Humor en satire
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Het is nu circa eene maand geleden, dat ik op mijn kamer zat - - - maar, laat ik u eerst op de hoogte brengen, wie en hoe ik ben, want dat is volstrekt noodig, om al hetgeen ik u zeggen ga, goed te begrijpen. Ik ben, met weinig woorden gezegd, op het oogenblik student, waarin is onverschillig, ben een Hollander van ouder tot ouder, en heb een gevoel van nationaliteit, dat mij is ingegeven van het eerste oogenblik af aan, dat ik in mijn hoofd twee denkbeelden heb kunnen vereenigen. Ik ben opgevoed op een dorp, door een oom, die voor mij de plaats van vader en moeder heeft bekleed, een door en door brave, soliede vent, een Hollander van den ouden stempel, van die grondstof, waar het lot de Ruijters, Catsen of ooms Stastok van maakt, al naarmate de vorm, waarin ze gegoten worden; menschen, die ik geloof, dat nergens zoo te vinden zijn als bij ons, trouw, eerlijk, arbeidzaam en openhartig; daarbij was hij vasthoudend aan zijne Hollandsche ideeën, ouderwetsch in de weelderigste beteekenis van het woord, en de heilige overtuiging met zich ronddragende, dat er geen land in de wereld in de verste verte met het zijne mocht vergeleken worden. Ja, als hij daarover begon | |
[pagina 4]
| |
door te slaan, was hij onuitputtelijk in zijne schilderingen van andere natiën, om mijn jeugdig gemoed een contrast te geven met de onze. ‘Daar heb je de Engelschen,’ zei hij dan onder anderen, ‘wat zijn het? Wandelende ale- of portervaten, die niets doen dan boksen, beafsteak eten en hanen laten vechten; die een koeterwaalsch spreken, dat een ander niet na kan praten zonder pijn in zijn keel te krijgen; - en de Franschen, kom me daar niet mee aan boord! Dat is een miserabel slag van menschen, die een vierde van hun tijd niets doen; een vierde niet weten wat ze doen; een vierde niet durven zeggen wat ze doen, en een ander vierde zich bemoeien met wat een ander doet; den tijd, dien dan nog overschiet, gebruiken ze voor nuttigezaken; en dan mengen ze altijd stadhuiswoorden in hun manier van spreken, net als de gekken hier doen, die ze willen naäpen. De Duitschers! och, jongen, de eene helft zijn Herren Von, die Hemel en aarde te trotsch af zijn, en de andere helft zijn grasmaaiers.’ En daar heb je dan bij voorbeeld een Spanjaard! Zoo'n kerel loopt den heelen dag rond met een manteltje om, zoo als er uit mijn pijjekker wel een half dozijn gesneden kunnen worden, met een stootdegen van vier voet Rijnlands op zij, een guitaar op zijn rug en twee uien in zijn zak - een voor zijn ontbijt en een voor zijn middageten.’ Om kort te gaan, zoo deed de goede man dan zijn toer door Europa, stak zelfs wel eens de zee over, om mij Oost-Indië of ‘den grooten Oost,’ zoo als hij het noemde, te leeren kennen, dat land van gedrochten en menscheneters, waar hij beschrijvingen van gaf, gestoffeerd met al de verschrikkingen die hij bij elkander kon halen. ‘Dat zijn kontreien,’ vervolgde hij dan, ‘waar | |
[pagina 5]
| |
je niet uit kunt gaan, zonder op een Boa Constrictor te trappen, en als je 's avonds vergeet je deur te sluiten, loop je een risico van negen-en-negentig percent, dat je 's morgens buiten de mogelijkheid zult zijn om op testaan, omdat je gedurende den nacht bent opgegeten - heel dikwijls door je naaste buren en je beste kennissen. En dan heb je overdag een hitte, dat je waarachtig niet behoeft te vragen, wie dat vuurtje aanstookt! Geloof me, daar is geen beter land dan het onze, en geen beter volk ook. Hebben ze het land niet “ontwoekerd aan de baren?” Ik vraag maar, of ze dat niet gedaan hebben?’ Tegen zulke argumenten was ik niet opgewassen, en daarbij had ik van jongs af aan geleerd een onverwoestbaren eerbied voor mijn oom en zijne stellingen te hebben, waartoe niet weinig bijdroeg, - en dat kon ik als knaap reeds best beoordeelen - dat hij een doodeerlijke, brave vent was, gul en gastvrij; wel zuinig op de kleintjes, maar mild in het groote; een, die, zooals het spreekwoord zegt, een zwavelstok in vieren en een flesch in éénen gebruikte; daarbij tot in het uitzinnige gehecht aan het goede ouderwetsche, soliede. Ik ben overtuigd, dat, als hij een balein uit zijne parapluie had gebroken, hij liever, al moest het hem honderdduizend gulden kosten, den laatsten walvisch had laten opzoeken, dan er een nieuwmodisch ijzeren spijltje in te laten zetten. Bij dien man nu had ik mijne geheele opvoeding genoten, buiten op het dorp. Een soort van Doctor in de letteren, die altijd van mijn ooms opinie was, omdat hij er van leven moest, bracht mij de noodige geleerdheid bij, om te voldoen aan de vereischten van het staatsexamen, waartoe niets vereischt werd, en op mijn negentiende jaar was ik student geworden met dezelfde | |
[pagina 6]
| |
denkbeelden over den tegenwoordigen toestand onzer maatschappij, als een poorter van de veertiende eeuw ze kon hebben. Zoo zat ik dan, in de eerste weken van mijn verblijf te Leiden, des avonds op mijne kamer, toevallig in gedachten verdiept, die mij, volgens hetgeen ik zoo even van mijne opvoeding verhaald heb, meermalen door het hoofd kruisten, toen ik de stem van mijne hospita onder aan den trap hoorde: ‘Mehair! is uwe t' huis?’ Ik gaf het eenige antwoord, dat er op die vraag kan worden gegeven, als men niet in flagrant delict van liegen betrapt wil worden. ‘Mehair, daar is vesite!’ ‘Wie is 't?’ riep ik, nog altijd door de half geopende kamerdeur. ‘De Hollandsche maagd, mehair!’ ‘De Hollandsche wat?’ vroeg ik verwonderd. ‘De Hollandsche maagd, mehair!’ klonk het nog eens. ‘Wat zeg je?’ schreeuwde ik, ‘de Hollandsche maagd! Laat ze boven komen. - 't Is zonde, hoe kom ik daartoe? Wacht, ik zal je bijlichten - de Hollandsche maagd! Geef dadelijk een stoof met vuur! Laat dadelijk pijpen halen en een kooltje in het komfoor, en een kwispeldoortje - en kaas - en een flesch in vieren - neen, in éénen, een zwavelstok in vieren - (men ziet, ik was heelemaal in de war) en veeg me de boel hier wat bij - is er al schoonmaak geweest? - hanc tuemur hac nitimur - o vaderland, o dierbre grond!’ En zoo, alles totaal door elkander haspelende, haastte ik mij met de lamp in de hand de deur uit te gaan, om de oude sloof, die, zooals ik meende, al wat moeite zou hebben, om de steile trap van mijn cubiculum op te strompelen, wat licht te geven in de duisternis; maar 't bleek vol- | |
[pagina 7]
| |
