Humor en satire
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina π3]
| |
[pagina I]
| |
[Lod. Mulder als letterkundige]In September 1901 verscheen in het maandschrift Woord en Beeld een portret van Lodewijk Mulder, geteekend door H.J. Haverman, met een bijschrift van mijn hand. De heer Nijhoff acht het gewenscht een herdruk van dat bijschrift toe te voegen aan zijn uitgave der Verspreide Geschriften. In hoofdzaak is het gebleven wat het was, het draagt derhalve de blijken dat het geschreven werd toen onze goede oude vriend nog leefde, en slechts hier en daar heb ik het wat bijgewerkt of er een voetnoot aan toegevoegd.
Wanneer eenig lezer van Woord en Beeld de moeite neemt de April-aflevering van dit jaar naast deze te leggen, dan kan hij zich tamelijk wel den indruk voorstellen, die een bezoeker van de Spectator-Donderdagavonden nu en dan ontvangt, als hij het voorrecht heeft de twee Spectator-veteranenGa naar voetnoot1) daar aan te | |
[pagina II]
| |
treffen: Dr. W. Doorenbos en Lodewijk Mulder. Het contrast is treffend en scherper dan de portretten kunnen doen vermoeden, omdat de eerwaardige sereniteit, door den teekenaar met veel wijding in Doorenbos' gelaat uitgedrukt, bij de minste aanleiding overgaat in een militante levendigheid, waarbij de oogen jeugdig tintelen en de woorden van tusschen de dunne lippen als scherpe pijlen op den toegesprokene aanvliegen. In die oogenblikken komt juist de eigenaardige rustige bonhomie van Mulder het sterkst uit. Leuk zit hij toe te luisteren, met groote belangstelling, en er tintelt iets in zijn oogen, er speelt iets om zijn mond, dat, meestal niet ten onrechte, een opmerking doet verwachten, waardoor in een pauze van het debat den lachlust der omzittenden zal worden gewekt. Hij is geen strijdlustig debater, geen heftig ijveraar, maar hij is niettemin een ernstig belangstellende in wat om hem gebeurt; hij luistert nauwkeurig, merkt scherp op, en zijn gemoedelijk optimisme tempert zijn critisch zien tot het waarnemen van de belachelijke kantjes. Zoo kom ik vanzelf tot een karakteristiek, en het volgende is dan ook niet geschreven voor wie tot in bizonderheden wenscht ingelicht te worden aangaande de levensgeschiedenis van dezen steeds jeugdigen en nog werkzamen auteur, die 9 April j.l. zijn tachtigste jaar is ingetreden. Ik verwijs hem met gerustheid naar het uitvoerig bewerkte opstel, door Prof. Jan ten Brink aan hem gewijd in ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’, waaraan ook de heer Johan Gram verschillende details ontleende voor zijn zeer waardeerend artikel in Het Leeskabinet van Juni 1900. Na wat door deze beiden is medegedeeld valt alleen nog het feit te vermelden, dat de naaste aanleiding | |
[pagina III]
| |
werd tot het nogmaals vestigen van de aandacht op dezen nestor onzer zelf produceerende auteurs: de verschijning van zijn blijspel ‘Op glad ijs’, een paar maanden geleden. Is 't mij niet te doen om een uitvoerige biografie, wel wil ik trachten bij het portret - dat sterk afwijkt van de fotografische beeltenissen die ik onder het oog kreeg, en waarin de teekenaar blijkbaar getracht heeft juist het karakteristieke der persoonlijkheid weer te geven - te zeggen wat voor mij het eigenaardige en markante is in den schrijver van de aan ieder Nederlander bekende ‘Kiesvereeniging van Stellendijk’. Lodewijk Mulder behoort nog tot een schrijvers-generatie, wier gelederen allengs dermate gedund zijn, dat behalve de alleroudsten hunner: Hildebrand, Schimmel en hij, er geen vertegenwoordigers meer van te vinden zijn onder de thans levenden. Het is de generatie, die omstreeks 1840 begon en tot ± 1875 zich het krachtigst uitte. Een kenmerkende eigenschap van eenigen hunner was de zin voor humor, ten deele uit de leukheid van onzen volksaard voortkomend, ten deele aangekweekt onder den invloed der Engelsche literatuur. Hildebrand was als humorist de krachtigste, omdat bij hem de gaaf van critisch-zien zeer gelukkig samenging met het vermogen om de realiteit in volle levenswaarheid af te beelden, maar na hem gaven Van Koetsveld, Mulder, Lindo, nu en dan Van Lennep en Keller elk op eigen wijze duidelijk blijk, hoe ook zij, Hollanders in merg en been, - Lindo zelfs ondanks zijn afkomst - met zekere gemoedelijk-critische fijnzinnigheid of spotzucht hun naaste omgeving gadesloegen en tevens den geest en het talent bezaten om anderen het eigenaardige en liefst lachwekkende ervan te doen opmerken. | |
