het diner zal geheel champêter zijn,’ vervolgde mevrouw Holman, ‘dat was een idee van Holman, en daar had hij gelijk in ook. Daarom hebben we maar aan vrouw Holm gelast, dat ze meel, eieren en rijst uit de stad moest laten komen, en nu zullen de vrienden er niets tegen hebben, zich te vergasten aan heerlijke spekpannekoeken en delicieuse rijstebrij toe!’ ‘Alleraardigst, mevrouw! - Wezenlijk een goed idee! zoo echt buiten! - zoo landelijk!’ klonk het van alle kanten. | |
[pagina 114]
| |
‘Maar dan asjeblieft van die echte boerenpannekoeken,’ voegde de majoor er bij, ‘van die drieduimsche en niet van die flentertjes, die van je bord waaien als de deur opengaat; die zijn goed voor jongejuffrouwen.’ Juffrouw Seller, die naast hem zat, zuchtte. ‘En rijstebrij daar je lepel in overeind blijft staan!’ riep Holman, ‘ja, ja, dat zal wel terechtkomen - ze hebben er hier slag van.’ Daar kwam de boerenmeid binnen met den eersten dampenden spekpannekoek op een bord, dat zij voor de jongste juffrouw Seller, die het dichtst bij de deur zat, neerzette. Deze, die volstrekt nooit het eerste bediend wou zijn, gaf hem aan haar rechterbuurman, en onder een gedurig afwisselend: ‘asjeblieft’ - ‘wel, ik vraag wel excuus,’ liep gezegde pannekoek twee en een half maal de tafel rond, totdat eindelijk Holman middelen van geweld in het werk stelde, om hem bij mevrouw Seller te doen blijven. Er werd met twee pannen gebakken, zooals mevrouw Holman verzekerde, en weldra verscheen een tweede product, dat Rentink bij zich hield, met de aardigheid dat zoo'n pannekoek net andersom was als een mensch, want dat hij koud werd van het rondloopen, en een mensch warm - een zet, dien hij zoo goed vond, dat hij dien den volgenden winter zeventien keer met veel succes debiteerde, onder den vorm van een raadsel: ‘weet je wel, wat het onderscheid is tusschen een mensch en een pannekoek?’ Nu volgden zij elkander met wanhopige snelheid op: de eene al dikker en gloeiender dan de andere, en als er bij het binnenbrengen geen bord leeg was, werden ze op een grooten schotel in het midden van de tafel gelegd, waar ze weldra een stapel vormden, die den dienst van een ordentelijke kachel vervulde; totdat de | |
[pagina 115]
| |
boerin de Jobstijding kwam brengen, dat al het beslag opgebakken, en dit de laatste was. Gedurende al dien tijd was er niet zeer veel gesproken, en bepaalde zich de conversatie tot: ‘laat ik u nog eens inschenken,’ - ‘mag ik u eens bestroopen,’ - ‘kom, mevrouw, nog eentje’ - ‘nu ja, nog eentje dan, mijnheer’ - ‘hoe vindt u ze?’ enz. enz., toen eindelijk de heer Holman zijn mes en vork op zijn leege bord lei, opstond, zijn servet uit zijn knoopsgat losmaakte en het, nadat hij er de stroop mee van zijn mond had geveegd, naast zijn bord neerlei, met zijne twee handen op de tafel steunde, en dus in eene eenigszjns gebogen houding met een deftig gelaat het gezelschap overzag. Uit al deze toebereidselen maakte ik op, dat wij met een toast bedreigd werden, en dat was werkelijk het geval, want na een paar seconden pauze, sprak bij ernstig tot Rentink: ‘Mijnheer Rentink, mag ik u eens verzoeken de glazen te vullen?’ ‘O, jawel,’ zeide deze, maar bleef stil als een standbeeld zitten, en met een eenvoudig gezicht naar een hoek van de kamer kijken. De spreker wachtte een oogenblik, en toen hij zag, dat er niets volgde, zei, hij nog eens: ‘Mijnheer Rentink, wees zoo goed de vrinden eens in te schenken.’ ‘O! meen je dat? Zóó! Ja, met pleizier; - maar je vroeg, of je me dat eens verzoeken mocht, en dat mocht je wel doen; maar meen je, dat ik eens zou inschenken? Wel kom aan, heel graag! Inschenken? Wel zeker!’ In hetzelfde oogenblik ging hij, alsof hij toen eerst begreep, wat hij doen moest, met heel veel drukte aan het schenken. | |