strekt overbodig te wezen - ze was de trap al met vier treden te gelijk opgewipt, en stond al voor mij op het portaal. ‘Bonsoir, wie geht's, sir?’ sprak zij, luchtig op mij toekomende, en stak mij de hand toe, die ik aannam, terwijl ik stokstijf staan bleef in eene pose, zooals Don Juan moet gestaan hebben toen de Steinerne Gast hem de zijne aanbood. Was dat de Hollandsche maagd?...... Ik, die mij haar altijd voorstelde in min of meer antiek kostuum, met de eene hand geleund op den bijbel met groote sloten, en in de andere een speer met den vrijheidshoed, zooals op onze vroegere guldens; die stellig dacht, dat ze den Hollandschen tuin had meegebracht, om die, waar ze ook was, op te zetten, en er midden in te gaan staan, - zag daar voor mij, eene jeugdige - maagd, dat moest ik gelooven, omdat zij zich onder dien naam liet aandienen, maar die geen zweem had van maagdelijke schroomvalligheid, met eene soort van Amazone-tenue, een piqué vest à la Bloomer, een das met boordjes en een klein badinetje in de hand. ‘Wie geht's?’ zei ze nog eens, zonder acht te slaan op mijne verbazing, die ik nog geen lucht had kunnen geven, ik hoop dat ik u geen belet doe voor een kwartiertje. Ik heb het razend druk gehad vandaag met inteekenlijsten rond te brengen; jongens, dat is een corvée! En toen zag ik hier licht en informeerde wie er woonde, en nu kom ik maar zoo familiaar eens opwippen - ik ben graag onder jongelui, dat is zoo net mijn slag. Ik heb al oude pruiken genoeg gezien vandaag. Sakkerloot, 't is hier in Leiden al net als overal. Wat heb je hier een oude knakkers! Maar laten we ons nu even hier neerlaten en 't ons bekwaam maken.’ En zoo in één adem doorbabbelende, trad zij met de | |
[pagina 8]
| |
twee laatste kolossalissime germanismen de kamer binnen, en ik achter haar met de lamp in de hand, die ik neerzette om haar een stoel aan te bieden, (deed ik het opzettelijk, of was het toeval) den oudsten, die er was, en waar zeker de oud-bet-overgrootvader van mijne hospita al gebruik van gemaakt had. ‘Als ik u verzoeken mag, neem plaats,’ zei ik, ‘'t doet me wezenlijk pleizier - ik heb al zoo dikwijls gewenscht eens goed kennis met u te maken; want als men elkaar zoo alleen van reputatie kent, dat is toch maar half. Ga zitten - -’ De Hollandsche maagd had intusschen een blik in de kamer geworpen, trad op den stoel toe, dien ik haar aanbood, en lei de vlakke hand op de zitting, om met herhaald drukken de meerdere of mindere zachtheid te inspecteeren. ‘Dat veert niet hard,’ zei ze, terwijl ze met een bedenkelijk gezicht naar een anderen uitkeek, ‘'t lijkt wel een eiken plank; dat is een ware gemacadamiseerde zitting. Waar heb je dien stoel van daan? Dat is er nog een, zooals ik ze in 't jaar 1500 heb zien gebruiken. Je hospita schijnt ook haar meubels niet uit Brussel te krijgen; daar hebben ze tegenwoordig stoeltjes! - hoe ze die maken, weet ik niet; maar daar zak je kompleet in, en toch zoo elastiek; als je daar pof op neervalt, vlieg je weer als een raket in de hoogte. Ik zal haar het adres eens bezorgen.’ ‘'t Is waar,’ antwoordde ik in mijne eenvoudigheid, die nieuwmodische dingen beginnen al meer en meer in den smaak te komen; maar menschen, zooals gij en ik, hebben daar zooveel niet mee op. Onze vaderen - -’ ‘Met je permissie,’ viel de maagd mij in de rede, ‘ik behoor volstrekt niet tot die menschen, die zulke verbeteringen uitsluiten: vooruitgang is de leus van | |
[pagina 9]
| |
den dag, en daarom, als gij 't mij niet kwalijk neemt, niet dat - ik wil maar zeggen - die stoel is heel goed, hèèl goed zelfs, en onze voorvaderen, ja dat waren mannen, die - die meer zulke stoelen hadden, maar ik zal voor 't moment toch liever op die canapé gaan zitten.’ Tegelijkertijd wierp zij zich in de sopha, en nam de gemakkelijkste en nonchalantste houding aan, die ooit eenige in- of uitheemsche maagd had kunnen aannemen. ‘Geneer u niet,’ zei ik, ‘maak het u gemakkelijk; 't is waar, als men moe is, waarom zou men het er dan niet van nemen.’ Het was mij evenwel wonderlijk te moede, daar ik niet recht wist, hoe ik het met mijne bezoekster had; die halve lofrede op onze voorvaderen, à propos van een ouden stoel, scheen mij ook wat gedwongen er uit te komen, maar ik kon mij vergissen, en daar ik zoo altijd in de rechte en echte Hollandsche manier was opgevoed, dacht ik: we zullen het toch wel gauw op alle punten eens zijn, wat de hoofdzaak aangaat. Daarbij begon ik dan toch ook te bedenken, dat men een echte Hollander kan wezen en op een canapé zitten. Al die gedachten vlogen mij, zooals ieder bij ondervinding weet, dat gebeuren kan, in tien tellen door het hoofd, en ik vatte dus, als het ware zonder tusschenpoozen, het gesprek weer op, waar ik het had laten steken. ‘Waarom zou men 't bij zijne vrienden niet nemen alsof men thuis was: ik houd het in dat opzicht nog maar met de oude Hollandsche gastvrijheid.’ ‘Ja, ja, dat ben ik volkomen met u eens,’ was het antwoord, ‘volkomen; - daar heb ik door alle eeuwen heen nogal de hand aan gehouden, en daar bevind ik mij tegenwoordig ook nog al wel bij. Gul, ongege- | |
[pagina 10]
| |
neerd, vooral wanneer ik zelf op visite ga. Evenwel, ik meng er tegenwoordig zoo wat Fransche luchtigheid en Engelsch comfort onder, dat kan geen kwaad. Ik zeg maar, men moet niet al te veel aan het oude blijven hangen; hoewel, ik wil 't niet tegenspreken: het oude heeft ook zijn waarde; daar heb je bijvoorbeeld, ouden wijn en oude sigaren - -’ ‘Ja,’ viel ik haar in de rede, ‘dat herinnert mij juist, dat ik pijpen en tabak heb laten binnenbrengen; maar ik was zoo verrast door uw onverwacht bezoek, dat ik, om u de waarheid te zeggen, wat in de war was, en ik er zoo gauw niet aan dacht, dat de dames niet rooken.’ ‘Daar heb je in zeker opzicht gelijk aan,’ antwoordde zij, ‘maar zie je, ik representeer zoo goed de mannen als de vrouwen hier te lande, en in die kwaliteit ben ik dan ook sedert anderhalve eeuw aan het rooken - ik heb zelfs altijd nogal sterk gerookt, en ik zal er dan ook maar den brand eens in steken. Maar wat heb je daar? Goudsche pijpen? En een tabakskistje; zoo'n ding met theelood beplakt van binnen, hoop ik - och, ja wel; man, wat ben je nog ouderwetsch; precies zoo een stond er altijd bij den ouden Cats op zijn schrijftafel.’ ‘Wat,’ riep ik uit, ‘hebt gij Cats gekend?’ meer met het gevoel van genoegen, dat ons bezielt, als wij iemand ontmoeten, met wien we over een goed vriend kunnen praten, dan wel verwonderd over het vreemde, dat er in lag, iemand te hooren spreken van voor twee honderd jaren herwaarts, alsof het de dag van gisteren was - dat laatste kwam bij dat ongewone bezoek niet in mij op. ‘Gekend heb ik hem wel niet persoonlijk,’ hernam zij, zoo 't mij toescheen min of meer verlegen, ‘we dachten toen over veel dingen nog al verschillend, en | |
