Humor en satire
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
I. Eene correspondentie.A. aan B..
Amice!
Eureka! Eureka! Ik heb het gevonden! Nu weet ik eindelijk, waar ik zoolang en zoo bloedig en met zooveel studie naar gezocht heb: nu heb ik eindelijk wat zoo weinigen bereiken: - ik heb mijn ideaal gevonden! Mijn ideaal - haar, die eenmaal de mijne zal zijn. Amice, gij houdt dit mogelijk voor eene communicatie dat ik ‘voornemens ben, met goedvinden van wederzijdsche ouders, een wettig huwelijk, enz.’ Zoo ver is het nog niet, maar zoo ver kan het toch komen. Ik heb mijn ideaal alleen nog maar op het papier en, helaas, nog niet in de werkelijkheid. Ik heb mij eerst voorgesteld, hoe mijne aanstaande vrouw wezen moest, om ze daarna op te zoeken - misschien geheel en al tegen de opinie van menigeen, die eerst eene vrouw trouwt en naderhand pas gewaar wordt, wat hij getrouwd heeft. Nagenoeg een half jaar zal 't geleden zijn, dat ik begon te gevoelen, dat er iets in mijn leven van vrij- | |
[pagina 38]
| |
gezel ontbrak. Allerlei onrustbarende kenteekenen deden zich in mijn gemoed op: ik smachtte naar eene ziel, die één zou wezen met mijne ziel, die zou deelen in mijne vreugde, die zou weenen bij mijne smarte, die harmonisch zou samenklinken met de mijne, die mijn linnengoed zou bezorgen en mijne lamp zou afknippen voordat ik 's avonds thuiskwam. Dat werd hoe langer hoe erger; ik verloor langzamerhand de zalige kalmte mijner jeugd, mijn appetijt, mijn slaaplust, alle dominopartijen, die ik speelde, en een voor een al mijn foulards in de wasch. Ik begreep eindelijk, dat mij eene vrouw ontbrak, om op dat alles te passen en mijn geschokt gemoed weer tot bedaren te brengen. Ik was nooit in zulk een treurige positie geweest als toen; want gij weet, dat ik het veel te druk heb, om mijn tijd te verbeuzelen met vruchteloos zoeken, en dat ik meer dan iemand gerechtigd ben, te spreken met de woorden der welgemeende huwelijksaanvragen: een jong mensch, wiens veelvuldige bezigheden hem buiten staat stellen met het schoone geslacht in aanraking te komen, wenscht langs dezen, thans meer en meer gebruikelijken weg enz.’ Ik heb dus, zoolang ik kon, geworsteld tegen het gevoel, dat storm op mij liep, ik heb kribben gelegd in den onstuimigen loop mijner gedachten, ik heb tien pond Revalenta Arabica gebruikt, die, zooals iedereen weet, die de oprechte Haarlemmer leest en de getuigschriften van een heer uit Patagonië of eene juffrouw uit Sneek op prijs stelt, probatum is voor mismoedigheid, ongegronde vrees, besluiteloosheid, wanhoop, zucht tot zelfmoord en een twee-en-zestigtal dito bezoekingen - maar niets hielp; daar was geen Revalenta voor gewassen. Ik zonk menigwerf in mijne eenzaamheid van gedachte tot gedachte weg, en dacht een geluk na, dat mogelijk voor mij geweest was; bracht de vervlogene jaren van onschuld | |
[pagina 39]
| |
en kalmte als lachende droomen voor mijne ziel, en dan greep mij het denkbeeld van die eenzaamheid op eens vreeselijk aan! - Duizenden van werelden dreven dan als dun stof voor mijne oogen en zij allen bezaten geen enkelen droppel zaligheid voor mijn lijdend hart. De natuur werd nacht om mij henen, en ijskoud breidde ik mijne armen naar het graf uit, en mijn boezem hijgde naar het gewormte - - Lach me niet uit. - Die laatste acht regels zijn van Feith: als gij ze niet mooi vindt - ik wel; ik heb zelden zoo iets natuurlijks en waars gelezen; maar iedereen voelt zoo niet, en dat is jammer - voor het gewormte. Om kort te gaan - ik kwam tot het vaste besluit, dat ik eene vrouw zou zoeken. ‘Wat!’ riep ik uit, ‘zou ik met zulke matrimoniale dispositiën het ontelbare aantal van oude vrijers vermeerderen; die ongelukkige oesters op het strand der maatschappelijke samenleving, voorwerpen van spotternij voor de jonge meisjes, van verachting voor de schoonen boven de vijfendertig jaar, van argwaan voor de echtgenooten, van hoop voor de broeders- en zusters-kinderen, van aanbidding voor de koffiehuis- en societeithouders!’ Dat denkbeeld werd mij meer en meer onverdragelijk. ‘Wie weet,’ dacht ik verder, ‘of er niet eene ziel naar mij smacht, die natuurlijkerwijze de courage niet heeft het mij te zeggen.
‘Peut-être l'avenir me gardait-il encore
Un retour de bonheur dont l'espoir est perdu!
Peut-être dans la foule une âme que j'ignore
Aurait compris mon âme, et m'aurait répondu!...’