[pagina IV]
| |
Na deze allen zou, veel krasser en veel krachtiger, Multatuli, met ongemeene geestigheid en tot sarcasme geslepen humor, de critiek geven op onze burgerlijke en klein-burgerlijke kringen. Zijn typeeringen in Max Havelaar en Woutertje Pieterse, zijn ondanks en toch tevens door de aristocratische voornaamheid van zijn geest, in onze letteren als de vóór-voelingen van den sociaaldemocratischen bourgeois-haat, gelijk de spottende spelen van Beaumarchais de voorboden waren van de Revolutie. De humor, - die omstreeks 1880 onze letteren zoo goed als geheel verlaten zou, of gelijk in Van Maurik verworden tot een meer uitsluitend zien van het komische, - werd, door het succes van enkelen, omstreeks 1850 zoozeer het gewilde genre, dat er veel waardelooze namaak ontstond en De Génestet stellig het recht had om een klacht over een zijner gewezen vrienden te formuleeren in deze woorden: ‘Ach, de vent werdt humorist!’ Lodewijk Mulder heeft voor onze literatuur beteekenis voornamelijk als humorist in den goeden zin. Bij hem is de humor geen namaak: hij zit hem in 't bloed. Hem is aangeboren de critische kijk op zijn omgeving, maar bij het uitspreken van zijn critiek, bij het aanwijzen van onze dwaasheden en gebreken werkt zeer temperend een eveneens aangeboren goedhartigheid, benevens de wijsheid van den veelzijdig-ontwikkelde en logisch-denkende, die vanzelf er toe komt de dwaasheid te bestrijden door haar te ridiculizeeren, maar die den dwaas zelven onaangevochten laat. 't Is mij onmogelijk Lodewijk Mulder als schrijver te verklaren - ook zooals hij zich in zijn blijspelen openbaart - zonder rekening te houden met zijn grooten aanleg en bizondere voorkeur voor wiskundige weten- | |
[pagina V]
| |
schap, die hij als jongen van zestien jaar, op het admissie-examen voor de Militaire Academie, tegenover een vèr-gaanden examinator deed blijken door zijn daar vooralsnog geheel overbodige kennis van de hoogere meetkunde en de differentiaal-rekening, en tevens zonder in aanmerking te nemen zijn liefde voor tot de bronnen doordringende historische studiën. Waren van de laatste de algemeen bekende, gebruikte en geroemde Handleidingen voor Vaderlandsche en Algemeene geschiedenis, (door hun stijl zooveel genietbaarder dan de later gevolgde handboeken van Wijnne!), benevens de in opdracht van het Ministerie van Oorlog bewerkte uitgave van het ‘Journaal van Anthonis Duyck 1591-1602’ (1862-66), en eenige historische opstellen, het praktisch rezultaat, - de historische roman Jan Faessen (1856) getuigde van den lust, om althans een gedeelte van de wereld, waarvan oude kwartijnen en folianten hem vertelden, opnieuw met handelende en sprekende wezens te bevolken. Toch is het mij niet mogelijk dezen vaak herdrukten en zeker door geschiedkenners terecht als historisch-getrouw geroemden roman, geschreven na de diepen indruk makende lezing van De Vigny's Cinq-Mars, een sterk persoonlijke uiting te vinden. Het lijkt mij een op groote modellen geïnspireerde en op hun voorbeeld prijzenswaardig zorgvuldige aankleeding van een brok geschiedenis, maar voor een groot deel mis ik... den auteur. Het doorslaande blijk dat den schrijver zelven de door hem behandelde historische gebeurtenissen geheel-en-al ‘historisch’ gebleven zijn, ik wil zeggen, dat hij er niet in geslaagd is als tijdgenoot mee te leven in de 17e-eeuwsche samenleving, zich te bewegen tusschen de menschen, die hij voor ons doet optreden, dat zijn fantazie niet krachtig genoeg | |