[pagina 11]
| |
hij heeft een stuk of wat paskwillen op mij geschreven. Laat eens zien - ja, dat is nu zoo wat twee honderd jaar geleden; toen was hij in zijn fleur, bij die groote vergadering, die hij in den Haag presideerde.’ ‘Ja,’ riep ik uit, ‘dat was in 's lands vergaderzaal, Alom behangen met des vijands wapenpraal, die prachtige zaal van graaf Willem, die ze nu zoo schandelijk misbruiken, die ze verlaagd hebben tot een loterijzaal, vol schacherende en lawaaiende debitanten. Wie gloeit niet van verontwaardiging als hij daaraan denkt!’ ‘Ik niet,’ viel mij de maagd met de grootste koelbloedigheid in de rede, ‘ik volstrekt niet. Vriendlief, je moet een beetje redeneeren in de wereld. Die zaal is er nu eenmaal en hij zal er nog heel wat tijd staan, want hij is stevig gebouwd, dat moet ik zeggen, beter dan ze tegenwoordig bouwen, - hoewel niet half zoo vroolijk - en waar zouden ze hem al beter voor gebruiken; ze kunnen toch geene loterijzaal bouwen; dat noem ik je geld renteloos weggooien, en we dienen toch een loterij te hebben.’ ‘Ik had tot nog toe gedacht, dat dit zoo volstrekt noodig niet was,’ hernam ik, ‘want onze wakkere voorouders hadden toch geen loterij.’ ‘Ja, onze voorouders - maar die menschen waren lang niet zoo achter alle dingen als wij; dat waren allemaal van die stijve, vasthoudende boekhouders van die “een en een maken twee,” die dood bleven op een cent. Daar heb ik in de laatste jaren beter voor gezorgd - dat eeuwige koopen en verkoopen van kruidenierswaren, dat eeuwige varen en sjouwen naar Oost en West - neen man, effecten-negotie, dat is je soort, dat gaat bij mij boven alles. Met den tijd meegaan, vriend, met den tijd meegaan,’ vervolgde zij, ziende, | |
[pagina 12]
| |
dat ik ietwat vreemd opkeek bij die, voor mij geheel nieuwe theorieën, ‘dat is de leus van alles en van de beurs ook; à propos, dat ik daarvan spreek, heb je die nieuwe beurs gezien, die ik in Amsterdam heb laten bouwen op den Dam?’ ‘Neen,’ was mijn antwoord, ‘ik ben nooit in Amsterdam geweest, en ik moet tot mijn schande bekennen, dat ik niet eens wist, dat er een nieuwe beurs gebouwd was.’ ‘Niet? Dat is jammer; maar wat niet is, kan nog komen. Ik kan mij ook best begrijpen, dat iemand eerst het buitenland wat gaat bekijken en later zijn eigen, daar schiet altijd nog wel wat tijd voor over.’ Ik begon langzamerhand zoo gedomineerd te worden door den beslissenden toon van mijne zonderlinge bezoekster, dat ik den moed niet had, te zeggen, dat ik nog nooit uit mijn dorp, veel minder buitenslands geweest was; ik had zoo'n idee, dat ze me vreeselijk zou uitlachen; ik wou haar dus een complimentje maken, om zoodoende dat punt maar te vermijden. ‘Die beurs zal dan wel onze handeldrijvende hoofdstad waardig wezen,’ zei ik, ‘en op den Dam, vlak bij dat prachtige stadhuis, heeft ze den wensch vervuld van Huygens bij de inwijding van dat stadhuis, namelijk dat zijn nageslacht een huys bouw' en besitt', Waarbij dit nieuwe sta, als 't oude stond bij dit.’ ‘Hm!’ zei ze, ‘zoo, ja; dat is te zeggen - zoo is 't nu wel precies niet; maar je moet rekenen, zoo'n ding rendeert eigenlijk niet - 't is enfin, een beurs - wat zal ik daar best van zeggen - ze staat er ook niet voor haar mooi, en daar zijn er dan toch verscheidene, die vinden dat ze beter is, dan die vroegere oude houten hulpbeurs, en dat ze er beter uitziet ook. Maar,’ ging | |
[pagina 13]
| |
zij voort, als 't ware om er af te komen, ‘we zijn heel en al van 't chapiter afgeraakt. Ik wil wel eens opsteken, maar heb je niet wat anders dan die ouderwetsche stukken lang stroo? Daar kan ik niet goed meer mee overweg: ik zuig er altijd zoo'n asch mee door naar binnen, en ik vind je ziet er zoo gek uit met zoo'n lang end steen in je hoofd. Maar daar ligt een pakje sigaren, daar zal ik er liever een van nemen.’ Ik reikte haar het pakje toe, dat mij als nieuw aangekomene, door, ik weet niet meer welken tabaksverkooper op de proef gestuurd was, doch klaar lag om terug gezonden te worden, omdat mij de prijs te hoog was. Zij stond even op, stak een lucifer en daarna de sigaar aan, en ging weer lang uit op de canapé liggen, den rook door den neus blazende, om hem beter te proeven. ‘Gladdekkers!’ zei ze eindelijk, na de proef eenige malen herhaald te hebben en met een afkeurend gezicht op de sigaar kauwende, ‘je moet voortaan van die Planteurs nemen, of die dikke Rencurrels met die vergulde puntjes, dat is goed spul en die kosten je maar een vijfje.’ Een vijfje, dacht ik bij mij zelven, daar rookte ik met mijn goeden oom acht dagen over; maar ik zei niets, want die sigaren, die mij te duur schenen, kostten een halve stuiver. ‘Ja,’ ging ze voort, ‘wat is dat ook al vooruitgegaan; als ik daaraan denk, zoo wat een derd'halve eeuw geleden, aan dat “toebacksuygen,” zooals men het toen noemde; dat was een tabakje, dat toen hier gerookt werd, je zoudt er tegenwoordig een hannekemaaier mee vergiftigen. Neen, dat is duizend percent beter geworden: als je tegenwoordig maar een greintje smaak hebt voor wat goed is, dan kun je ten minste | |
[pagina 14]
| |
geholpen worden en laten het andere bocht voor je oppasser of je kruier.’ Ik beschouwde dit natuurlijk als eene kleine insinuatie en presenteerde terstond om andere sigaren te laten halen, van welk merk, of tot welken prijs zij verkoos, maar dat wilde ze volstrekt niet hebben. ‘Zoo heb ik dat niet gemeend,’ verzekerde zij dadelijk, ‘gij moet dat zoo niet opvatten. We zijn hier onder ons en familiaarweg, ik zeg het maar net zoo als ik het denk, en om u terecht te helpen. Ik ben misschien wel zoo'n beetje een flapuit, maar dat weet je, dat is de oude hollandsche karaktertrek: van je hart geen moordspelonk maken.’ Ik stemde toe, dat ik dit ook altijd gehoord had, en mij daarmee best kon vereenigen, hoewel ik in mij zelven toch het gevoel niet onderdrukken kon, dat die zoogenaamde Hollandsche rondborstigheid mij toch niet extra beviel, zoo als ze daar in praktijk gebracht werd. ‘Buitendien,’ ging zij voort, ‘ik zal zoo heel lang niet meer blijven; ik heb nog allerlei te doen: 't is weer gauw nacht, en één uur - half twee eer je er aan denkt, en mijn gewone uur om naar bed te gaan verzet ik niet graag, want je moet er om 'n uur of tien toch maar weer uit zijn.’ Voor geen duizend gulden had ik toen gezegd, dat mijn nacht sinds mijne vroegste kindsheid om dezen tijd van het jaar van half elf tot zes uur was; ik begon mij bijna te schamen, als ik aan mijn oom dacht, die altijd geregeld klokke tien zijn pijp uitklopte en zijn blaker aanstak. ‘Die ouderwetsche idées,’ vervolgde zij, ‘zijn er gelukkig tegenwoordig wat uit; wat heb ik dat dikwijls vroeger moeten hooren, en ik heb het zelf ook al mee | |