Gij hebt de Lamartine gelezen, en dus behoef ik u niet te zeggen, dat die regels niet van mij zijn. | |
[pagina 40]
| |
Ik begreep dus, dat ik in de foule gaan moest, om die âme que j'ignorais op te zoeken, maar dat had voor mij wat voeten in de aard. Ik, die vreemd ben in de wereld als een Nieuw-Zeelander, moest beginnen met mij te abonneeren op een mode-journaal, want dat is de strategische cursus, waar de Alexanders van de tegenwoordige galanterie de rudimenta van hunne veroveringskunst uit leeren, en de vernuftigste, de spiritueelste mensch van de wereld kan dikwijls uit het veld geslagen, ja totaal vernield en verpletterd worden door een satijnen sous-vest van de coupe van Humann, een pantalon met ruiten van een vierkanten meter grootte, met een paar handschoenen van Jouvin, couleur patte de canard en een stuk vensterglas aan een zwart koordje of zonder zichtbare teekenen van aanhechting in de oogkas vastgeklemd. Daaraan moest ik mij dus noodzakelijkerwijs onderwerpen. Maar dan - dat was nog maar de eerste stap; - dan moest ik mij lanceeren in de wereld; ik moest alle publieke plaatsen trouw bezoeken, om zoodoende te komen tot de tweede periode, die van de stille verzuchtingen, van de slapelooze nachten, van de ode's aan de kuische Luna (zie La Fontaine en Feith), van de serenades onder het balkon van de zielsvoogdes, want dat die altijd huizen met balkons bewonen, wist ik uit - - (vul hier een willekeurigen romantitel in) en dan eindelijk het groote moment - zie, daar zakte mij het hart geheel en al in de schoenen; zou ik ooit, na het opstellen van al die batterijen, den moed hebben mij vis-à-vis van het beminde voorwerp te plaatsen, om het kanon van mijn gevoel met den vier-en-twintigponder der declaratie geladen, op haar af te schieten? De hand op het hart, menschen van ondervinding! Is er ooit betere gelegenheid om een mal figuur te maken dan daar? | |
[pagina 41]
| |
En daar is geen mensch banger voor een mal figuur dan ik, namelijk, als ik zelf de hoofdpersoon ben. Tot zóóver kwam ik dus altijd met mijne luchtkasteelen en dan vielen ze in elkander als kaartenhuizen. Al wat ik mij zoo schoon had voorgespiegeld, verdween als de Fata Morgana, en het gebeurde maar uiterst zelden, dat ik met een saut périlleux over dien slagboom op den weg mijner verbeelding henen sprong, en mij durfde voorstellen, hoe ik tot het huiselijk leven zou komen, ja zelfs mij een hypothetisch kroost voortooverde, waar ik veel vreugde, hoewel nu en dan ook wel last van zou hebben: dat ik mij zelven vader dacht van een ijselijk knap meisje, dat op haar elfde jaar voor mij en een, in stomme bewondering verzonken, gezelschap zou reciteeren: A peine nous sortions des portes de Trezène, een stuk, dat, zooals alle menschen weten, door alle jongejuffrouwen op alle jongejuffrouwen-scholen moet van buiten geleerd worden, omdat er in het Hollandsch niets zoo moois en dat den smaak zoo formeert, is bekend (ten minste niet aan de Mamsel). - Al dat geluk en nog veel meer, als 't denkbaar is, zou ik moeten opgeven? Dat ging toch niet? En zoo ben ik eindelijk al wikkende en wegende gekomen tot het plan, dat ik hulp zou zoeken bij mijne goede vrienden. Voor al dien omhaal, die er noodig is om eene vrouw te vinden, ik zeg het nog eens, heb ik zelf geen tijd, dat weet iedereen, en ik zal dus mijn net wel op een groote schaal uitspannen, maar zelf rustig blijven afwachten. Wees dus zoo goed, en ik zal dit aan al mijne kennissen verzoeken, kijk eens voor mij uit, gij, die allen de wereld in de verschillende verdiepingen van het maatschappelijke huis frequenteert, en waarschuwt mij, | |
[pagina 42]
| |
wanneer gij haar ontdekt hebt, die aan mijne vereischten voldoet. Wat hare moreele, intellectueele, spiritueele hoedanigheden aangaat, daar behoeft gij voorloopig geen acht op te slaan, daar zal ik dan later wel naar kijken, en dat hangt dan ook te veel van eene subjectieve beschouwing af, dan dat ik mij in dit opzicht op een ander zou kunnen verlaten; maar het uiterlijk, dat is ter beoordeeling van iedereen en daarbij verg ik dan ook niet meer dan dat ik billijkerwijs vergen mag, daar ik mij, zooals uit het onderstaande blijken zal, bepaald heb tot de luchtige schets van eene vrouw, zooals mij uit eene opzettelijke studie van ‘bevoegde beoordeelaren’ gebleken is, dat zij wezen moest. Om alzoo te komen tot ‘der langen Rede kurzen Sinn,’ hier volgt het stuk in kwestie. Signalement van de vrouw, die ik zoek, Haar figuur is, zooveel zich dat met de tegenwoordige mode in de kleeding overeen laat brengen, dat van een vrouwtjes hert en verder het formaat van een denneboom, die op een hei gegroeid is, evenwel schichtig als voornoemd hert en daarbij verbolgen als de zee en hard als een stuk graniet. Haar aangezicht moet insgelijks de laatste kwaliteit hebben, en wel bepaaldelijk zijn van wit marmer met hoogrood vermiljoen gestreept; volgens de meening van vele anderen is de kleur van de witte lelie met die van een roode roos vereenigd, verkieselijker; weder anderen willen het zoo wit hebben als sneeuw, maar dat is mogelijk wat al te veel gevergd; het voorhoofd moet de kleur hebben van gebleekt linnen en de kaken die van albast, op de laatste | |
[pagina 43]
| |
moeten blanke leliën blozen, indien ze daar namelijk capabel toe zijn; haar haar, liefst van ebbenhout, dat noodwendig in sierlijke lokken moet golven, moet sterk genoeg wezen, om er een boogpees van te kunnen draaien, ten gebruike van Cupido. Het model van zulk sterk haar zal wel hier of daar te vinden wezen. Hare oogen - maar daar zou ik een bos pennen op verschrijven, als ik die geheel afschilderen wilde; - de stof, waaruit ze bij preferentie gemaakt worden, is levend git; daarbinnen moet ruimte genoeg zijn voor Cupido om te wonen, een groot vuur aan te steken en een geheel arsenaal van wapens te bewaren, als daar zijn de bliksem van Jupiter, de drietand van Neptunus, het zwaard van Mars, de angelklem van Bacchus, de knods van Hercules, eene massa vlammende schichten en pijlen enz.; verder moet er eene dansplaats zijn voor de Gratiën om te zweven, en moeten er voortdurend gloeiende bliksemflitsen uit geschoten worden. Haar mond moet uit een robijn bestaan, van binnen met paarlen van ophir gegarneerd, de lippen ten minste van bloedkoraal; daarop moet gelegenheid zijn voor de min om te leeren dansen en muziekles te geven, en voor de bijen om ambrozijn of honing op te zamelen, die bij het spreken met liefelijker geur dan die van alle bloemen te zamen van haar welbespraakte tong moet vloeien; rondom dien mond moeten blonde haartjes wemelend afhangen. Hare ooren behooren den ronden vorm van een mosselschelp te hebben. De hals, waar dit verrukkelijk hoofd op draait, moet zonder uitzondering een zwanenhals zijn, van schitterend paarlemoer en de armen van levend elpenbeen; hare handen moeten den vorm hebben van twee korfjes à jour gewerkt. Ziedaar voorloopig aanwijzing genoeg; het zou mij niet moeilijk vallen het overige van haar persoon even- | |
[pagina 44]
| |
eens te beschrijven, maar dat is door de tegenwoordige wonderschoone kleeding van het vrouwelijke geslacht zoodanig voor het vorschend oog bedekt, vermomd, onzichtbaar, onkenbaar of wanstaltig gemaakt, dat het nuttelooze moeite zou zijn, u dat op te geven, en eene preferentie in japonnen, corsetten, crinolines en ‘queues de Paris’ (zulk een kunstterm meen ik laatst gehoord te hebben) heb ik volstrekt niet. En nu, amice, voor heden basta: denk bij gelegenheid aan mij, en s.v.p. zeg het voort!
t.t.
A.
B. aan A.
Amice!
Ik heb uwen brief van den 10den in orde ontvangen, ten minste als men zeggen kan, dat er orde in zoo'n stuk is. De Hemel beware mij! De beschrijving, die gij mij daar zendt van het pronkjuweel der schepping, gelijkt wel het procesverbaal van een nachtmerrie. Als ik zulk een gedrocht mocht tegenkomen, dan beloof ik u, zal ik ze u sturen, als eene straf voor die schilderij, of om u te genezen; want hoogstwaarschijnlijk zal uw adres tegen dien tijd wel op Meerenberg zijn, en als ik u een goeden raad geven mag, neem dan die ‘bevoegde beoordeelaars’, die u zoo kostelijk geïnspireerd hebben, daar mee naar toe. Tot weerziens en beterschap,
t.t.
B.
A. aan B.
Amice!