[pagina 116]
| |
‘De stukken zijn geladen,’ riep de majoor, commandeer nu maar kortaf: vuur!’ Maar Holman liet zich niet uit zijn fatsoen brengen, en na nog eens langzaam te hebben rondgezien, alsof hij de aandacht wilde opwekken, begon hij met een deftige stem en op een langzamen toon: ‘Mijne heeren! Wanneer wij ons zelven hier zien zitten, rondom dezen eenvoudigen disch, versierd met alle de eenvoudige spijzen, die de natuur in hare eenvoudigheid gekruid heeft met de liefelijkheden van de opwekkingen, die zij opwekt, door den honger, verzameld op de champêtere wandeling, die wij in dit champêtere oord hebben gewandeld, wie van ons zou wenschen naar de stad terug te wenschen met al derzelver stijfheden en gegeneerdheden, als hij hier dit liefelijke natuurtafereel kan genieten? Wat is de drukte op de straten in vergelijking met het genot, ja ik zeg - met de verschillende - met de vele - met de verschillende.... genotten der natuur. Dat zij verre! Denken wij aan de schoone zonnestralen, aan den rustieken blauwen hemel boven onze hoofden, aan het gekweel van de vogels in de twijgen, aan het groen van de bladeren en van - en van - de bladeren en van het gras. Zeker er is niemand onder ons, wiens gevoel voor eene liefelijke murmelende beek, met derzelver kabbelende golfjes, en voor de stemmen van de verschillende filomeelen ongevoelig blijven kan. Wij misgunnen dus den vadzigen stedeling zijne stijfheden en gedwongene conversatiën niet, en daarom stel ik u voor, mijne heeren, te midden van de schilderachtigheden van de schoone natuur, en hare pracht en hare genietelijkheden en hare - enfin, al hare - champêterachtigheden, - om met mij dit glas te drinken op de gezondheid van de dames!’ | |
[pagina 117]
| |
‘Bravo!’ Bravo! De gezondheid van de dames! Mevrouw Seller, mevrouw Holman; Dames! Uw gezondheid! de gezondheid van de dames! Bravo! - Mijnheer Holman, je vrouw! Juffrouw Seller, de gezondheid van uwe mama! De dames, daar gaan ze!’ klonk het nu van alle kanten, de heeren stonden op, om rechts en links met hunne glazen tegen die van de dames te klinken, die met verheerlijkte en lachende gezichten al die huldebetooningen aannamen, terwijl mevrouw Holman een beloonend knikje toebracht aan haar echtgenoot, die, met de meest mogelijke tevredenheid over zichzelf, weer ging zitten, en een papiertje, waar de gememoriseerde toast op geschreven stond, en dat hij voor alle voorzichtigheid in den palm van zijne hand had verborgen gehouden, opvouwde en in zijn vestzakje stak, alsof hij zeggen wou: ‘Iedereen ziet, dat ik het niet noodig heb gehad.’ Er volgde nu een oogenblik stilte, zooals gewoonlijk na een toespraak van dien aard, alleen afgebroken door het uiten van ieders gevoelen over de toasten in 't algemeen en de zooeven gehoorde in het bijzonder. ‘'t Is toch een lief talent,’ zei mevrouw Seller mij in vertrouwen. ‘Seller zaliger was er ook zoo sterk in; die moest in 't jaar een en dertig altijd de toasten op den tiendaagschen veldtocht en Koning en Vaderland uitbrengen; daar heeft hij eene heele renommée mee gemaakt. 't Spijt me, dat ik ze niet bewaard heb in dien tijd, want het was wel een boek vol, en ik moest ze hem altijd van te voren overhooren. Kunt u 't ook, mijnheer?’ ‘Dat zou ik niet gaarne zoo bepaald durven zeggen, mevrouw,’ antwoordde ik, ‘ik heb het wel eens in een familiaar gezelschap gedaan, maar ik ben wat beschroomd om in 't publiek te spreken.