[pagina 15]
| |
gepraat: de morgenstond heeft goud in den mond, en omdat het zoo wat rijmde, dachten ze, dat ze al heel wat moois gezegd hadden; maar nu vraag ik je, wat een idée! Of de wijzer van de klok nu zóó staat’ - en hier stak zij haar badinetje in eene horizontale richting, - ‘of zoo’ - en het badinetje werd perpendiculair gehouden; ‘je begint een paar uur later en je scheidt een paar uur later uit - voilà tout.’ Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt, en mijn hospita bracht eene vettige portefeuille binnen met de boodschap: ‘dat dat papier den volgenden dag zou teruggehaald worden.’ Ik zag het even in: het was een inteekenlijst voor een standbeeld van Laurens Coster, die mij uit Haarlem werd toegezonden. Ik greep met geestdrift naar eene pen: ‘Dat is eene ware nationale gedachte,’ riep ik uit, ‘voor zoo iets moet ieder Nederlander zelfs zijn schamelen penning ten offer brengen.’ ‘Wat is dat voor eene gedachte?’ vroeg de Hollandsche maagd, ‘is er eene speculatie op til? Schrijf dan nog niet dadelijk in; maar laat ik u eerst een goeden raad geven.’ ‘Dáár,’ riep ik uit, lei de pen neer en reikte haar het papier over, ‘dat zal u in uwe qualiteit ook goed doen om te vernemen.’ Zij keek eerst het blad met een onverschillig gelaat in, maar barstte toen eensklaps in zulk een schaterend lachen uit, dat er eene hoestbui op volgde, waar ik dacht dat het mensch in blijven zou. ‘Wat!’ riep zij uit, toen ze weer tot bedaren gekomen was, ‘Sancta simplicitas! Kind der onschuld! dacht je daar waarachtig over? Ben je ook soms van eene Duitsche familie of van Engelsche afkomst? Inteekenen op een improductief standbeeld! Leg me | |
[pagina 16]
| |
toch, in 's hemelsnaam, eens uit, wat je daarin gezien hebt! Dat is iets, dat ik nooit heb kunnen begrijpen.’ ‘Hoe,’ riep ik bijna verontwaardigd uit, ‘is dat een dwaasheid, als men ook het zijne, hoe weinig dan ook, zoekt bij te dragen, om een gedenkteeken te stichten voor de groote mannen van het voorgeslacht! Zal hun aandenken dan alleen levendig blijven in de dorre bladen van geleerde bibliotheken? Is dat een dwaasheid, om een openlijk blijk te geven, dat het nageslacht de deugd, den heldenmoed, het genie der vaderen vereert! Acht gij het niet eene eeuwige schande, dat zelfs vier honderd jaar, nadat de schoonste uitvinding gedaan is, die de beschaving met reuzenschreden heeft vooruit gebracht, niets dan een ellendige pop op de markt van Haarlem het aan de wereld verkondigt, dat dáár de man leefde, uit wiens brein die gedachte als eene ster in de duisternis is opgegaan, terwijl de bedrieger Gutenberg in Mainz en Straatsburg in erts gegoten is, en zijn beeld den Duitschers telkenmale het hart hooger doet kloppen, bij de gedachte, die een leugen is: die man, van wien het licht is uitgegaan, dat nu in stroomen de geheele wereld overvloeit, is mijn landgenoot geweest?’ Ik zou in mijne geestdrift misschien nog veel verder zijn gegaan, want ik voelde mij op mijn terrein, en vond wezenlijk, dat ik dat daar nog al mooi gezegd had; maar mijne toehoorderes lag met zulk een wonderlijk gezicht naar het plafond van de kamer te kijken, en zoog daarbij zoo ironisch op den knop van haar rotting, terwijl zij met haar rechterhand, die de sigaar vast hield, allerlei langzame en deftige gesticulatiën maakte, als om mijne woorden te accompagneeren, dat ik geheel uit het veld geslagen werd en mijn enthusi- | |
[pagina 17]
| |
asme afkoelde als een gloeiend ijzer in de sneeuw. ‘Is 't uit?’ vroeg zij zeer flegmatiek, toen er niets meer volgde, ‘dat was een mooie tirade; zoo iets dergelijks zal er boven die inteekenlijst ook wel staan: dat is ten minste zoo de gewone slendriaan bij die dingen. Man, wat moet er nog een portie bij je uitgestoofd worden, eer dat je in de tegenwoordige wereld terecht komt! Daar is voor geen halven stuiver positiefs in al wat je daar verteld hebt. Laten we maar tevreden zijn met de monumenten, die wij hebben, en al die poehaai verder aan de moffen overlaten. Daar heb je nu al die graftombes in de kerken; ze zijn er nu eenmaal en ik heb er vrede mee, maar eigenlijk, wat heb je er aan? 't Geeft niets en 't kost maar geld. Daar zal bijvoorbeeld, geen boek minder of meer om gedrukt worden, of er in Haarlem een houten Coster staat of een ijzeren, en als het dan toch absoluut gebeuren moet, denk dan toch bij die dingen maar: ze zullen 't zonder mij wel rooien. Leer dat van mij; ik doe tegenwoordig ook maar zoo, en ik bevind er mij best bij: ik kan veel meer pleizier van mijn geld hebben. Ik raad de menschen dan ook maar die dingen altijd af. Daar heb je dat standbeeld van Willem I op het plein in den Haag, en van Willem II, dat nu nog gemaakt zal worden: - daar heb ik me niets mee willen bemoeien, wat ze ook voor moeite gedaan hebben om me wakker te schudden; maar ik bleef doof aan dat oor, vrind! Na veel tobben zijn ze er eindelijk toe gekomen, maar vraag eens hoe! Neen, ging zij voort, als je dan eens wat zien wilt, dat opgang maakt, - kijk eens hier, dat is wat anders!’ En tegelijkertijd haalde zij eene portefeuille te voorschijn, waarin eene menigte losse papieren lagen, waarin ze begon rond te schommelen. | |
[pagina 18]
| |