Hiernevens tot rehabilitatie van mijne ‘bevoegde beoordeelaars’, de pièces justificatives van mijn vorig | |
[pagina 45]
| |
schrijven: het zijn alle uittreksels uit in- en uitheemsche dichters. Ik hoop, dat gij u met een echt mohammedaansch: ‘het staat geschreven,’ voor overwonnen zult verklaren.
t.t.
A. Rank als de hinde in 't woud en als de jonge pijn Der heide rijzig..... Hoewel dat ghij zijt schichtigh als een rhee
Hardt als een rotz, verbolgen als de see,
Soo suijkersoet en vriendlijck als 't gesicht
Van 't eerste morgenlicht.
Heemskerk, Batavische Arkadia.
Het marmer-glinstrigh gladd' met vermilon doormingeld
Thoog-rood door 't selve wit op hare kakxkens tingeld
Met aangenamer geur en liviger gebloos
Als het versaamd geblom van leliën en roos.
Gaudron, Het leven der groote Catharina van
Alexandriën, gelaurierde maagd en martelaresse.
Laat mij op 't gloeiend rood van uw albaste kaak
De lippen drukken; gun me op nieuw dat zoet vermaak!
Ik kus uw voorhoofd, wit als linnen, kus uw handen
Zo teer, zo blank als room;.....
Schröder, Zielestrijt.
... des tresses d'ébène,
Alle mogelijke Fransche dichters. Maar wie zal 't levend git,
Dat in twee oogen van 't bevallig voorhoofd zit,
Het roode bloedkorael der lipjes en de roozen
En blanke lelijen, die op de kaekjes blozen,
| |
[pagina 46]
| |
Het schittrend paerlemoer en levend elpenbeen
Van hals en armen, en de verdre fluksche leên
Afschetsen naar den eisch.....
Jakob Kortebrandt.
Jupijn heeft tot verderf en bijstand,
Den snellen blixem in de vuijst;
Neptuijn stuijrt met sijn krommen drijtand
Al wat de bracke zee bekruijst;
De wijse Pallas heeft haar borsten
Met 't ijs're Gorgons hoofd bewaert,
En Mars beheerscht de groote vorsten,
In 't bloedig strijden met zijn svvaard:
Vulcanus is op 't vuijr bedreven;
Het Angel-klim hoort Baccho toe;
Alciden is een knods gegeven,
Mercurio de vrede-roe,
Cupido is met boog en pijlen
En minne-fackels toegerust.
Dit sijn, o Goôn, de sterckste stijllen,
Waer op, quansuys uw Hemel rust:
Dit sijn uw wapens van vermogen.
Dan, siet eens, ofse niet en sijn
Al t'saem vereenigd in de oogen
Van mijn Godin, mijn Roseliin.
Haar oog schiet snelle Blixem-vlammen....
Joncktijs, Roseliins Oochies.
Ik zie de vonkjes blikkeren,
De heldere straaltjes flikkeren,
Die in uw oogjes zijn.
Uw lachjes, daarin leevende
De Gratiën zijn zweevende,
Versieren 't blij gelaat.
Wellekens, Mycon en Acis.
| |
[pagina 47]
| |
De min....
... woont met zijn vermogen
In Fillis heldere oogen.
Op Fillis lipjes dag en naght,
Op Fillis koontjes hout hij wagt;
Haar leert hij lughtigh springen,
Haar leert hij lieflijk zingen.
J. van Broekhuizen, aan Cloris.
Want de kleuren van uw kaken,
En de geuren van uw mondt,
Die men nooit op bloemen vondt,
Kunnen zelfs uw krans wel maken.
G. Brandt, aan Joffrou Suzanna van Baerle.
Wanneer Laura tot mij schoot,
en aanbood
Haere minnelijke lippen,
Haere lippen, daer de bien
Wel toevlien
Om daer honich uit te kippen.
Jan de Brune, Jok en Ernst.
Chloé sprak en honig vloeide
Van haar welbespraakte tong.
Doornik, De beste keus.
Dametas, in haar arm gezegen,
Zuigt honig van haar lieve mond.
Bellamy, Zang van vaderlandsche meisjes.
Ik liet mijn schepter slippen
Indien ik met mijn mond, op d'oever van uw lippen
Mogt stranden met een kus, o mond vol ambrozijn
Op wien de kusjens vliên op wiekjes van robijn.
Jan Vos, Aran en Titus.
| |
[pagina 48]
| |
Sieh diesen Ring, von Gold so fein,
Häng ich an dein Oehrlein,
Dein Oehrlein muschelrund und klein.
Friedrich Müller, Golo u. Genovefa.
Schoone wangen, wel behangen,
Ach! waar meê
Zijn uw kaekjes wit als snee?
Haertjes blond
Hangen weemlend om uw mond.
Jan Kuil, Schoonheids minnevoedsel.
Ta bouche, qui va sourire,
Est l'onde qui se retire,
Au souffle errant du zéphyr.
Et sur les bords qu'elle quitte
Laisse au regard qu'elle invite,
Compter les perles d'Ophir
Tes deux mains sont deux corbeilles
Qui laissent passer le jour.
De Lamartine, Chant d'amour.
enz. enz. enz.
B. aan A.
Amice! Ik heb niets meer te zeggen.
t.t. B. | |
II. Eene conversatie.‘Ah mon cher! wat een geluk, dat ik u thuis vind; ik heb weer wat allerliefst, wat allercharmantst voor u te lezen!’ | |
[pagina 49]
| |
Met dezen uitroep trad een van mijne kennissen onlangs bij mij de kamer binnen, op een oogenblik, dat ik hem wel honderd uren ver wenschte. Niet dat ik een bijzonderen hekel aan hem heb, maar ik was aan een aangenaam werk bezig, ik las Starings nieuwe gedichten. Ik had mijne voltaire naar het knappend kolenvuur aangerukt, mijn lamp keek daarbij zoo vroolijk in de kamer rond, en de blauwe wolkjes van mijne havanna kringelden zoo pleizierig, alsof ze dansten op de maat van 't gezang van mijn theeketel, waar mijn trouwe Castor, die achter den haard lag te sluimeren, een bas con sordino bij bromde, dat het mij moeilijk viel ‘binnen!’ te roepen, toen er aan de deur getikt werd. ‘O, ben jij 't maar!’ zeiden de oogen van den hond, nadat hij even den kop had opgeheven, om te zien wie er in kwam, waarop hij dien onmiddellijk weder met een langen, diepen zucht op zijne voorpooten uitstrekte om zoetjes aan in te dommelen, en ik stemde volkomen met die woorden en dien zucht in. Daar ik evenwel het overige van zijne bewegingen niet mocht navolgen, omdat wij menschen ook daarin bij de honden achterstaan, dat wij de inspraken van ons hart moeten wijzigen naar de uitspraken van het code civil der beleefdheid, stond ik op, gaf mijn vriend een stoel en een sigaar; hij ging op den eersten zitten met eene uitdrukking van triomfeerend genoegen op zijn gelaat, en hing den laatsten met een zeker nonchalant dédain tusschen zijne lippen, net zooals de Franschen dat doen op de plaatjes van de Illustration in voce Bal Mabile en Chateau Rouge. Want hij was, om zoo te zeggen, een Franschman, hoewel hij Joost Steenenhoek heette en in Krommenie geboren was, waar zijn vader en verdere voorouders sedert een paar eeuwen een steenbakkerij en een vetweiderij hadden. Maar hij | |
[pagina 50]
| |
was zes jaar op een Fransche school geweest, waar hij voor ieder Hollandsch woord une marque aan kreeg, waardoor hij dan ook eene billijke verachting voor de verboden taal had ingezogen; dat was er in 't vervolg niet beter op geworden; met een ijver, een betere zaak waardig, had hij alles gelezen en dus ook bewonderd, wat de Fransche litteratuur opleverde, rijp en groen, in eene verhouding van 1 tot 99; zoodoende had hij een kolossaal denkbeeld opgevat van de voortreffelijkheid van al wat de Franschen ooit hadden voortgebracht of zouden voortbrengen, in vergelijking met ‘die stijve, stokkerige, hotsrotsklotserige gorgelkrassingen van jou Hollandsche poëtastertjes,’ zooals hij dat zeer vleiend uitdrukte, als het onderwerp ter tafel kwam. ‘Wat lees je daar?’ vroeg Joost toen hij gezeten was, het boek opnemende, ‘aha, weer zoo'n .... hoe heet die man? Staring? Is dat een oude of een nieuwe? Connais pas, Staring. Laat eens kijken,’ en tegelijk bladerde hij er in rond, ‘dat zal wat moois zijn: Het schip van Bommel; - daar zal vast wel ‘trommel’ op moeten rijmen. Heft dolle Tuimelzucht de Muitvaan op -
Ontvlamd, voor 't geen zij morgen weer verschopp' -
Zoo grijpt het zwaard, gij Goden onder God:
Bedwingt met strengen arm het smaadlijk Rot.