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Dat moet je niet wezen mijnheer,’ viel Holman, die deze woorden gehoord had, ons in de rede, ‘daar moet je je tegen inzetten. Mij ging het in den beginne ook zoo, toen ik mij verbeeldde, dat ik het nog niet kon; maar naderhand merk je wel, dat het geen oortje waard is. Daar zijn zoo van die loopjes, die je al gauw beet krijgt; je begint maar altijd met: “wanneer ik hier rond mij zie, bij deze vriendschappelijke bijeenkomst, of bij deze plechtige gelegenheid, of bij deze aanzienlijke vrouwenschaar,” of zoo iets; - en dan kan je altijd een boel dingen zeggen, die hoegenaamd geen betrekking hebben op de conditie die je instelt, - daar is 't een toast voor; - als je maar zorgt, dat je op 't eind zegt, waarop gedronken moet worden. En dan moet je altijd veel vragen in een toast: “is het niet?” - “Wie zal niet moeten bekennen?” - “Hoe zou men kunnen ontveinzen?” en zoo al meer; en als je dan maar zorgt voor je bijvoeglijke naamwoorden, dan gaat het van zelf.’ ‘Zoo lijkt het zoo gemakkelijk,’ zei mevrouw Holman na dit wetenschappelijk recept, ‘maar ik geloof toch - ik verbeeld me als het er op aankomt. - - Zal iemand nog een pannekoek gebruiken? Niet? Me dunkt dan moesten we maar tot een tweede gerecht overgaan.’ Daarop werd er gebeld, de borden, vorken, enz. werden weggebracht, om gewasschen te worden, dat eene pauze gaf, die met allerlei interessante gesprekken werd aangevuld. ‘Hoe is 't; zullen we u niet eens hooren, mijnheer Lokman,’ vroeg mevrouw Seller, ‘en mijnheer Rentink? U zal straks wel zoo goed zijn eens wat te reciteeren: daar rekenen wij zeker op.’ ‘Wel zeker, mijnheer Lokman,’ riepen nu verscheidene stemmen, ‘daar rekenen we allemaal op.’ ‘O, u moet mijnheer Lokman eene conditie hooren | |
[pagina 119]
| |
instellen,’ sprak mevrouw Seller fluisterend tot mij, ‘ik hoor hem nog liever dan Holman; hij heeft altijd zulke nieuwe dingen, die geen mensch ooit gehoord heeft; dat zal u zeker bevallen, hij speelt ook heel mooi comedie: animeert u hem ook maar eens.’ Ik voegde mij dus ook bij het koor van uitnoodigingen, dat Lokman bestormde, die dan ook zijn stoel achteruitschoof, opstond, en, na ook met den vereischten ernst te hebben rondgekeken, het woord opnam: ‘Het zou vermetel van mij zijn, te durven beweren, dat ik bij al deze verschillende vleiende aanmaningen, die mij als het ware overstroomen, gerechtigd zou wezen, u te priveeren van het genoegen, ook uit mijn mond een twast te hooren uitspreken, na de zoo welgevallige en welsprekende twast waarop ons aller vriend Holman ons zoo even heeft vergast.’ ‘Is het een vers?’ vroeg Rentink zacht aan de dame, die naast hem zat. ‘Niet dat ik betergevallig en betersprekend zou wezen, dat zou ik niet durven ontkennen, maar ieder het zijne, suum cuique, zooals een beroemd schrijver van de oudheid zich bij eene dergelijke gelegenheid uitdrukt.’ ‘Wat heeft hij dat alles bestudeerd, vindt u niet?’ fluisterde mevrouw Seller mij in. ‘En daarom wil ik, zooals ik zeg, een twast uitbrengen ter eere van iets, dat ons allen dierbaar is, van een band, die ons allen omslingert, van een liefelijke ster aan onzen champêteren hemel, van welke wij allen lid zijn: behoef ik u nog te zeggen, wat ik hier bedoel? - het is ons genootschap Dames- en Heerenvreugd! Waar toch, wie zal het durven ontkennen, waar toch kan men aangenamer bijeen zijn, dan waar men met genoegen bij elkander is! En waar kan men met meer genoegen bij elkander zijn, dan waar men zich veraan- | |
[pagina 120]
| |