‘Kijk eens,’ zei ze, er een uitnemende, ‘ik zei daar straks, dat ik zoo moe was van dat rondloopen met inteekenlijsten; maar ik heb er dan ook satisfactie van gehad: zie me zoo'n lijst bijvoorbeeld eens aan; daar heb ik alleen vandaag honderd en zestien inschrijvers op overgewonnen.’ ‘En wat is dat?’ vroeg ik nieuwsgierig. ‘Dat is het plan voor eene associatie, daarbij garandeer ik alle effectenhouders, hetzij van vreemde of van binnenlandsche papieren, zeven percent van hun geld. Ze beginnen met hunne effecten te geven; daar zijn er nu goede en slechte onder, dure en goedkoope, die taxeer ik eerst, en daarna bepaal ik wat ze alzoo ingelegd hebben, en dan werk ik de geheele massa door elkander. Daar kan ik de beurs mee dwingen; in duren tijd verkoopen, in willigen tijd koopen. - Ziedaar, ik kan je dat niet duidelijker maken: 't is een balans, enfin - een weegschaal, waar je altijd aan dien kant zit, waar het meeste geld is; je springt van de eene schaal in de andere over, naar omstandigheden, en ieder deelt naar mate van zijn inleg. Dat ding is zoo duidelijk, als de zon aan den hemel en die lange lijst van deelnemers bewijst dan ook genoeg, dat de algemeene opinie het goed begrepen heeft. Ik zal ze hier eens laten liggen; gij zult er ook wel op inschrijven. Morgen zal ik ze wel laten halen. 't Is eene onderneming waar ik nooit bij verliezen kan.’ Ik begreep van de geheele zaak om oprecht te spreken niets dan het laatste, en de wonderlijkste denkbeelden warrelden mij door het hoofd, als ik aan alles dacht, wat mijn goede oom mij al verteld had van de Hollandsche soliditeit, en van de zekerheid waar onze kooplieden mee werkten, en hoe ze door de gansche wereld daarom beroemd | |
[pagina 19]
| |
waren. Hoe dat alles hiermee samen kon gaan, vatte ik niet. ‘Daar heb ik nog allerlei, wat ik tegenwoordig zoo al en vogue breng,’ ging de maagd voort, bijv. hier - een inteekenlijst op eene loterij zonder nieten; daar behoort dan nog een tijdschrift bij, dat je op den koop toe krijgt. Dat is ook geen slechte speculatie: vertaal maar wat rechts en links, en zorg slechts dat je op de helft van de maand letters genoeg op de drukkerij hebt, rijp en groen, vooral groen, en dan tusschenbeide ook een origineel stuk er in, waarvan de verdiensten alleen daarin behoeven te bestaan, dat het niet vertaald is. Hier heb je verder een plan om huizen te bouwen, dat heb ik vooral in den Haag doorgedreven. Die vallen binnen de tien jaren wel in elkaar, maar dan heb je er je geld al dubbel uit gehaald. Ik moet altijd lachen, als ik die huizen van vroegeren tijd zie. Wat een raar fatsoen, en wat hebben die menschen daar een geld op toegelegd! 't Is net als met de oude boeken: ik zie er daar bij u ook zoo enkele liggen. Mijn hemel, wat konden die menschen zich daarmee afbeulen! Ik ben meer dan eens bij Blaeuw in Amsterdam op de drukkerij geweest, als hij met een microscoop boven zijn koperplaten zat te turen, of er ook een streepje verkeerd in stond, of als hij aan 't afkeuren was van papier, omdat het niet dik en zwaar genoeg was: - hij moest ons hedendaagsch stoompapier eens zien, zoo wit en zoo luchtig; hij zou de handen boven het hoofd in elkaar slaan van bewondering. En die formaten! Als je zoo'n boek op het hoofd valt, ben je morsdood. Neen, dan houd ik het met de tegenwoordige. Kijk, met zulke,’ - en tegelijk haalde zij een duodecimootje uit den zak, dat is tegenwoordig al zoo mijn lievelings-litteratuur. Heb je dit al gelezen? Un caprice | |
[pagina 20]
| |
de grande dame - 't is heel interessant. Daar heb je veel meer aan, dan aan onze zoogenoemde klassieke schrijvers; want dat zijn toch meestal vervelende patriotten. En in gezelschap kun je er toch nooit over praten; want zelden of ooit tref je iemand aan, die ze gelezen heeft, en die er dan nog voor uit zou durven komen. Maar laten we liever niet over litteratuur praten; ik doe het trouwens zelden, want eigenlijk lees ik tegenwoordig weinig of niet; ik vind, het verslindt zooveel tijd en wat heb je er toch ook aan; een enkel Fransch romannetje, dat kan er nog mee door, maar ons Hollandsch - kijk, ik heb alle respect voor mijn eigen land, en ik zou het woedend kwalijk nemen, als iemand er iets kwaads van durfde zeggen, vooral zoo als het tegenwoordig is - maar laten we oprecht spreken, 't is toch eigenlijk een taal - - ik kan 't zoo niet goed zeggen, maar ik vind het zoo'n pedante taal, zoo stijf. - Als de Franschen, bijvoorbeeld, Hollandsch spraken, zou je niet denken, dat het in eens een heel andere natie werd? - ze zouden er ijselijk bij verliezen. Maar, ik zeg, laten we ons daar niet verder in verdiepen; ik krijg altijd zoo'n hoofdpijn, als ik daarover begin, en eigenlijk bemoei ik mij met de litteratuur niet veel - alleen geef ik zoo wat maandwerken en almanakken uit; dat gaat meer secuur, dat is alles boter bij de visch. Als gij evenwel lust hebt, kom ik daar later nog wel eens een keer over praten, want daar kan ik je wel een uur of wat over aan den gang houden, als ik je dat alles eens laat zien, hoe ik dat tegenwoordig ingericht heb.’ Met genoegen,’ antwoordde ik, ‘als er later nog eens een avondje overschiet; want ik moet bekennen, | |
[pagina 21]
| |
ik heb van avond al zooveel gehoord, zooveel splinternieuwe inzichten in alle mogelijke zaken, dat ik bekennen moet een heel verkeerd denkbeeld van den geest van mijn eigen volk en land gehad te hebben. Als ik de mannen van het voorgeslacht eens vergeleek met die van den tegenwoordigen tijd, dan kwam ik gewoonlijk tot heel andere resultaten’ ‘Ja,’ hernam zij opstaande, terwijl zij het puntje van een nieuwe sigaar afbeet, ‘ja, mijn waarde, we hebben nu maar zoo wat met een half woord over een en ander kunnen praten; maar als ik je dan eens vertellen ging, wat een moeite ik gehad heb, om er dat allemaal bij ons in te krijgen, en, helaas, ik moet tot mijn schande bekennen, 't zit er nog maar dunnetjes op; je zoudt het niet gelooven, hoe ik al gecontrarieerd word; hoewel, ik moet zeggen van den anderen kant, ik heb ook weer een boel menschen, die me helpen - daarvan niet - dat zou ondankbaar zijn, als ik dat wou tegenspreken; maar enfin; 't zal wel komen metter tijd; als we zoo voort gaan, zijn we al een heel eind op weg. En nu, mijn beste, aangenaam je kennis gemaakt te hebben; wacht, ik zal nog een paar van die sigaren in mijn koker steken, dat is goed voor de avondlucht, en 't is weer een mist buiten, of je in een stoomketel kijkt; 't is je hier ook een klimaat in dat land; - hoor eens,’ praatte zij al voort terwijl we zoo samen het portaal op stapten, ‘ik laat onze voorouders in hun waarde, maar dat ze zoo'n specie van een land hebben ontwoekerd aan de baren, dat is ook al het snuggerste niet, dat ze gedaan hebben; daar mogen we ook wel van zwijgen, in plaats dat we er verzen op maken; je kunt wel zien, dat het woeker geweest is - gestolen goed gedijt niet.’ En met deze innig keurige woordspeling nam de Hol- | |
[pagina 22]
| |