‘Nu vraag ik je!’ ging hij voort, nadat hij deze vier regels met een oorverscheurenden nadruk op alle g's, ch's en t's had voorgelezen, ‘wat een haksel! Dat knarst als een ongesmeerd wagenwiel: 't is of je een nieuweling boonen hoort dorschen! Daar val ik nu zoo toevallig in. Is dat poëzie? Is dat zoetvloeiend? Onverbeterlijke Hollander, zeg me nu maar ja of neen!’ | |
[pagina 51]
| |
‘Dat zou één antwoord zijn op twee vragen, die mijlen wijd uit elkander liggen. Als poëzie en zoetvloeiendheid synoniemen zijn, dan moet ik “neen” antwoorden, en dan is Staring geen dichter, maar, - al kijk je nu nog zoo verachtelijk naar dat boek - ik neem nog altijd de vrijheid om hem niet alleen voor een dichter te houden, maar voor een van de beste, die in zijn tijd misschien in heel Europa te vinden waren.’ ‘Wat bliefje? Iemand die zoo'n taal in malkaar timmerde! Aan die vier regels heb ik genoeg: nu behoef ik niets meer van hem te lezen; nu heb ik hem al heelemaal in den zak! Een Hollander pur sang schijnt hij te wezen, dat geef ik je toe.’ ‘'t Was toevallig een Gelderschman,’ antwoordde ik, ‘maar dat doet niets tot de zaak, want dat is voor vreemdelingen, die niet beter weten, 't zelfde. Maar ik moet bekennen, dat het toeval u al zeer gediend heeft met u juist een Staring in handen te spelen, omdat hij onder al onze Nederlandsche dichters wel degene is, die de meeste stroefheid en hardheid van uitdrukking heeft.’ ‘En dat zegt wat!’ viel hij mij spottend in de rede. ‘Maar dat neemt voor mij hoegenaamd niets van zijne waarde weg,’ hernam ik; ‘de fiksche grepen, die hij in het leven doet, de waarachtig wijsgeerige opmerkingen, waarvan zijne verzen letterlijk overvloeien, zouden oneindig meer aan diepte verloren hebben, dan ze aan gladheid van oppervlakte konden winnen, als hij aan het likken en beschaven was gegaan. Gij, die ze niet kent, vergelijkt zijne verzen bij gedorschte boonen; - ik, die ze ken, vergelijk ze bij de forsche hamerslagen van den smid; die zijn ook niet zoetvloeiend, maar bij iederen slag spat er een regen van vonken uit het gloeiende staal, en als de arbeid is voleindigd, is er een kunststuk geboren.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Bravo, je bent vandaag en veine,’ hervatte Joost, ‘ik ben op een goed moment gekomen, merk ik; ik zie dat ik een heel partijtje loftuitingen op de Nederlandsche poëzie tegen inkoopsprijs zal kunnen machtig worden. Ga uw gang maar - ik voel me sterk van avond.’ ‘Dat wil zeggen,’ sprak ik lachende, ‘dat ik weer beginnen zou met voor de honderdste maal boter aan de galg te smeren. Neen, vriend!’ ‘Uitvluchten van de verdedigers van hopelooze zaken,’ antwoordde hij; ‘ik weet wel, dat we over dat punt meer dan eens gediscoureerd hebben, en even goed, dat ik u nog niet heb kunnen overtuigen; maar dat zal wel komen. Waarachtig, geloof mij,’ en hij nam den toon aan van een gemoedelijk moralist, die iemand van een allerdwaasten stap wil terughouden, ‘je zult er later spijt van hebben, van zoo lang rondgeslenterd te hebben in de litterarische wildernis, die men Hollandsche poëzie gelieft te noemen. Wees toch niet al te nationaal! Mijn Hemel, we hebben immers goede eigenschappen genoeg in ons volkskarakter, dan dat we nu ook par force maar willen volhouden, dat wij ook niet alleen goede dichters hebben, maar zelfs, dat onze taal voor welluidende verzen vatbaar is. Vraîment, c'est du dernier ridicule! Pah!’ En met een hoogst verontwaardigd gezicht trok hij zijne boordjes in de hoogte. ‘Mon cher Joost,’ zei ik, ‘mijn waarde Gallomaan; gij weet, ik laat me niet dood doen door uitroepingen, met hoeveel schijn van gewicht ze ook voorgedragen worden, en vooral niet als ik ze één voor één, bij het minst grondige onderzoek, in elkaar zie vallen als bomijs.’ ‘Dat blief je zoo te zeggen,’ viel hij mij in de rede, | |
[pagina 53]
| |
‘omdat je alles door het bolgeslepen brilleglas van je nationaliteit ziet; als je de courage had, te doen zooals ik, en op een verheven, onpartijdig standpunt te gaan staan, ben ik overtuigd, dat je er weldra anders over zoudt oordeelen. Niet dat ik het je kwalijk neem, och neen, volstrekt niet. Ik neem het evenmin onze natie kwalijk, dat ze geen beter dichters heeft; in gemoede gesproken, het is niet te vergen; want wat hebben we toch eigenlijk voor een taal, als je die maar eens belieft te vergelijken met de Fransche, bijvoorbeeld! Dát vloeit - dát is liefelijk, dát is zacht! Dat dacht ik verleden week nog, toen ik in de Hollandsche komedie was - ik had mijn ouden heer over, met een paar tantes, die er absoluut heen wilden, - anders begrijp je wel - enfin... daar gaven ze: ‘het Stomme meisje van Portici, voor het Nederduitsch tooneel bewerkt’; maar ik had wel gewild, dat de rest van de acteurs ook maar stom geweest waren. Gij kent die allerliefste barcarolle:
Amis, la matinée est belle,
Sur le rivage assemblez vous.