[pagina VI]
| |
geweest is om hem als Lodewijk Mulder met zijn eigen kijk de maatschappij en het leven van vóór nu welhaast drie eeuwen te doen zien, - dat doorslaande blijk vind ik in de algeheele afwezigheid van humor, de afwezigheid ergo van juist datgene, wat de markante trek is van het meerendeel van zijn anderen arbeid. Nu mag men dit niet wijten aan den ontzachlijken ernst van den tijd en de gebeurtenissen in ‘Jan Faessen’ behandeld, waarin alle humor een wanklank geweest zou zijn, en het ontbreken ervan op dien grond doen gelden als een opzettelijke gedeeltelijke zelfverloochening van den auteur om aesthetische redenen, want ernstiger tijd en treuriger gebeurtenissen heeft Lodewijk Mulder zeker niet meegeleefd dan de aankomst van de gewonden in de hospitalen te Dusseldorf, tijdens den Fransch-Duitschen oorlog. Hij heeft toen brieven geschreven waarin hij tracht ‘een getrouw beeld te schetsen van toestanden, waarvan zelfs de levendigste verbeelding zich in tijden van rust en vrede geen voorstelling kan maken’Ga naar voetnoot1). Welnu - des ondanks verloochent de auteur ook hierin zijn aard niet en verzuimt geenszins in al die zwarte treurigheid nog een glinstering van humor te doen opmerken. Zoo bij de beschrijving van dien Franschen soldaat, wien beide armen zwaar gewond en verbonden zijn. ‘Eergisteren zat hij aan de deur van de barak op een omgekeerde houten kist, zich te koesteren in het zonnetje. ‘Hier zit ik goed’, zei hij mij, nadat ik hem op zijn verzoek eerst een brandende sigaar in den mond had gestoken, ‘vooreerst ga ik hier niet vandaan; je me suis institué portier perpétuel. Il ne me manque que le balai. Concierge-modèle, je suis bien obligé d'être | |
[pagina VII]
| |
poli envers les gens; certes ce n'est pas moi qui donnerai le premier soufflet, par absence totale de bras’. Hierop meen ik de gevolgtrekking te mogen gronden, dat een auteur die te midden van de vreeselijkste ellende zulke details weet op te merken en lust heeft ze mee te deelen, dit ook zou gedaan hebben als hij zich geheel-en-al op zijn gemak en thuis gevoeld had in den tijd en de omgeving van Jan Faessen, hoe ernstige gebeurtenissen er voorvielen. Voor het schrijven van dien roman is groote belangstelling in onze eigen geschiedenis een voor-de-handliggende verklaring, en ook in ander opzicht heeft Lodewijk Mulder zich te allen tijde een warm vaderlander betoond. ‘Ik durf me vleien, dat ik een even goed Hollander ben als de meest vaderlandslievende landgenoot’ mocht hij gerust zeggen in zijn Reisdagboek, en ik noem maar even het schertsende en toch zoo hoog ernstig bedoelde opstel: ‘Een badinetje, eene parapluie en een speer’ (1854), waarin hij twee spotvormen van de Nederlandsche Maagd doet zien, de eene een would-be-cosmopolitisch-moderne, de andere een bekrompen, anti-revolutionnaire hofjes-juffer. Liefde voor land en volk gaat bij hem samen met liefde voor onze letteren, en geestigGa naar voetnoot1) laat hij een gefingeerd Franschlievend personage er in loopen met eene keurige vertaling van Hooft 's ‘Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept’, en ‘De Min met pricken van zijn' strael’, welke beide in die vertaling bew onderd als uiting van Franschen geest en sierlijkheid, maar in het oorspronkelijke geminacht of geïgnoreerd worden. | |
[pagina VIII]
| |