genaamt door de schoone natuur, waarop Dames- en Heerenvreugd zulk een weldadigen invloed uitoefent! Wij, leden van dit natuurlijke genootschap, wij hebben het landleven van deszelfs goede zijde opgevat, en ik geloof niet te veel te zeggen en gij allen zult er met mij in toestemmen, wanneer ik alle vereenigingen van Dames- en Heerenvreugd echt landerige bijeenkomsten noem, waarvan de genoegens zich beter laten beschrijven dan gevoelen. Wanneer wij daar zoo recht boersch bij elkander zijn op het platteland, verachten wij ten diepste alle stedelijke genoegens, die men op het niet platte land waant te smaken. Wat is dáár toch te vergelijken bij die heerlijke wandeling, zooals die, welke ons heden morgen ziel en lichaam verfrischte, die onderzoekingen, waarmede wij onzen geest verrijkt hebben bij de beschouwing van het nuttige boerenbedrijf, het verschijnsel zelfs van deze aangename koeken op onzen rustieken disch en...’ Hier werd de welsprekende stortvloed voor een oogenblik afgedamd door het binnenkomen der boerin, die een geweldig grooten schotel met rookende rijstebrij op de tafel kwam zetten, waar, volgens boerengewoonte, elf lepels recht overeind in geplant waren. Dit intermezzo, wel verre van Lokman van zijn streek te brengen, verleidde hem integendeel een zijweg in te slaan, waarop hij helaas, verdwaalde. Tot hiertoe was zijn rede tamelijk vlot van de hand gegaan, omdat hij haar klaarblijkelijk van buiten had geleerd; maar het gezicht van dien schotel deed eensklaps eene poëtische gedachte bij hem oprijzen, waardoor hij het waagde, zich aan eene improvisatie over te geven. Ik weet niet meer, welke woorden hij gebruikte, om den vereenden disch te vergelijken bij dien dampenden schotel, eene vergelijking, waarbij de elf zilveren lepels onze personen moesten verbeelden en | |
[pagina 121]
| |
de boerenbrij de eenvoudige natuur, waarin wij ons bevonden; maar hij geraakte op 't laatst zoodanigin de war, haspelde het zilver, de champêtre genoegens, den blauwen hemel en de groene aarde, de koeken, onze personen en de brij tot zulk een hutspot door elkander, dat niemand, en hij zelf het minste, er iets van begreep. Allen zaten met min of meer verlegen gezichten op de figuren van het tafellaken te kijken, en hielden den voet van hunne wijnglazen tusschen de vingers vast, in de angstige hoop, dat hij zich spoedig tot de geconsacreerde eindformule zou doorslaan; Rentink keek nu en dan met opgetrokken wenkbrauwen het gezelschap rond, en alleen Holman scheen eene zekere satisfactie te voelen, omdat hij het er zoo goed had afgebracht. Eindelijk nam de arme Lokman de beste partij, die hij kiezen kon, en scheurde het net van verwarringen, waarin hij verstrikt was, in eens door, met de propositie om ‘dus te drinken op de gezondheid van de schoone natuur.’ De beklemdheid, waaruit wij allen hierdoor verlost werden, was oorzaak, dat er een uitbundig gejuich volgde, om als het ware den indruk, dien de toast gemaakt had, te verdooven; de glazen werden geledigd, en ieder scheen zijn best te doen, om dadelijk druk over allerlei andere zaken te gaan spreken, hetgeen het pijnlijke van Lokmans toestand eenigszins verminderde, zoodat hij het zelfs waagde, in vertrouwen aan juffrouw Born, die naast hem zat, te zeggen, dat hij op 't laatst gevoeld had, dat hij zich wat te ver liet wegslepen, en op het punt was geweest van in de war te geraken, hetgeen de majoorszuster beantwoordde met te verklaren, dat zij dat, om de waarheid te zeggen, ook een oogenblik had gedacht, maar dat zij zoo geen verstand van die dingen had, en gemeend had, dat het zoo hoorde. De biefstuk, die volgens de verklaring van mevrouw Hol- | |
[pagina 122]
| |