landsche maagd afscheid van mij, ging de trappen af, zooals zij er op gekomen was, en ik had moeite haar te volgen tot aan de huisdeur, om haar met assistentie van mijne hospita, zoo beleefd mogelijk uit te laten. Ik klom langzaam mijn trap weer op, ging mijn kamer weer binnen, sloot de deur, en ging in peilloos diepe overpeinzingen op mijn canapé zitten - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Lieve lezer, hebt gij ooit een blauwtje geloopen; hebt gij ooit een stel best damast tafelgoed gekocht, welks moeder bij nader onderzoek bleek een katoenboom te zijn, of een enorme som betaald voor een Murillo of een Van Dijk, die de élève van uw glazenmaker tot vader had; hebt gij ooit bij uwe beminde eene caricatuur zien hangen, die uw portret moest verbeelden, dat zij in stilte had laten maken, en dat iedereen voor frappant gelijkend uitkreet; hebt gij ooit een beklagenswaardig huisvader met negen kinderen smoordronken uit een jeneverkroeg zien komen, tien minuten nadat gij hem uit medelijden een driegulden hadt gegeven; hebt gij ooit een testament hooren voorlezen, dat, in plaats van u, volgens een gegronde hoop van vijfentwintig jaren, universeel erfgenaam te maken, u niets verkondigde dan de hartelijkste zegenwenschen van uwe overleden tante; hebt ge ooit u zelven in den spiegel gezien, als gij voor de eerste maal uw uniform als officier van de schutterij aanhadt; is het u ooit overkomen, dat uwe zielsbeminde, op het oogenblik, dat gij uwe declaratie woudt gaan doen, u haar engagement bekend maakte met uw besten vriend, die in al uwe hartsgeheimen deelde; zijt gij ooit met eene vertaling van een Engelsch werk in twintig deelen, die u drie | |
[pagina 23]
| |
jaren arbeid gekost had, bij een uitgever gekomen, die u verkondigde, dat er juist een in 't licht was verschenen van Mensing? Eén van al die dingen moet u overkomen zijn, wanneer gij een beschaafd rnensch zijt, en dus behoef ik u niet te zeggen, hoe ik te moede was bij mijne overpeinzing, na het verlies van zoovele mijner schoonste illusiën. Na een paar uur zoo gezeten te hebben, gevoelde ik behoefte om nog een kwartiertje op mijn stoep een sigaar te staan rooken, dat mij eenigszins weer in mijn fatsoen bracht, zoodat ik mijn dag besloot met de diep wijsgeerige, maar in hare toepassing, voor het menschdom zoo grievende opmerking: ‘'t Is allemaal lak!’ tot welken uitroep ik mij vierentwintig uren te voren onmogelijk in staat geacht had - en ging naar bed.
De nacht, die mij anders altijd zoo gunstig was, schonk mij ditmaal de gewone rust niet; ik bracht hem door met beurtelings sluimeren en dan weer opvliegen, om weer een paar uren wakker te liggen; beurtelings verwarde denkbeelden door mijn brein voelende rollen, zonder ze te kunnen verbeteren, en beurtelings weer de meest gegronde en zegevierende tegenwerpingen makende tegen alles, wat ik in den loop van den avond gehoord had. Want, zonderling, langzamerhand kwam mij ieder woord weder in de gedachte terug, en nam geregeld zijne plaats in, als de soldaten in een bataljon, totdat ik, als het ware, den vijand in zijn geheel voor mij had staan, en nu begon te argumenteeren en hem stuk voor stuk doodsloeg; want ik werd het hoe langer hoe minder met de Hollandsche maagd eens. Wat had ik een spijt, dat ik haar dat alles niet zoo netjes en geregeld verteld had, toen zij zoo voor mij zat: ik kwam tot het | |
[pagina 24]
| |
resultaat, dat ik een razend dom figuur had gemaakt. Eerst tegen den morgen viel ik in slaap, en 't was reeds acht uur toen ik ontwaakte. Het was een hemelsch schoone najaarsdag, die mij al spoedig de deur uitlokte, en, daar ik begreep, dat ik niets beters doen kon dan er den geheelen dag niet meer in te komen, raakte ik, ik weet zelf niet meer hoe, in den stuurstoel van de trekschuit naar Utrecht. Wij staken van wal, en hadden nog maar een korte poos gevaren, toen mijn oog op een groen, vierkant trommeltje viel, dat onder de bank stond, met een samengelakt bindgaren er omheen, en een kurk in plaats van een hangslot. Verbeeldt u mijne verbazing, toen ik daarop het adres zag staan: Passagiersgoed. ‘Schipper,’ riep ik uit, ‘van wie is die trommel? hoort daar een mensch bij?’ ‘Die is van de juffrouw, die in de roef zit, mijnheer,’ antwoordde de man aan het roer, ‘ze is al een uur vóór dat de schuit afvoer, aan boord gekomen, om een goede plaats te hebben; maar ze is de eenige passagier binnen; want zie je, de miserabele stoomwagens, die een mensch - -’ Ik hoorde geen syllabe van al wat de man verder vertelde, want bij zijne eerste woorden had ik het lage deurtje al opengemaakt, dat mij van mijne bezoekster van den vorigen avond scheidde, en stormde de roef in, om de kennismaking verder voort te zetten, en nu een oneindig meer triomfantelijk figuur te maken; maar - ik stond te kijken als iemand, die een schijf van een | |
[pagina 25]
| |
knol in zijn vestzak vindt, hem door een of anderen gauwdief daarin gemoffeld, ter remplaceering van zijn gouden cylinder-horloge. - Wie zag ik daar zitten? Niet die sceptische, ironieke persoon, wier beeld mij nog geen oogenblik uit de gedachten geweest was, maar eene oude, katoengejaponde juffrouw, met een geweldig grooten zwart zijden hoed, waaronder een neepjeskapje, dat om haar gezicht sloot, als een hoepel om een vat; hare handen waren gewapend met een stel breipennen van bovenmenschelijke grootte, waar een lange zwarte borstrok op geweven werd, en haar neus was voorzien van een brilletje van die soort, welker glazen alleen op hun plaats gehouden worden door de knijpkracht van de bocht, die ze verbindt. Naast haar lag op de bank een ontzaglijk groot katoenen regenscherm, vulgariter besteedstertje, waarop, als beschermer, een dikke, zwarte mops, die bij mijn plotseling binnenkomen geweldig begon te grommen, en zijn bovenlip daarbij zoo hoog optrok, dat het scheen alsof zijn scherpe witte tanden in zijn neus zaten. ‘Excuseer, juffrouw,’ zei ik stotterende, ‘dat ik zoo op u toe kom vliegen; ik wist niet - ik vergis me - ik dacht dat - dat er een kennis van mij in de schuit zat; en - ik heb u mogelijk onwillekeurig doen schrikken - -’ De juffrouw hield even op met breien, boog het hoofd een weinig voorover, om over haar brilletje heen mij aan te kijken, en zei toen met een stemgeluid, dat mij in eens duidelijk maakte, waarom zekere toon op de fagot vox humana genoemd wordt: ‘Och meneer! als ik ieder moment schrikken wou, als ik de jongelui van den tegenwoordigen tijd zie vliegen, dan kon ik wel dagwerk hebben. En een kennis van me is uwé, geloof ik, ook niet,’ - en ze ging weer aan het breien. | |