Het meerendeel der literaire productie van 1840-1875 is gekenmerkt door een negatieve eigenschap: het ontbreken van hevige emotie. De veel geciteerde uitspraak van Busken Huet, dat passie de eerste, de tweede en de derde eisch is van het tooneel, dat ‘hartstocht op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst’ (Voorrede Lidewyde) moet dan ook vooral beschouwd worden als een reactie tegen de overheersching van het gezond verstand en de passielooze fatsoenlijkheid, die op den duur in onze letteren een koele nuchterheid ten gevolge had. Maar in het bizonder de gezond-verstands-overheersching was op zichzelf een reactie tegen de met de voeten in de lucht zwevende hyper-romantiek en de noodzakelijke overgang en terugkeer tot het realisme, dat, eerst eenzijdig gedocumenteerd als naturalisme, in onze dagen zich weer tot epiek verbreeden zou. Men wilde vasten bodem onder den voet hebben. Onze volksaard past geheel bij een kalm-critische beschouwing van het gebeurende, en Lodewijk Mulder is ook in dit opzicht een echt Nederlander. Hij is door-en-door een gezond-verstands-man. Nu is het wel wat mode geworden door het aanvaarden van het gevoel als éénigen maatstaf in kunstzaken, hierop uit de hoogte neer te zien, maar men vergeet dat het gezonde, het echte gevoel, als het zich op critische wijze uiten wil, als het zijn afkeuring wil formuleeren, noodig heeft zooveel mogelijk logische uiteenzettingen en fijne onderscheidingen, die zonder de hulp van het ontledend verstand onmogelijk te verkrijgen zijn. Lodewijk Mulder gebruikt voor dit doel niet de critische analyze, maar bedient zich bij voorkeur van een ander wapen: de parodie. Als hij den bombast van een Helmers wil aantoonen in een fragment aan Evertsen gewijd, dan neemt hij daaruit de verzen: | |
[pagina IX]
| |
O, wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeien,
Niet naar zijn tombe snelt en daar een traan laat vloeien,
Daar niet met bloote kruin het koude marmer kust,
Waaronder 't overschot dier martelaren rust,
Daar God niet knielend dankt met saamgevouwen handen,
Verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden.
en levert er de parodie op door in kalm proza de bedreiging, hierin uitgesproken, op een bewonderaar van Helmers persoonlijk toe te passen. Hij deed dit in de novelle: ‘Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte’ en toen hij later deze novelle tot een vermakelijk tooneelstuk omwerkte, voegde hij er nog nieuwe bombastische onzin-verzen aan toe als: Ja dat vermag de dichter!
Hij put zijn krachten uit een diamanten bron,
Hij kegelt met de maan - hij hoepelt met de zon.
Of het heerlijke: De tegelbakkerij die in de Rozenlaan
Haar vleuglen uitspreidt.
Of iets verder: En evenals een fluit met strak gespannen snaren
Steeds hooger toonen slaakt bij 't klimmen van zijn jaren,
in welke verzen dan toch niets meer of minder geschiedt dan valsche rhetoricaGa naar voetnoot1) bespottelijk maken, welk werk na '80 met niet geringen ijver door anderen is voortgezet. En dat Lodewijk Mulder ‘bij 't klimmen van zijn | |
[pagina X]
| |
jaren’ den zelfden scherpen blik gehouden heeft voor de dwaasheden in de letterkunde blijkt duidelijk uit zijn bijdrage in den Nederlandschen Spectator van 1898, waarin hij den draak steekt met de alles overheerschende sonnetten-mode en sonnetten-manie der laatste jaren, waardoor alles, zelfs de koelste redeneeringen en de meest onpoëtische vertogen, ons in sonnet-vorm wordt voorgezet. Hij schreef daar: ‘Het schrijven van sonnetten lijkt veel zwaarder dan 't werklijk is, mits men zich maar niet door 't gareel van rijm en maat laat dwingen; woord en denkbeeld, vorm en zin slechts naar den aard der mode die heerscht, behandelt met een soort van schriklijke diepzinnigheid, als waar de roepstem van Swedenborgh op nieuw gehoord om zijn mystiek, die nu al raar en raarder begon te worden, weer te doen herleven,’ enz. Tot verbazing en vermaak der lezers zette hij, na een amuzante uitwerking van zijn thema, het begin tot een sonnet om, in dezer voege: Het schrijven van Sonnetten lijkt veel zwaarder mode die heerscht, behandelt met een soort Dit is lachende, maar niettemin ongezouten de waarheid zeggen! Even onbevangen als tegenover letterkundige, heeft hij zijn heele leven gestaan tegenover maatschappelijke dwaas- en verkeerdheden, tegenover onwaarheid en on- | |