Montez gaîment votre nacelle,
Et des vents bravez le courroux etc.
Wat is dat zacht, welluidend - al wat je wilt! En nu, bij ons, - daar ging het los! Wacht, ik zal het voor je zingen, net zooals het daar ging.’ Tegelijkertijd zette hij zich in postuur en begon mij de vertaling er van voor te roepen: ‘Ziet vrinden, wellek een schoone morrege!
Verzamelt u, gaat vroolik naar het strand,
Beklimpt uw bootje zonder zorrege.
Bestuurt het met een vaste hand.’
| |
[pagina 54]
| |
‘Schei maar uit,’ riep ik, ‘denk, dat ik nog een beetje muzikaal gehoor te verliezen heb....’ ‘Hoe,’ riep hij, schaterend van lachen, ‘bevalt je dat niet? En dat is nu toch echt Hollandsch. Ja, man! Je dacht misschien, dat het Samojeedsch was, of Tartaarsch, neen, Hollandsch is het; ons kostelijk Hollandsch! En als ik dan nog denk aan mijn goeden vader, die, met een glans van vergenoegen op zijn gelaat, zei, dat hij nooit geweten had, dat die Italiaansche visscherslui zoo mooi konden zingen! Ik heb hem voor de honderdste maal aangeraden, dat hij nog aan het Fransch zou beginnen, dat hij dan nog wel wat anders zou leeren kennen; maar dat is désespérant, daar wil hij maar niet aan. Dat de menschen zoo verblind kunnen zijn!’ ‘Een ellendige prulvertaling van eene Opéra Comique,’ hernam ik, ‘voorgeblaerd door ik weet niet welke reizende troep! In elk geval moet gij ons nationaal tooneel, of liever, - ik verspreek me; wij hebben geen nationaal tooneel - ons tooneel nooit te berde brengen, als er over litteratuur of taal gesproken wordt; geen van de kunsten is in ons land zoo slecht vertegenwoordigd als de dramatische.’ ‘En waar komt dat vandaan?’ hervatte Joost ongeduldig, ‘waar komt dat vandaan? Alweer datzelfde, dat oude thema: omdat de taal er niet voor deugt; het is alweer een bewijs voor mijn systema.’ ‘Dat is het volstrekt niet. Maar het is, omdat onze taal op het tooneel niet gesproken wordt; omdat ze maar hardnekkig volhouden, daar een ellendig, deftig, schoolvossen-Nederlandsch te spreken, dat met de taal, zooals ze wordt gesproken, niets gemeens heeft, dan dat ze beide op dezelfde wijze worden geschreven. De natuur, het werkelijke leven, worden niet op het tooneel gebracht, zoo zelfs dat het woord “theatraal” langzamer- | |
[pagina 55]
| |
hand synoniem geworden is met “overdreven, belachelijk, tegennatuurlijk,” en dat is maar al te veel het geval met de taal, die er vermoord wordt. Als gij 's morgens aan uw knecht vraagt, of hij uw laarzen gepoetst heeft, en hij antwoordt u al declameerende: “Ik heb hetzelve bewerkstelligd, gelijk gij mij hadt bevolen!” met den galm van een boetprediker, die verkondigde, dat de wereld vergaan zou, dan zult gij denken, dat hij gek is, of ten minste u voor den gek houdt; maar op het tooneel moeten wij dat alles maar een heelen avond door aanhooren, en misschien wel mooi vinden. Ik spreek hier natuurlijk niet van de zeldzame uitzonderingen, want die bevestigen maar den regel.’ ‘Maar, mijn waarde,’ vroeg mijn vriend, ‘zoudt gij dan willen, dat ze op het tooneel spraken, net zooals wij en iedereen in zijn dagelijksche doen spreken?’ ‘En waarom niet?’ ‘Waarom niet? - Wel! - Ja, waarom niet! Neen, - dat zou wel kunnen, maar dat kan niet.’ Dat was een van de kostelijke bewijsgronden van onzen Joost, en ik wist vooruit, dat daar niet veel tegen in te brengen was; ik gaf het hem dus maar stilzwijgend gewonnen. ‘Maar we raken langzamerhand van ons chapiter af,’ begon hij weder na eenige oogenblikken, ‘ik blijf er bij, en dat is mij niet uit het hoofd te praten; al willen wij voor een oogenblik aannemen, dat voor deftige en statelijke zaken onze hortende en krakende woorden nog al te gebruiken zijn; - voor al wat wel luidt, wat melodieus klinkt, wat liefelijk vloeit, hebben wij geen ooren, en onze taal geen geluiden. En daarom ook,’ ging hij voort, op een orakeltoon, alsof er geen mensch in de wereld aan twijfelen mocht, ‘daarom ook is het te vergeven, dat wij geen enkel zoet-vloeiend | |
[pagina 56]
| |
dichter hebben; daarom is het niet te verwonderen, dat hunne denkbeelden ook alle even stijf, afgemeten en taai zijn.’ Ik was op het punt om mij kwaad te maken, maar begreep gelukkig nog bijtijds, dat dit eene dwaasheid zou wezen, vooreerst omdat het een aanval op een windmolen geweest zou zijn, en ten tweede, omdat ik, als ik met hem begon, met negen en negentig honderdsten van ons tegenwoordig ‘lezend publiek’ kwade vrienden zou worden, die er, zoo al niet juist zoo, dan toch ten naastenbij zoo over denken als hij. Ik liet hem dus geduldig doorpraten. ‘Kijk eens hier, om u nog meer te overtuigen,’ ging hij voort, terwijl hij de stelling: ‘die zwijgt, stemt toe,’ in toepassing bracht, ‘hier heb ik een paar stukjes, die ik gevonden heb onder de papieren van een mijner neven, die evenals gij een Hollanderomaan van 't eerste water was, maar toch om zijn fijnen en juisten smaak reeds eenigen naam in de letterkundige wereld had gemaakt. Zij schijnen hem gefrappeerd te hebben, want hij heeft ze met eigen hand afgeschreven, en ik ben overtuigd, dat ze u ook bevallen zullen - al is het Fransch,’ voegde hij er op een sarcastischen toon bij. ‘'t Zal weer wat wezen,’ dacht ik bij mijzelven, want ik was gewoon een martelaar te zijn van mijne goedhartigheid, als hij mij Franschen kost van eigen of vreemd maaksel kwam opdisschen. Ik lei mij dus met onderworpen gelatenheid achterover tegen den rug van mijn voltaire, en nam het voorkomen aan van te luisteren - neen, toen hij een paar regels gelezen had, luisterde ik werkelijk, eerst onwillekeurig en langzamerhand met meer en meer aandacht, want, dat moet ik zeggen, hij las met gevoel, en die woorden waren wer- | |
[pagina 57]
| |
kelijk poëzie in de volle beteekenis van het woord. Ziehier het eerste der twee stukken:
La belle morose.