man tot haar groote spijt, bleek een half uur te lang en in een koude pan gebakken te zijn, werd nu insgelijks opgedragen, en trots zijn schoenleerachtig uiterlijk, met en benevens de sla en de rijstebrij, met landelijke appetijt genuttigd, waardoor we als van zelf naderden tot het dessert, dat uit de beschuitjes van den majoor, den blanc manger, de taart van Lokman, een schaaltje met appelen en, op speciaal verzoek van Rentink, ook uit zijn rooden aarden schotel bestond. Het gewrocht van de dames Seller, uit rijstemeel en water gemaakt, aten zij gelukkig met hun drieën voor de grootste helft op, om te toonen dat het lekker was; Lokman's taart was door de onleesbaarheid van het recept volkomen ongenietbaar geworden, en werd onder de meest verzachtende uitdrukkingen, - dat hij wel een heel klein beetje te veel gekruid was, of dat het jammer was, dat hij zoo op het laatst van het diner kwam, nu de grootste appetijt al zoo wat gestild was, - weer ingepakt, om te zien, hoe hij den volgenden dag zou smaken. Rentink sloot eindelijk den maaltijd met de verklaring, dat, hoe gaarne hij ook nog wat zou gebruiken, het een gezondheids-principe van zijne jeugd was, om altijd met honger van tafel te gaan, waar allen zich mee vereenigden. Wij bleven intusschen nog wat zitten, omdat het zoo gezellig was, en het er buiten toch nog precies zoo uitzag als vanmorgen, en de stroom van aardigheden had zijn vrijen loop hernomen. Ik werd gedwongen ook mijn contingent in den vorm van eene conditie op de inclinatiën der ongetrouwden te leveren, die door de kinderen van mevrouw Seller met zeer confuse gezichten gedronken werd; Rentink reciteerde met een melankoliek gezicht zes coupletten van Wien Neerlandsch bloed van achteren naar voren, en presenteerde juffrouw | |
[pagina 123]
| |
Born kaas, hoewel die niet op tafel gevonden werd, waarop hij twee K's van papier sneed, eene groote en eene kleine, en haar die aanbood, hoewel ik geloof, dat zij het nog niet goed begreep, en maar meelachte, omdat allen het zoo ijselijk aardig vonden. Daalmans sneed toen een kunstappel, die uit elkander genomen en weer ineengezet kon worden, en op een bord werd rondgegeven, en Lokman vergastte het gezelschap met het zingen van het Duitsche lied:
Wenn die Rosen heimwarts ziehn,
Wenn die Schwalben nicht mehr blühn, enz.
‘Ja vrienden,’ riep Holman eindelijk, nadat hij op zijn horloge had gekeken, ‘we kunnen helaas, niet altijd bij elkander blijven, daar is een tijd van komen en van gaan, en 't is nu, zooals ik tot mijn schrik zie, acht uur; we moesten nu hier maar laten opruimen, en wat dunkt het gezelschap, als we in dien tusschentijd maar, bij gebrek aan beter, wat in den tuin gingen, anders loopen we hier maar in den weg.’ ‘Daar zullen we toch ook in den weg loopen,’ merkte Rentink aan. ‘Hoe zoo?’ vroeg Holman. ‘Wel ja, ik verbeeld me, dat je toch niet in de perken zult willen loopen,’ hervatte de onuitputtelijke, mij aankijkende met een gelaat, dat duidelijk zeggen wou: je ziet, hoe laat of 't ook worden mag, ik heb ze 's avonds zoo goed als 's morgens. Onder de verschillende uitroepingen, dat het onmogelijk nog zoo laat kon wezen, dat de tijd buiten toch letterlijk voorbij vloog, dat het jammer was, maar dat er niets aan te doen was, stonden we op, en gingen in den tuin, waar we tusschen de kool en de muurbloe- | |
[pagina 124]
| |
men in kleine groepjes heen en weer trachtten te wandelen. ‘Bonsoir, dames,’ klonk het opeens van de andere zijde van de heg, ‘nog zoo laat in de vrije natuur? Wacht, als ik mag, kom ik eens even mijne opwachting maken.’ ‘Wie is dat?’ vroeg ik aan juffrouw Born, die naast mij liep. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij, ‘ik heb de stem niet onderscheiden, maar 't zou mij niets verwonderen, als het de broer van mevrouw Straling was, dien ze heeft uitgestuurd, om hier te komen snuffelen; want zooals dat mensch zich met iedereen bemoeit, daar heeft u geen begrip van. Laatst nog,..... maar neen,’ ging ze voort, zich zelve gelukkig in de rede vallende, ‘hij is het niet; 't is de baron, ik zie het aan zijn gekrulden pluimstaart.’ Dit laatste gezegde had betrekking op een grooten jachthond, die voor zijn meester uit, het erf van vrouw Holm kwam binnenloopen. ‘'t Is de baron,’ hoorde ik verscheiden stemmen zeggen, en begreep nu, dat er in V....., evenals in ieder dorp, één persoon wezen moest, die onder dien naam bij het publiek bekend was, evenals er gewoonlijk maar ééne koningin in een bijenkorf is. Het jonge mensch in kwestie kwam weldra langs den landweg den tuin binnen, en was, zooals men duidelijk zien kon, op de jacht geweest, want hij had een groenen kiel aan met beenen knoopen, waarop allerlei dierenkoppen prijkten, een groene broek met bruine slobkousen en vetlaarzen; daarenboven hing eer en weitasch over zijn schouder, die rijk met kralen was gestikt, en had hij een keurig gepoetst jachtgeweer in de hand; op zijne sierlijk gefriseerde haren droeg hij een jacht- | |
[pagina 125]
| |
pet, waarop een groene kokarde en drie patrijsveeren prijkten. Het was duidelijk, dat hij tot ons kwam, om gezien en bewonderd te worden. ‘Bonsoir dames, bonsoir mijne heeren!’ sprak hij, toen hij ons genaderd was, en nam, nadat hij verwelkomd was geworden, eene pose aan, zooals op alle plaatjes van de jacht voorkomt, met de kolf van zijn geweer op den grond. ‘Wel, daar had ik niet op gerekend nog op dit uur - hier Tiras! - wart dich! - nog op dit uur bezoek bij vrouw Holm te vinden. Al de dames welvarend? - maar, dat behoef ik niet te vragen, dat ziet men best. Aha! daar komt de majoor ook aan. Goeden avond, majoor, nog altijd dezelfde? - Hier Tiras!’ ‘Goedenavond,’ zei de majoor, die achter was gebleven, om zijn pijp aan te steken, en nu smokende naderde, ‘hoe is 't, ben je op de jacht?’ ‘Een beetje,’ antwoordde de baron op een nonchalanten toon, ‘ik ben er van morgen om vier uur eens even op uitgegaan - 't is later geworden dan ik dacht; maar je weet, ik ben een liefhebber - als ik in het veld ben, dan denk ik aan geen tijd.’ ‘En kun je ze nogal raken?’ vroeg de majoor. ‘Ongemakkelijk! Ik heb het met een jongen naar huis gestuurd, want ik draag 't zelf nooit. Je bederft er je weitasch zoo mee. Maar ik ben toch ongelukkig geweest. Verbeeld je - ik kom daar om een uur of één bij de Zwarte Hoef, hier drie kwartier vandaan, en zoo loop ik daar in een stuk knollen, daar begint de hond in eens te teekenen...’ ‘Wat begon hij te doen?’ vroeg mevrouw Holman. ‘Te teekenen, mevrouw, - hier Tiras,’ hernam de jager, en zonder eenige explicatie verder te geven, alsof ieder beschaafd mensch volstrekt verplicht was alle | |
[pagina 126]
| |
jagerstermen te verstaan, ging hij voort: ‘Ik ga hem met attentie na, totdat eindelijk: waar ik hem weet! verduiveld, het was liefhebberij! met zijn bol over een kluitje: ik kon het vlak in zijn linkerkijker zien. Maar, een haas in 't leger schieten, dat kan toch niet: ik roep wartou! Terwijl ik aanleg - daar springt het op en brrr! hoor ik in eens links van me - een patrijs, mevrouw, een van je mooiste patrijzen - flang! op het haas! - flang! een doublet op het patrijs! En wat heb ik er van gehad? Ik heb ze allebei geraakt! Het patrijs was vleugellam, dat heb ik gezien, toen 't wegvloog - ik kom dichterbij en wat vind ik? De pluim - dat was alles en een beetje zweet. Hier Tiras!’ ‘Ik wist niet dat de patrijzen pluimen hadden,’ zei juffrouw Seller in hare eenvoudigheid. ‘Vraag excuus, juffrouw,’ zei Lokman, om te toonen dat hij er ook van wist, ‘de pluim was van de haas.’ ‘Een haas met een pluim,’ zei de verwonderde schoone, ‘daar heb ik nog nooit op gelet: draagt hij die op zijn kop?’ ‘Neen,’ hernam Lokman, ‘die draagt hij aan de tegenovergestelde zij waar zijn kop zit - ik zal maar zeggen, waar zijn kop zou zitten als hij zich omdraaide. Wat de menschen een staart noemen, dat noemen de jagers een pluim. Is het niet zoo?’ vroeg hij met blijkbare zelfvoldoening aan den baron. ‘Accoord, mijnheer Lokman!’ antwoordde deze; ‘en alzoo had ik van mijn mooie kans niets over: het haas liep weg, niettegenstaande ik stellig weet, dat ik het nog in een van zijne achterloopers geschoten heb, want ik zag er de wol afstuiven, en nu ligt het zeker in een of ander bosch te klagen.’ ‘Daar heeft hij dan ook wel reden toe,’ zei Rentink. ‘En nog een tweede ongeluk heb ik gehad,’ ver- | |