[pagina 26]
| |
‘Ik zie nu ook, dat ik mij vergist heb,’ hernam ik, maar daar stond een trommeltje in den stuurstoel -’ ‘Staat het er niet meer! riep zij met schrik uit, ‘Schipper, is mijn trommeltje daar nog?’ ‘Ja wel, juffrouw,’ klonk het van buiten; ‘wacht, ik zal het bij je zetten,’ en tegelijk stak hij den arm door de deur, en reikte haar het bewuste stuk toe, dat zij haastig aannam en op de parapluie plaatste. Ik moest er nu, zooals men zegt, haring of kuit van hebben, en waagde het dus te zeggen: ‘Maar juffrouw, als het niet indiscreet is, mag ik dan wel vragen -’ ‘Och, mijnheer,’ klonk de vox humana weer van tusschen het knijpbrilletje uit, ‘het indiscreet zijn is, bij het tegenwoordige geslacht, zoo aan de orde van den dag -’ Ik liet ze maar uitpraten: ‘Mag ik dan ook zoo vrij zijn te vragen, is u soms familie van die dame, waarvan de naam op dat trommeltje staat, en weet u haar adres ook?’ ‘Wel, meneer,’ antwoordde zij, ‘die juffrouw,’ en daar viel een klemtoon op dat woord juffrouw, die het tot een bepaald contrast moest maken met het nieuw modische dame, dat ik gebruikt had, ‘die juffrouw ben ik zelf, en het adres op mijn trommeltje is op het oogenblik mijn domicilium, ofte woonplaats; daar kunt uwé mij tegenwoordig iederen dag zien rondwandelen.’ Ik kan niet recht zeggen, wat er op dat oogenblik in mijn hoofd omging, maar ik weet wel, dat ik eene soort van verwarring van denkbeelden gewaar werd, zeker een gevolg van den onrustigen nacht en van de min of meer koortsachtige stemming, waarin ik verkeerde; als een droomende ging ik tegenover haar zitten, en | |
[pagina 27]
| |
hoorde en sprak het verdere geheel werktuigelijk. ‘Ja, ja,’ ging zij voort, ‘de menschen van den tegenwoordigen tijd zijn verbaasd als ze mij eens bij toeval zien; want daar wordt, om zoo te zeggen, geen notitie meer van mij genomen; ze laten de oude Hollandsche Maagd links liggen, en ze vergeten, wat ik voor hun vaderen geweest ben. Maar ze zullen het ondervinden - als het te laat is - als er wee zal geroepen worden over Jeruzalem. Wee! wee!’ herhaalde zij op een nachtuilentoon, terwijl zij haar breikous recht vooruit stak, zoodat de mops harder begon te grommen, en het mij met ieder oogenblik meer unheimlich werd, ‘wee over dit geslacht van zonde en ongerechtigheid!’ en daar verviel ze in een kuch, dat ze eenige oogenblikken niet spreken kon. ‘Dat is een ‘kwaal,’ zei ze toen, ‘die heb ik in 't jaar 1814 opgedaan; maar daar heb ik sedert een probate remedie voor gevonden,’ en zij haalde een papieren zakje uit haar reticule, waar ze een soort van klontje uitnam, dat ze in den mond stak; ‘zoo'n stukje grondwet, daar knabbel ik dan wat op; en als die heele zak op is, dan zal het wel beter met me gaan, heeft de dokter gezeid. O, wat heb ik vroeger gezondere dagen beleefd en betere menschen gekend! O zalige dagen van godsvrucht en christelijke onderwerping, o dagen van 1619! Toen was ik in glorie en aanzien, en nu, - veracht en verstooten word ik door het tegenwoordige geslacht, dat een samenweefsel is van ongodisterij en liberalisme. Als ik roep geloof, dan roepen zij onderzoek; als ik roep Synode, dan roepen zij Club; als ik roep tractaatjes, dan roepen zij kranten, als ik roep Nederlander, dan roepen zij Grondwet; als ik roep landsvaderlijke regeering, dan roepen zij vrijheid, als - -’ Hier stuitte ik dien oratorischen stortvloed met de woorden: | |
[pagina 28]
| |
‘Hoe, is het woord vrijheid u ook een gruwel geworden! Hier in ons gezegend vaderland! Heeft dan de dichter gelogen toen hij zong: Hier duldt de grond geen dwinglandij,
Waar vrijheid eeuwen stond!’
‘Ja,’ riep zij uit met al de kracht van haar krijschende stem, ‘dat heeft hij, want hij verstond de kracht van de woorden niet! Vrijheid is er altijd geweest in de dagen, toen ik nog in tel was; maar alleen precies zooveel als de heeren regenten en landsvaderen goedvonden met hoog loffelijke wijsheid uit te deelen. Ik heb er vroeger ook altijd voor geijverd, maar alleen in dien zin; nu wil ik met dat woord niet meer voor den dag komen. Toen ter tijde, droeg ik zelve den vrijheidshoed boven op een speer, maar nu? de speer - daar heb ik een stok van in mijn parapluie laten snijden: daar leit ze, - en de vrijheidshoed, kijk eens hier,’ - tegelijk stond zij op en haalde een plat toegevouwen iets, waar ze op zat, onder zich vandaan, - daar heb ik een gibus van laten maken; zoo kan ik hem verbergen voor het volk, want ik wil hem niet meer zoo ten toon gesteld hebben. Enkele vrienden mogen hem zien - stillen in den lande, die kennis hebben van de ware behoefte der natie. Want wat alleen kan Neerland redden van den afgrond, waar 't naar toe holt? Wat, wat?’ schreeuwde ze al heftiger, stond op en greep haar parapluie, waar ze in klimmende drift mee begon te gesticuleeren, terwijl het mij al bonter en bonter voor de oogen begon te dwarrelen. ‘Anti-revolutie! Goddelijk recht van de vorsten! Mijn armenwet! Christelijk onderwijs! Gezindheidsscholen! Mijn tractaatjes! Weg met de filosofen! Af- | |
[pagina 29]
| |
schaffingsgenootschap! Oefeningen! Weinig uitverkorenen! Nederland en Oranje! -’ Daar was ik niet tegen bestand; ik gevoelde, dat ik gek werd; ik vloog op en redde mij tusschen twee parapluieslagen door naar de deur: ‘Schipper!’ schreeuwde ik, ‘zet me aan land! Volk uit! Daar is een razend mensch aan boord! Zet me aan land!’ Wij waren gelukkig bij eene pleisterplaats; want pas was ik in de herberg terecht gekomen, en had nog even den tijd gehad, mijn naam en adres op te geven, omdat ik voelde, dat ik mijne bezinning verloor, toen ik werkelijk bewusteloos neerviel, uitgeput door de ongewone en verbrijzelende werking van mijne hersenen in de laatste vierentwintig uren. 's Avonds was ik naar Leiden getransporteerd, en lag op mijn bed met eene hevige koorts, die de dokter verklaarde te zijn eene catarrhale aandoening zonder onrustwekkende verschijnselen. Iedereen weet, of kan het ten minste weten, dat eene catarrhale koorts, die haar wereld kent, veertien dagen duurt. De mijne hield zich dan ook trouw aan dat gebruik, en trakteerde mij gedurende al dien tijd op eene gratis representatie van de meest fantastische visioenen. Men moet ze gezien hebben, om ze te kennen, want ik geloof niet, dat ze zich zouden laten beschrijven, die wonderlijke, windende, krullende, draaiende, wentelende, slingerende, klimmende en dalende processiën van voorwerpen zonder naam, die men ziet en meent te herkennen, zonder te weten wat het zijn; die zich nu eens in onmetelijke lange rijen opvolgen en tot een oneindigen afstand schijnen voort te wandelen, dan weder uit den grond schijnen op te komen en langs een klimmenden en altijd draaienden, spiraalvormigen weg naar boven schijnen te stijgen om al hooger en hooger, tot bij de sterren op te klimmen en nog altijd zichtbaar | |