Clara, dis moi, ce qui peut avoir troublé ton petit coeur, qui ne trouve plus que le chagrin au milieu de la joie alentour: qui se dessèche et s'effeuille comme une fleur, languissant après la rosée du matin? Eh, les amants te manqueraient-ils? Ton coeur n'a qu'à choisir, car ils se pressent sur tes pas. Dès que tu voudras, un seul de tes regards les enflamme, les brûle, les consume. Ecoute la voix du Zéphyr, folâtrant dans les branches de l'aune, chantant dans les roseaux. Sois gaie, gaie, gaie, dit elle; sois gaie, murmurent les ondes, en se brisant sur la rive. Vois, les fleurs innocentes t'invitent à jouir du bonheur. Vois, le soleil même te jette un regard d'amour, en espérant de rendre la gaîté à ton coeur. Mais si, malgré leurs conseils, ils ne peuvent ranimer la joie dans ton âme, essaye, ma capricieuse, si tu peux faire pleurer les ondes murmurantes, les arbres, les fleurs innocentes, le soleil, au regard de feu.’ ‘Bravo,’ riep ik onwillekeurig, toen hij aan het einde gekomen was, ‘daar geef ik u eens gelijk in: dat is werkelijk bekoorlijke poëzie; denkt gij, dat ik zoo exclusief ben, om dat niet te erkennen? Daar is in dat stukje iets innig naïefs, iets - -’ ‘Niet waar,’ hernam hij met eene uitdrukking op het gelaat die ongeveer zeggen wilde: ik wist wel dat ik je krijgen zou, ‘dat is suave, idyllisch in de ware beteekenis van het woord. Wat is die greep in die laatste strophe gelukkig, en hoe natuurlijk gedacht! Eerst doet hij alles om de knorrige schoone op te wekken, door ze op de | |
[pagina 58]
| |
weelderige vroolijkheid van de geheele natuur te wijzen, en dan - mij dunkt ik zie hem zich lachend omdraaien, om haar in haar gepruil te laten zitten - dan wend ik me weer tot de beek, de bloemen en de zon, die storen er zich niet aan - maak die eens aan 't pruilen als gij kunt?’ ‘Allerliefst,’ herhaalde ik, ‘en juist die laatste gedachte bevalt ons, omdat daarin het slaafsche, weekelijke en smeltend sentimenteele vervalt, dat anders in die soort van gedichten, vooral bij de Franschen, heerscht, dat u altijd doet denken aan de Colins uit de balletten, met hunne fijne witte hemdsmouwen, roode bretels en linten aan hunne stroohoeden, die ieder oogenblik genade smeeken en dreigen te sterven bij het minste pruilende woordje en duistere blikje. Daar is gevoel van liefde, gepaard met mannelijke kracht in die woorden. Wie mag er de dichter van zijn?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij, ‘maar je kunt aan alles zien, dat hij ten minste honderd uur hier vandaan geboren is. Ik zou wel eens willen zien, dat hier in 't land...’ ‘Laten we nu, bid ik u, voor 't oogenblik eens geen vergelijkingen maken,’ viel ik hem in de rede. ‘Wanneer wij eens rond gingen zoeken...’ ‘Dan zoudt gij niets vinden, mijn waarde, geloof mij; maar zoek als gij lust hebt, en laat mij dan vooral waarschuwen, als gij wat gevonden hebt, want dat zal wat fraais wezen, en ik houd van curiositeiten. Maar voorloopig wil ik u het andere nog eerst lezen, als gij 't goedvindt.’ ‘Gaarne,’ hernam ik. ‘'t Is in hetzelfde genre,’ zei hij, ‘en mij bevalt het nog meer dan het eerste. Luister: L'amour de son dard de feu atteint le rossignol qui | |
[pagina 59]
| |
se lève. Aux sons éclatants de sa voix tous les hôtes aîlés du bocage s'animent et à son tour mon chalumeau est éveillé par leur chants. Voyons si sa voix mélodieuse, empruntée au concert des oiseaux, comme l'aurore fera lever les deux soleils de ma Rose bien-aimée, voilés par le sommeil, qui les empêche de briller dans les cieux. Eveille-toi, voix céleste, éveille-toi, fais taire le chantre aîlé, sois plus douce dans tes accords mélodieux, que le chant plaintif et langoureux du rossignol. Qu'il se plaise à t'écouter en silence, pour t'emprunter des sons si tendres. Mais pourtant modère l'éclat de ta voix, o roseau harmonieux; charme le sommeil de ma bien-aimée sans l'interrompre, car peut-être en cet instant ne donneraitelle pas pour toute la richesse de la verdure printannière, les songes qui l'animent - les doux images d'un rêve charmant et trompeur. Peut-être en ce moment daigne-t-elle m'entendre; peutêtre m'accorde-t-elle ce qu'elle me refuserait en s'éveillant; peut-être ses lèvres presseront-elles doucement les miennes; peut-être ses yeux m'inviteront-ils à y répondre. Mais vois, tandis que je ne formule que de vaines paroles, qui s'évaporent dans la rosée du matin, les colombes en becquetant se moquent de ses rèves et des miens, et sans perdre les heures fugitives ne jettent pas leurs baisers au hasard des vents. Eveille-toi, ma bienaimée, éveille-toi, pourquoi languir et soupirer davantage; pourquoi ne pas jouir de la félicité suprême quand tout nous y invite; les colombes amoureuses, la jeunesse la beauté du printemps.’ Hier hield de lezer op, en zag mij eenige oogenblikken zwijgend aan. Ik zweeg ook, weggezonken in gedachten; ik had die heerlijke, liefelijke poëzie gevolgd, van woord tot woord, en toch als een droomende; het was, of ik tot een vroegeren tijd, tot denkbeelden | |
[pagina 60]
| |
van verloopen dagen was teruggevoerd. Was het de indruk van die diep gevoelde woorden van den onbekenden dichter, die beeldrijke uitdrukking van dat smachtend gevoel, dat eerst in stilte zich uit, en langzamerhand, gevoed door zijne eigen kracht, meer en meer klimt, in den bangen twijfel van het stijgende verlangen, de woorden peut-être m'accordera-t-elle stamelt, en eindelijk in laaien gloed uitbarst en zelf den slaap verstoort, dien hij vroeger als een heiligdom eerbiedigde: ‘Eveille-toi, éveille-toi, ma bien-aimée! O, dat is hartstocht! Dat is geen laffe, weeke, verwijfde begeerlijkheid, dat is kracht van den man, met bruisend vuur in de aderen! Was is dat alles, dat mij opwekte tot herinneringen aan het verleden, waren het echo's uit mijne vervlogene jongelingsjaren; - want wie heeft die niet gehoord, als in later tijd zulke snaren worden aangeslagen? Ik wist het op dat oogenblik niet en bleef in gedachten verdiept. ‘He man!’ riep op eens mijn kwelgeest, die weer geheel in zijn element was gekomen, ‘daar zit je nu, - doodgeschoten! Daar moet je een Franschman of een Italiaan voor zijn, om zoo te voelen en te schrijven! Probeer eens, om zoo iets in onze taal weer te geven; dat zou een kostje worden! Laten we voor de aardigheid eens een stukje er uit nemen. Dáár - die zachte oplettendheid van den dichter, die zichzelven bedwingt, om den slaap van het geliefde voorwerp door zijne zangen niet te storen: Mais pourtant, modère l'éclat de ta voix, enz. Wat zouden wij daarvan maken? Bijvoorbeeld zoo iets: maar vooral, o harmonieuse of welluidende rietstok, matig het schelle geluid van uw stem; bekoor haar slaap zonder denzelven te verbreken, want mogelijk gaf zij op dit oogenblik voor al den rijkdom van het groen der lente, de droomen niet, die | |