[pagina XI]
| |
natuur. En de gemoedelijkheid van zijn humor, de leuke manier van persifleeren, de goed-gehumeurdheid van zijn spot hebben altijd een gullen lach gewekt. Als militair wees de 2e luitenant LodewijkGa naar voetnoot1) reeds in de Militaire Spectator op verschillende gebreken, dreef hij later in zijn Stokvischorders (1850) op allerzotste wijze den spot met het gereglementeerd eten van stokvisch op Goeden Vrijdag door het garnizoen te Nijmegen. Natuurlijk was de satire van verdere strekking, en vier-en-dertig jaar later schreef de auteur dan ook aan den illustrator Willem Staring: ‘Het was toen de bloeitijd van de slobkousen, de tijd toen de geweerloopen gepoetst werden, totdat ze niet veel dikker waren dan een dubbeltje, onbruikbaar om er mee te schieten, doodsgevaarlijk, niet voor den vijand, maar voor den schutter, doch daarentegen blinkende als spiegels; de tijd, toen door vele chefs het hangen van het leergoed als het “intersieke” van de taktiek beschouwd werd, toen op de officierstheorieën naar de dikte van den vuursteen in millimeters werd gevraagd, en de soldaat hing tusschen trekkers en draagbanden, zooals souspieds en bretels toen, karakteristiek genoeg, genoemd werden’. Geldt een en ander het militaire - in zijn novelle: ‘Een buitenpartijtje’ en zijn tooneelstukken werd speciaal het burgerlijke in kleinen kring, het kleinsteedsche en dorpsche tot mikpunt gekozen. Maar hier dient nog iets bij als nadere karakterizeering. | |
[pagina XII]
| |
‘Een buitenpartijtje’ maakte met een paar reeds genoemde schetsen deel uit van een bundel Afdrukken van Indrukken, saamgesteld door hem en zijn vriend Lindo (de oude heer Smits). Op zeer eigenaardige wijze. De uitgever, D.A. Thieme, had namelijk een groot aantal cliché's gekocht, waarmee hij niet wist wat te beginnen. En toen sloegen de vrienden de handen ineen om er tekst bij te leveren. Ik kan mij begrijpen hoe in een tijd, dat men altijd met een strak gezicht of ernstig wenkbrauw-fronsen over ‘kunst’ spreekt, zulk een bedrijf heel bedenkelijk zal gevonden worden, en terecht kan er geprotesteerd worden tegen eene wijze van arbeiden die allicht moet leiden tot stukwerk of in elk geval gevaar loopt dilettanten-spel te blijven. Maar 't is des te opmerkelijker als iemand zich in zulk een SpielereiGa naar voetnoot1) mede het zuiverst doet kennen, en ik aarzel geen oogenblik de bijdragen van Lodewijk Mulder in dezen bundel zuiverder uitingen van zijn persoonlijkheid en derhalve betere kunst te noemen, dan den stellig veel ernstiger bedoelden roman Jan Faessen. De ‘geestige’ Rentink, de ‘origineele vent’ van wien herhaaldelijk getuigd wordt ‘zoo is hij nu altijd’, is als type van een bepaald soort Hollandsch-blijgeestigen in veler herinnering blijven leven naast Hildebrand's Dorbeen, terwijl de echte kleinsteedschheid van het heele gezelschap op lachwekkende wijze geteekend is. | |
[pagina XIII]
| |
In die teekening zelve ligt al aangeduid wat we van dezen auteur als tooneelschrijver te wachten hebben. Hij heeft met Dickens gemeen dat de meeste zijner personen maar een bepaald kantje van hun persoonlijkheid doen zien - het belachelijke of typische. En hiervoor is vanzelf het blijspel aangewezen, waar het contrast of conflict van verschillende met humor geziene typen vanzelf het komische effect te voorschijn roept. Zoo zien we in de Kiesvereeniging den bekende procureur Schor, met zijn onverzettelijke gehechtheid aan wetten en reglementen, den conservatief Marksteen en den leuken Haspelstok altijd onder denzelfden hoek. Meer komen we niet van hen te weten, dan de auteur van hen noodig heeft. En hetzelfde is het geval ook nog in zijn laatste blijspel ‘Op glad ijs’, waar de redacteur Valk alleen zich in die kwaliteit en als verstokt statistiekliefhebber doet kennen, en we Haspelstok's gezond verstand opnieuw belichaamd vinden in den wethouder Wentink.Ga naar voetnoot1) Groote eischen van psychologie zijn dan ook aan geen van Mulder's tooneelwerken te stellen, maar ze hebben zoo iets eigens, zijn zoo zuiver persoonlijk, en hebben daarbij een zoo echt-nationaal karakter, dat vooral De Kiesvereeniging een zeer bizondere plaats inneemt in onze tooneel-literatuur. | |