[pagina 30]
| |
te blijven, met telkens nieuwen en eindeloozen toevoer van beneden; die uren en uren achtereen voortgaan, totdat u het hoofd schijnt te zullen uiteenbarsten van vermoeienis. Wat heb ik mij menigmaal in die uren, tot doodtobbens toe, ingespannen, om menschen te herkennen, die ik vóór mij zag, zonder dat het mij mogelijk was hun gelaat te onderscheiden. Dan zag ik weer het een of ander fantastisch ding, dat langzamerhand veranderde in mijn eigen gezicht, dat dan weer, hoe langer hoe meer uitrekte, totdat mijn hoed in de wolken reikte. Dan weder was het den keizer van China, die kreupel geslagen was, en wien ik in een urenlange redeneering moest bewijzen, dat ik het niet helpen kon, of een onzer professoren, die college kwam houden in de uniform van kapitein bij den landstorm. Wat heb ik een massa kronkelende slangen gezien, en tot razend worden toe muziek moeten aanhooren, nu eens oorverdoovend, dan weer uren en uren achtereen dezelfde vervelende, eentonige noten. En tusschen dat alles verschenen onophoudelijk die twee maagden, nu weder de eene als dansende op een bal masqué, dan weder de andere, die mij een schoteltje van haar maaksel kwam opdisschen, dat 233 jaar oud was. Eindelijk kwam de veertiende dag, en daarmee de crisis, die gelukkig goed afliep, waarop ik in eene zachte en weldadige sluimering viel, die ik sedert wel honderdmaal gezegend heb. Liefelijk en zalig was de droom, dien ik droomde: het was mij, alsof de hemel openging en de engelen om mijn bed zweefden, en te midden van hen zag ik mijn ideaal, dat ik bijna verloren had, mijne waarachtige, reine, Hollandsche Maagd, als een beeld van troost | |
[pagina 31]
| |
en bemoediging. Hoe fier en krachtig stond ze daar, als in den bloei der jeugd, met het antieke kleed weer om de schouderen geplooid, met de eene hand weer op den grooten bijbel geleund, met de andere de speer met den vrijheidshoed opgeheven houdende. ‘Arme sukkelaar,’ zei ze met deelnemende stem, die mij als Engelenmuziek in de ooren klonk, ‘gij zijt de eenige niet, die het slachtoffer geworden zijt van de twee bedriegsters, die, helaas, sedert eeuwen zich zooveel moeite gegeven hebben, om mij van mijn wettigen erfgrond te verdringen. U behoef ik het niet te zeggen, wie ik ben, en wat ik bedoel: gij en, Goddank, duizenden met u, kennen mij in mijne waarde en achten mij hoog, en zullen mij verdedigen tegen de aanranding, die mij onophoudelijk bedriegt. Maar ik wil u zeggen, wie die anderen zijn, die zich in de laatste dagen onder een valschen naam bij u hebben zoeken in te dringen. De eerste is eene bastaard uit Frankrijk, die zich dáár uit het slijk heeft weten omhoog te werken, en voor vier eeuwen, in het gevolg van den Bourgondischen vorst, voor het eerst hier in het land is gekomen. Sedert heeft zij mij een eeuwigen oorlog verklaard. Zij was het, die na den dood van den Grooten Zwijger bijna de souvereiniteit over deze gewesten aan Frankrijk of Engeland had in handen weten te spelen; zij was het, die in 1672 op het punt was uwe voorvaderen in het stof neer te werpen voor den trotschen Lodewijk XIV, maar toen door den ijzeren arm van den wakkeren Oranjetelg bijna te morselen geslagen is; zij was het, die, zich langzamerhand herstellende, ruim eene eeuw daarna de oorzaak werd van de grootste jammer en ellende, waar het vaderland ooit onder gebukt heeft gegaan. Toen heeft zij een vierde van eene eeuw getriomfeerd, en ik verborg mij treurend en | |
[pagina 32]
| |
kwijnend bij de enkele getrouwen, die doof waren gebleven voor hare sirenenstem, totdat ik eindelijk weder, nu veertig jaren geleden, den dageraad zag aanbreken in de stikdonkere duisternis, en weder een telg van het heldengeslacht der Nassau's heb teruggevoerd te midden van het volk, dat door zijne vaderen was vrijgevochten. Toen herleefde ik en werd weder krachtig, zooals ik getoond heb in 1831, toen ik den ridderlijken Willem van Oranje ter zijde gestaan heb, en nu gevoel ik mij weder sterk genoeg, om ook weerstand te bieden aan die andere indringster, die gij den volgenden dag hebt ontmoet. Die is van een geheel ander geslacht, dat verspreid is door gansch Europa, en waarvan het hoofd zich voortdurend ophoudt aan het hof te Petersburg, en de invloedrijkste leden in Berlijn en Napels wonen; die alle doodsvijanden zijn van ware ontwikkeling en vooruitgang; die den domper stellen op het licht, omdat de onvoorzichtigheid met dat licht somwijlen brand heeft veroorzaakt. Sinds het rampzalige jaar 1848 heeft zij alle moeite aangewend, om mij haar bondgenootschap op te dringen, om zich zoo langzamerhand op de plaats te stellen, die ik sedert meer dan duizend jaar in de harten der ware Nederlanders inneem, en hoewel ik het in die dagen getoond heb, nog krachtig berekend te zijn voor mijne taak, werkt zij al in het geheim verder en verder en versterkt hare partij door alle mogelijke middelen. Loerend op al wat hare macht vergrooten kan, is zij op dit oogenblik mijne gevaarlijkste vijandin, zoo door het valschelijk aannemen van mijn naam en door de schoonschijnende leuzen, die zij in haar schild voert, als door het onmiskenbare, hoewel eenzijdige talent van velen, die zij aan zich heeft weten te verbinden. | |
[pagina 33]
| |
Maar, hoe sterk zij ook schijne, ik vrees haar niet, want het Nederlandsche volk weet het, en zal het blijven onthouden, dat ik het ben, door wie het krachtig is geworden, en dat er nooit heil is geweest voor het vaderland, wanneer een van die beiden, die zich mijn vlekkeloozen naam aanmatigen, zich hebben gesteld in mijne plaats!’ ‘Mehair! daar is die juffrouw, die voor veertien dagen hier was,’ zei mijn hospita, de kamer binnenkomende, en mij wakker makende uit mijn schoonen droom. ‘Wat,’ riep ik uit, ‘breek ze den hals! Geef me een hout - - ‘En ze vraagt maar om die teekenlijst, die ze bij u heeft laten liggen.’ ‘Laat ze naar de........ Zeg, dat ik er een pijp mee heb opgestoken, en als ze ooit het hart heeft, om terug te komen, dat ik ze dan van al de trappen zal laten smijten - Compliment!’ |
|