[pagina 61]
| |
haar bezig houden, eens bekoorlijken en bedriegelijken slaaps zachte beelden. Mogelijk verwaardigt zij zich, mij in deze oogenblikken aan te hooren, mogelijk staat zij mij alleszins toe, wat zij mij weigeren zou - - Ik schei er uit: 't is abominabel! Wie maar eenigszins ooren heeft, zou dat hooren. Zeg me toch niet, dat onze dichters even fijn van opvatting zijn: daar is er geen enkele, dïe zoo iets zou hebben kunnen denken. Ik wil nu niet eens van de nieuwere spreken, die handelen minder in dit genre, en als dat al het geval is, dan hompelen ze de etherische en schwärmerische moffen achterna - -.’ ‘Een hard vonnis,’ zei ik lachende. ‘Een rechtvaardig vonnis,’ verklaarde Joost, met een uitdrukking op zijn gelaat of hij een zegel op een keizerlijk besluit drukte, ‘doch ik spreek maar van de oudere, van jelui klassieken, zooals je ze belieft te noemen. Of geef datzelfde onderwerp eens aan Cats, aan Jakob Cats, aan vader Cats,’ ging hij met eene climax van bespotting in zijn toon voort, ‘ik verbeeld mij al, wat die goede ziel daarvan gemaakt zou hebben. Eerst een koperplaatje met een “jofvrou” in een hoepelrok en tamelijk gedecolleteerd, liggende onder een boom, waar je de bladeren van tellen kunt, met links op een tak een dikken nachtegaal en rechts op een tak twee trekkebekkende tortelduiven, en dan een Latijnsche, een Grieksche, een Spaansche, een Fransche, een Engelsche en een Duitsche spreuk er onder met de Hollandsche vertaling; vervolgens het opschrift: “Op 't Gesichte van een slapende Harderin”, en daarna een bespiegeling als van gomelastiek, dat onder den pletmolen gerekt is, en een oud-Hollandsche spreuk voor de laatste regels! Klaar ben je!’ Wie weet hoe ver hij nog met zijne potsierlijke paskwil- | |
[pagina 62]
| |
len gegaan ware, want hij meende zoo zijne meerderheid te voelen op dat oogenblik, dat hij er gebruik van scheen te maken om mij nu maar voor eens en voor altijd te verpletteren. Doch het blaadje stond eensklaps om te keeren; met een licht te verklaren gevoel van onwil was ik blijven voortdenken: ik gevoelde dat hij ongelijk had, maar was niet bij machte, er dadelijk overtuigend iets tegen in te brengen; ik had niets onmiddellijk bij de hand, om hem uit het veld te slaan, en met onbepaalde gezegden begreep ik, dat hier niets te winnen was. Daar begon hij van onze oudere, van onze klassieke schrijvers te spreken, en er kwam een plotselinge lichtstraal in mij op! Eensklaps begreep ik wat het geweest was, dat mij in die verzen als eene herinnering uit het verledene getroffen had! Ik sprong op en vloog naar mijn boekenkast. ‘Joost!’ riep ik bijna juichend uit, ‘beste jongen, wat heb je me een pleizier gedaan. Maar een oogenblikje geduld nog, laat mij het volkomen maken!’ Hij begreep er volstrekt niets van, en zat mij met stomme verwondering aan te staren, toen hij mij een foliant uit de kast zag nemen, op de tafel leggen en met haastige vingeren doorbladeren. ‘Wat moet dat?’ vroeg hij, ‘wat meen je?....’ ‘Een oogenblikje, vriend,’ viel ik hem in de rede, ‘een oogenblikje: ik moest eerst zekerheid hebben,’ en driftig zoekende, bladerde ik verder. ‘Hier!’ riep ik eindelijk uit, ‘hier staat het, wat ik meen; ik wist wel dat mijn geheugen mij niet bedriegen zou. Mag ik het pleizier hebben, op mijn beurt je wat voor te lezen?’ ‘Niets liever dan dat,’ zei hij, ‘maar - wat maakt je in eens zoo pleizierig; wat heb je daar?’ ‘Niet veel bijzonders,’ antwoordde ik, ‘een van je hotsrotsklotserige Hollandsche poëtasters.’ ‘Allons!’ | |
[pagina 63]
| |
‘Een Hollander pur sang!’ ‘Aangenaam zijn kennis te maken.’ ‘Een plant uit de litterarische wildernis, die wij de Hollandsche poëzie noemen.’ ‘Ferm!’ ‘Ik wil me op een verheven, onpartijdig standpunt plaatsen, Joost!’ ‘Ga je gang, vriend, ga je gang!’ ‘'t Is geen Tartaarsch of Samojeedsch, Joost!’ ‘Dat is gelukkig voor ons allebei, maar -’ ‘'t Zal wel stijf, deftig, afgemeten en taai zijn, Joost!’ ‘Ik twijfel er niet aan, maar -’ ‘'t Is van een van onze klassieken, zooals ik ze belief te noemen!’ ‘Ik geloof alles!’ schreeuwde Joost, ‘alles, alles, maar kom tot de zaak; wie is die klassieke man, zeg me dat eerst.’ ‘Dat is Pieter Corneliszoon Hooft.’ ‘Hooft? Hoof? - - Is dat niet die snuiter, die in een boekenkist uit Loevestein ontsnapt is?’ ‘Die snuiter is het niet precies. Die snuiter heette Hugo de Groot, of je hem misschien hebt hooren noemen. Hugo de Groot noemen wij, zijne landgenooten, hem; Grotius noemt hem de geheele wereld.’ ‘Maar laat me dan nu eindelijk hooren, wat gij mij van dien Hooft wilt voorlezen. Gij neemt mij niet kwalijk, dat ik een beetje nieuwsgierig ben geworden? ‘Volstrekt niet. Luister, 't zijn maar twee stukjes uit zijne ‘Zangen’.
De spijtige schoone. Klaare, wat heeft 'er uw hartjen verlept,
Dat het verdrietjes in vroolijkheid schept,
| |
[pagina 64]
| |
En 't aller tijd even beneepen, verdort,
Gelijk als een bloempjen, dat dauwetje schort?
Krielt het van vrijers niet om uwe deur?
Moogh je niet gaan niet te kust' en te keur?
En doe je niet branden, en blaaken, en braên,
Al, waar 't u op lust een lonkjen te slaan?
Anders en speelt 'er het windetje niet,
Op elzetakken, en leuterigh riet,
Als: lustighjes, lustighjes, lustighjes, gaat
Het watertje, daar 't tegen 't walletje slaat.
Ziet d'openhartige bloemetjes staan,
Die u, tot alle blijgeestigheid, raên
Zelf 't zonnetje wenscht' u wel beter te moe;
En werpt u een lieffelijk oogelijn toe.
Maar zoo ze kunnen, door al hun vermaan,
Niet steeken met vreughd uw' zinnetjes aan,
Ik leg u te maken aan 't schreyen de bron,
De boomen, de bloemen, de zuivere zon.’