[pagina XIV]
| |
Het meest vind ik den auteur zelven in de leuke bij-de-hand-heid van Haspelstok, den eenvoudigen man, wiens groot gezond verstand hem telkens met één afdoend gezegde doet zegevieren over alle bekrompen- en kortzichtigheden van schijnbaar veel wijzeren, de man die met de stoutmoedigheid van den oningewijde overal de waarheid ziet en ze ook, zonder omwegen, naïefweg aantoont. Als tooneelschrijver heeft hij nog een bizondere beteekenis, die wij thans allicht over het hoofd zouden zien, nu ons niet vaak meer hindert, wat hem een ergernis was. In het meer genoemde opstel ‘Over 't een en ander dat de dichters schrijven en poëzie’ zegt hij tot zijn Fransch-gezinden vriend Joost: ‘Wij hebben geen nationaal tooneel, geen van de kunsten is in onsland zoo slecht vertegenwoordigd als de dramatische.’ ‘Omdat de taal er niet voor deugt,’ meent Joost. Maar nu protesteert hij krachtig! ‘Dat is het volstrekt niet. Maar het is omdat onze taal op het tooneel niet gesproken wordt; omdat ze maar hardnekkig volhouden, daar een ellendig, deftig, schoolvossen Nederlandsch te spreken, dat met de taal zoo als ze wordt gesproken niets gemeen heeft...’ Ziedaar belangrijke woorden - van 1854! En het is stellig een verdienste te meer van de ruim 20 jaar later vertoonde De Kiesvereeniging, dat daarin in plaats van schoolvossen Nederlandsch natuurlijke, beschaafde taal gesproken wordtGa naar voetnoot1). | |
[pagina XV]
| |
Lodewijk Mulder is opgegroeid in een tijd, toen onder de late nawerking van de Aufklärung, ook in ons land het rationalisme doordrong en een afkeer kweekte van alles wat naar mystiek zweemde; toen onze litteratuur ontwassen raakte aan den invloed der romantiek, die weldra in Piet Paaltjens' gedichten zou liggen te stuiptrekken, en hij deelde den meer en meer veldwinnenden weerzin tegen bombast en gevoelerigheid in de poëzie, waarvan ook Braga getuigde. Deed dit door terugslag het sentiment wat verwaarloozen uit vrees voor het sentimenteele, leidde dit tot een zoo groote nuchterheid dat deze als eene verkilling zou worden voor onze letteren, - dat het daarom Lodewijk Mulder niet aan innigheid en fijn gevoel ontbrak, zijn bundel ‘Losse Schetsen uit mijn Reisdagboek’ kan het voldingend bewijzen, waar op tal van bladzijden milde humaniteit of tot bewonderen geneigd natuur- en schoonheids-gevoel tot uiting komt. Dat de auteur niet behoort tot de hyperaesthetische personen, dat hij zijn zenuwen goed in bedwang heeft, overtuigender kan het wel niet blijken dan uit het relaas van zijn bezoek aan de in werkelijkheid griezelige catacomben bij Palermo, waar hij de kalmte heeft en den lust om, als zijn geleider hem een tien minuten alleen laat te midden van geraamten aan alle zijden, van dat onderaardsche gewelf een ‘vluchtige schets te nemen’!... Als tegenhanger, tevens om een laatsten toets te geven aan het portret dat ik getracht heb te teekenen, nog dit: | |
[pagina XVI]
| |
Sprekende over zijn treurige jeugd, waarvan hij een gedeelte doorbracht op een kostschool wedijverend met de barbaarsche inrichtingen, door Dickens gehekeld, vertelde hij mij als staaltje van onderdrukking, hoe hij destijds een vogel bezat dien hij verzorgde, maar op een dag ontdekkend dat het vogelzaad opraakte, den moed niet had hierover te spreken. Vergeefs trachtte hij het diertje op andere wijze te voeden tot de gelegenheid zich voordeed nieuw zaad te koopen. Hij zag het den hongerdood sterven. Er kwam een trilling in zijn stem en een vochtige glans in zijn oogen, toen de 79-jarige mij deze herinnering uit zijn jongensjaren verhaalde....
W.G. Van Nouhuys. |
|