[pagina 127]
| |
volgde de andere, die, zooals alle jagers, niet ophield als hij eens aan den gang was; ‘ik kom daar ginder, een kwartiertje hier vandaan, de dames zijn er zeker vandaag geweest, bij dat bruggetje - en ik loop zoo te kijken, - daar zie ik in eens mijn hond staan - maar staan, zeg ik je, ik heb van mijn leven een hond zoo magnifique niet zien staan! maar wat wil het ongeluk - hij stond aan de overzij van de rivier, en ik kon niet zien, waarvoor hij stond. Wat zou ik doen? Het bruggetje was te ver van mij af, ik neem een kort besluit. Ik gooi mijn geweer naar den overkant - en, 't was een heele sprong, maar je weet als ik in het veld ben, sta ik voor niets...’ ‘Dan is 't gelukkig dat je geen jachthond bent!’ viel Rentink hem in de rede, die weer zoo tevreden was, deze aardigheid te hebben gezegd, dat die in het vervolg onder zijne collectie raadsels werd opgenomen, onder den vorm: ‘Weet je wel wat het onderscheid is tusschen een goed jager en zijn hond? - Een goed jager staat voor niets en zijn hond voor alles.’ ‘En zoo spring ik dan de rivier over,’ vervolgde de baron, toen hij weer aan 't woord kon komen, ‘hoewel het wel twintig pas was - maar, onderwijl springt het haas ook op en is buiten 't schot voordat ik mijn haan gespannen had. Was ik mijn hond maar gevolgd over de brug, dan had ik hem gehad. Maar wat zal men er aan doen, men kan ook niet alles hebben,’ vervolgde hij getroost, alsof hij voor het overige het geheele veld leeg geschoten had. ‘Maar wat zie ik daar, freule,’ sprak hij opeens tot de oudste juffrouw Seller, naar haar hoofd wijzende, ‘zweet aan uw rechterlepel....’ ‘Wat doe ik?’ riep zij verschrikt uit. ‘U hebt u zeker hier of daar aan geblesseerd,’ ging de jager voort. | |
[pagina 128]
| |
‘Schrik niet, juffrouw Seller,’ zei Lokman geruststellend, ‘mijnheer bedoelt, dat er bloed is aan uw rechteroor - die jagers hebben zoo hun aparte taal - het is dat krabje van dezen morgen -’ ‘O, nu zie ik het ook,’ zei de baron, ‘vraag excuus, dat ik u heb doen schrikken; ik zie nu ook, dat het niet van beteekenis is, en als u, permitteer, freule,’ en hij legde luchtigjes een van hare lokken een weinig naar voren, ‘als u zóó de wol er een beetje overhangt, dan kan men het niet eens zien.’ De heer Holman was intusschen met vrouw Holm gaan afrekenen, dat, zooals ik naderhand hoorde, nogal wat voeten in de aarde had gehad, daar er kwestie was gerezen over het al of niet rechtmatige harer vordering van huur voor tafelgereedschap, hetgeen Holman staande hield, dat onder de vier stuivers per persoon begrepen was, terwijl zij er een schelling extra voor wou hebben; eveneens riep hij zijne vrouw, mevrouw Seller en de majoorszuster als experts om te beslissen, of een kurketrekker van vrouw Holm, waar, bij het opentrekken van een flesch, de punt van was afgebroken, nog bruikbaar was, of dat hij dien zou moeten betalen; eindelijk accordeerde hij voor zeven stuivers minder dan de rekening van vrouw Holm bedroeg, en kwam ons toen vertellen, dat de meiden met de baliemand al vooruit waren, ons uitnoodigende nu ook maar op te stappen. Het verzoek van den baron, om, als het gepermitteerd was, mee op te wandelen, werd met veel beleefdheid ingewilligd, en de terugreis langs denzelfden weg aangenomen, welken wij dien morgen gegaan waren. Ik behoef wel niet te zeggen dat, den geheelen weg over, de conversatie aangevuld werd door den jager, die allerlei verbazingwekkende avonturen vertelde van | |