‘En wat zou dat nou?’ vroeg Joost met het onnoozelste gezicht van de wereld. ‘Wat - wat bliefje?’ vroeg ik, of ik uit de wolken naar beneden kwam vallen, ‘wat dat zou? Mensch! Heb je geen gehoor, geen hersens, geen gevoel, geen smaak, geen verstand, geen geheugen, geen - -’ ‘Ta, ta, ta! Nu ben ik er, ja wel, ja wel! Nu ben ik er, maar -’ ‘Koel me nu, als je blieft, niet dadelijk af met het ijs van je maren, heb nog een oogenblikje geduld: ik heb er nog één te lezen. Het is in hetzelfde genre, en mij bevalt het nog beter dan het eerste; - juist wat je zoo straks ook zei, Joost: | |
[pagina 65]
| |
De min met prikjens van zijn straal
Wekt op den fieren nagtegaal,
Het schelle nagtegaaltjes kaaken
Doet al 't geveedert gild ontwaaken.
Op galm van hun geluidt
Schiet uit zijn slaap mijn fluit.
Laat zien eens of de fluiteklank,
Ontsteeken aan den voglenzank,
Sal strekken dageraadt, en konnen
Doen rijzen Rozemondt uw zonnen,
Belet door sluimerzucht
Te straalen door de lucht.
Op, hemelsch stemmetjen, op, op!
Den mondt van 't vlug gedierte stop;
Door 't heffen aan van zoete rijmen
Zoet' af den nagtegaal zijn' lijmen:
Dat hij uit lust tot leer
Zijn stem in ooren keer.
‘En nu, mijn waarde Joost, daar volgen die gedachten, die gij straks in erbarmelijk Hollandsch geparodiëerd hebt, omdat er geen mogelijkheid was ze in zoetvloeiende woorden weer te geven. Hoor eens, hoe Hooft hier de meester is. Ook niet te brusk, o zangrig riet:
Haar slaap slechts tokkel, steur hem niet.
Om al het groen der maijeboomen
En ruild' zij niet misschien de droomen
En schilderige spraak
Der zoetvlaaijende vaak.
Misschien zij mij te woorde staat,
En doet wel dat zij wakend laat,
| |
[pagina 66]
| |
Haar lipjes moogelijk mijn lippen
Met lodderighe togtjens knippen
En dat haar oogjes zeit:
Nu lipjes, doet bescheidt.
Maar zie, terwijl ik woordjes stouw
Die drenken in den morgendouw,
De duifjes met haar trekkebekken
Haar droomen met het mijn begekken.
En werpen het besint
Geen kusjes in de wind.
Op, Roosemondt, eens uit de boght,
Zijn wij niet lang genoeg verpocht,
En zullen wij niet darren plokken,
De lusjes, daar zij ons toe lokken?
Het tart ons al te gaer
Zij en de jeugd en 't jaar.
Het stuk was uit: ik keek Joost aan - ik wil het bekennen met een inwendig genoegen over de malle figuur, die hij maakte, toen ik zoo op eens gelegenheid had gekregen, den onzin van zijne vroegere redeneeringen in al zijne naaktheid bloot te leggen. ‘Wie is nu doodgeschoten van ons tweeën, Joost?’ vroeg ik; ‘hebt gij nog lust om met dezelfde wapens door te vechten, nu ik zulk een kolossalen bondgenoot gekregen heb?’ ‘Ik moet bekennen,’ zei Joost, die blijkbaar met de zaak verlegen was en gaarne Hooft's zangen aangevallen had, indien hij zich, door de loftuitingen, die hij er vroeger zonder te weten aan had toegezwaaid, den pas daartoe niet had afgesneden, ‘ik moet bekennen, dat ik mij nu uwe manier van zien eenigszins verklaren kan.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Maar de uwe daarom toch maar niet zult veranderen? Dat had ik ook niet anders verwacht, Joost. Dat gaat ook zoo gemakkelijk niet.’ ‘Maar,’ hernam hij, alsof hem een nieuw licht opging, ‘ben je wel zoo heel zeker? Zou dat niet een vertaling zijn van dat Fransche?’ ‘O versteende onder de verstokten!’ riep ik uit, ‘als dat je laatste verschansing is, steek dan het zwaard maar op en geef je over. Neen, dat wil ik je wel bezweren, dat het geene vertaling van dat Fransche is; maar wel omgekeerd. Die neef, onder wiens papieren gij die stukken gevonden hebt, zal ze zeker, denkelijk voor de aardigheid, of misschien om ze eens een Franschman te lezen en te bewonderen te geven, in de vreemde taal overgegoten hebben, en heeft vast niet gedacht, dat hij u daardoor zulk een mystificatie bereid had. En wat zullen wij er nu verder al veel van zeggen? Ik zou er nu nog eene heele verhandeling over kunnen houden, maar gij zoudt er toch niet naar luisteren, en als ik haar schreef, zou niemand ze lezen. Want, mijn waarde, er zijn er honderden en duizenden, die met u in datzelfde schuitje varen; die alles bewonderen, wat uit den vreemde komt, en die de schatten over het hoofd zien, die in hun eigen huis te vinden zijn. Of is het niet waar, dat er tegenwoordig bijna geen beschaafd Nederlander is, die niet het een of ander stuk van de Lamartine of Victor Hugo, van Byron, van Schiller, enz. enz. van buiten kent, en die zich nauwelijks verwaardigt, te onthouden, dat wij een Hooft, een Huygens, een Vondel, een Antonides, een Bilderdijk gehad hebben - als ze het ooit hebben geweten - en die nooit de moeite gedaan hebben, ook maar een klein gedeelte van hunne werken te lezen, die ware goudmijnen voor den man van smaak.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Maar, mijn vriend,’ sprak Joost, ‘gij zult toch moeten bekennen, dat er courage voor noodig is; want die taal van een paar honderd jaar geleden, die ziet er zoo gek uit; denkt gij, dat ik bijv. dat tweede gedicht van Hooft begrepen zou hebben, als ik er die vertaling niet bij had gehad?’ ‘En zoudt gij op uwe beurt denken, dat die taal zoo moeilijk te leeren is? Lees er ééne maand in, en gij zult geheel over dat vreemde heen zijn. En bovendien, dat dunkt mij al een erbarmelijk excuus voor iemand, die zijn vader aanraadt op zijn zestigste jaar nog Fransch te gaan leeren om de schoonheden van de Muette te begrijpen!’ Joost had niet heel veel meer in te brengen, naar het scheen; daarom koos hij de wijste partij, die hem na zijn nederlaag overbleef en begon over wat anders te spreken, en daar ik begreep, dat hij nu wel van zijne verkeerde denkbeelden zou genezen zijn, liet ik het onderwerp ook gerust varen, met het voornemen later daarop terug te komen. Het was een heel eind in den nacht toen wij van elkander scheidden, en ik ging naar bed met hetzelfde gevoel van zelfvoldoening als een zendeling, die een menscheneter gedoopt heeft, tevreden over de overwinning, die ik onder de vanen van onze letterkunde behaald had door het terugvoeren van een afgedwaalden zoon in het vaderlijke huis. Den volgenden morgen ging Joost naar zijn gewonen boekverkooper en abonneerde zich op de Oeuvres complètes van Alexandre Dumas, fils. |
|