[pagina 129]
| |
hazen, die meren overgezwommen hadden, van konijnen, die in een kring om den jager waren heen blijven loopen, van vossen, die hun poot hadden afgebeten, om de honden van 't spoor te brengen, van eenden, die een kwartier lang onder water gedoken hadden en dergelijke meer. De majoor voegde er sterke stukken bij, die hij in zijn tijd bij het schijfschieten had uitgevoerd en bijgewoond; Rentink bleef altijd even onuitputtelijk en Lokman dischte er jachtavonturen bij op, die hij alleen van hooren zeggen had, maar die zoo ongeloofelijk waren, dat de baron hem eindelijk voor een jager begon te houden. ‘Daarin vergist ge u toch,’ zei Lokman, ‘ik heb nooit aan de jacht gedaan, maar ik heb er heel veel van gehoord - mijn vader deed er heel veel aan, toen hij nog leefde. Die was op zijn twaalfde jaar al zoo'n gepensioneerd jager, dat hij er eten en drinken voor liet staan. Ik herinner mij altijd nog een verhaal van een keer, dat hij op de jacht zijnde, een patrijs had geschoten; hoe hij, er bijkomende, zag, dat zijn hond bezig was het op te eten - hij had er den kop al af, en wat denkt u, mevrouw, dat mijn vader deed?’ vroeg hij aan mevrouw Seller, waar hij gearmd mee wandelde. ‘Hoe dat zoo?’ zei mevrouw Seller. ‘Wel, mevrouw!’ riep de baron verontwaardigd, ‘de grootste crime van een jachthond! Ik weet wel als de mijne het waagde....’ ‘Mijn vader schoot hem op de plaats dood,’ vervolgde Lokman. ‘Ferm!’ zei de jager. ‘Hier Tiras.’ ‘Foei, mijnheer, hoe barbaarsch!’ zuchtte juffrouw Seller. ‘Met uw permissie, juffrouw,’ hernam Lokman, ‘het was het eenige wat er op zat: anders was de hond voor | |
[pagina 130]
| |
zijn leven bedorven geweest, en was nooit meer goed geworden.’ ‘Je hoort toch wat ijselijkheden op die jachten,’ zei juffrouw Born met afgrijzen, ‘en wat gebeuren er tusschenbeide niet ongelukken!’ ‘Dat doen er ook,’ zei Lokman, ‘zoo had het mijn vader ook eens slecht kunnen vergaan. Hij was eens op de jacht met een anderen jongen, ook van een jaar of vijftien, die nog nooit een vuurwapen in zijn handen had gehad, en die den haan van zijn geladen geweer neerliet, toen hij de tromp regelrecht op mijn vader gericht had.’ ‘Daar staat acht dagen provoost om den anderen dag water en brood op,’ merkte de majoor aan. ‘Dat weet ik niet,’ zei Lokman; ‘maar wat wil het toeval? Mijn vader stond op dat oogenblik juist zeer wijdbeens met zijn armen, zoodat het schot tusschen zijn lijf en zijn linkerarm doorging.’ ‘He! dat was een geluk uit duizenden!’ riep mevrouw Seller. ‘Niet waar, mevrouw,’ zei Lokman, ‘dat heb ik naderhand nog wel honderdmaal gezegd. Wat een geluk - vooral voor mij en mijne vijf zusters. Wat zou er van onze educatie geworden zijn, als mijn vader al op zijn twaalfde jaar was doodgeschoten?’ Zoo pratende waren wij het dorp weer genaderd; het was nu bij halftien geworden, en bij het huis van mevrouw Seller begonnen wij afscheid te nemen, dat evenwel maar tijdelijk bleek te zijn, daar het gezelschap overeenkwam, over een half uurtje weer bij den majoor bij elkander te komen, om een partijtje te maken en oliekoeken te eten, eene verrassing, die juffrouw Born den vorigen dag had voorbereid, en waarvan ik mij alleen kon ontslaan door de plechtige verklaring, dat ik | |
[pagina 131]
| |
volstrekt in de stad moest terug zijn, en dus met de diligence van tien uur vertrekken moest. Ik nam afscheid van het geheele gezelschap met herhaalde dankbetuiging, en - zoo ver gaat de valschheid van ons stadsche menschen - met de verzekering, dat ik spoedig eens weer zou komen, als ik wist dat er weer een pique-nique in V.Ga naar voetnoot*) was gearrangeerd. |
|