Geschiedkundige novellen. Levensschetsen
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
Levensschetsen. Mark Prager Lindo | |
[pagina 267]
| |
Mark Prager Lindo, de man, die zich eenmaal eene eereplaats in de Nederlandsche letterkunde zou verwerven, was van afkomst en geboorte een vreemdeling. Den 19den Februari 1819 zag hij te Londen het levenslicht, doch nauwelijks had hij den ouderdom van zeven jaren bereikt, toen hij met zijne ouders Engeland verliet, en in hunne nieuwe woonplaats, Boulogne, op eene Engelsche kostschool zijne eerste opleiding ontving en te gelijker tijd de eerste indrukken, waarvan wij later in zijn geschriften de sporen ontdekken. Na eenige jaren vertrok het gezin naar Dusseldorf, waar het sedert gevestigd bleef. Hier bezocht hij de Realschule en het gymnasium, en langzamerhand ontwikkelde zich bij den levendigen tot jongeling opgroeienden knaap die scherpe opmerkingsgave, welke hem altijd eigen bleef. Te midden van het eigenaardige leven, waardoor de Engelsche kringen zich in dergelijke steden op het vasteland plegen te onderscheiden, in dagelijksch verkeer met de Dusseldorfer schilderswereld, die voor zijn kunstenaarsgemoed zooveel aantrekkelijks had, deed hij reeds toen eene menigte bouwstoffen op, die hij naderhand zoo uitstekend wist te verwerken. In die onbezorgde jongelingsjaren | |
[pagina 268]
| |
dacht hij niet veel aan de toekomst, en het schijnt, dat er omtrent zijne latere bestemming in de wereld weinig of niets bepaald werd, zoodat hij negentien jaar was geworden zonder dat hij zelf of iemand anders wist, wat die toekomst hem zou opleveren. Dat was intusschen een toestand, waarin iemand van zijn karakter zich op den duur onmogelijk kon schikken: met eene ongeloofelijke werkkracht, die hem tot aan zijn dood is bijgebleven, vereenigde hij eene soort van rusteloosheid, die hem het nieuwe, het onbekende tot iets bijzonder aantrekkelijks maakte, en geen wonder was het, dat hij op eens besloot, aan het doellooze en onvruchtbare leven, hoezeer het hem op het oogenblik ook bekoorde, een einde te maken, toen hij in een nieuwsblad eene advertentie las, waarbij een instituteur in Gelderland, de heer Van Woelderen, een Engelschman uitnoodigde, den vacantietijd bij hem buiten te komen doorbrengen om te zamen de Engelsche literatuur te beoefenen. Een vreemd land, vreemde menschen, een nieuwe kring, waarin hij zich zou kunnen bewegen en vooral waarin hij wat zou beginnen te doen in de wereld, dat alles lachte hem toe, en in den zomer van 1838 betrad Lindo voor het eerst het land, waar hij niemand kende, waar hij zelfs geen woord van de taal verstond, weinig denkende, dat hij daar eenmaal eene letterkundige vermaardheid zou verwerven, die maar aan weinigen ten deel valt, en een meesterschap over de taal zou veroveren, waarin hij de beste onzer nederlandsche schrijvers zou evenaren. De vacantietijd liep ten einde, maar op aandringen van den heer Van Woelderen bleef Lindo in Arnhem, waar hij zeer spoedig een aantal leerlingen vond, die hij door zijn gemakkelijken en ongedwongen omgang aan zich wist te boeien, en waarvan velen naderhand | |
[pagina 269]
| |
zijn vrienden zijn gebleven. Zoo geraakte hij ook in kennis met den zoon van het hoofd van een der aanzienlijkste handelshuizen in Amsterdam, die den jongen Engelschman, die zoo uitstekend Fransch en Duitsch sprak en schreef, en nu ook het Nederlandsch geheel machtig was geworden wist te beduiden, dat er voor hem op een handelskantoor te Amsterdam veel beter carrière was weggelegd dan de Engelsche grammatica hem ooit in Arnhem zou kunnen opleveren. Het zou wel vreemd zijn geweest, wanneer de eenentwintigjarige Lindo zich weder niet met alle mogelijke illusie in dat nieuwe en onbekende vaarwater had ingescheept. In 1840 ging hij naar Amsterdam, en de latere oude heer Smits, die, zooals iedereen weet, een niet onbelangrijken handel in tabak dreef, schreef hier zijn eerste koopmansbrieven in drie of vier talen. Maar niet minder vreemd zou het geweest zijn, indien hij het hier lang had uitgehouden. Hij gevoelde al zeer spoedig, dat zijn weg niet tusschen een kantoorstoel en een beurspilaar lag, maakte zich van die nieuwe betrekking los, deed een korten uitstap naar Londen, en ging daarop naar Bonn, om de lessen aan de universiteit te volgen, waar hij zich bijzonder aangetrokken voelde door de lezingen van Schlegel. Hier leerde hij het Duitsche studentenleven met al zijne degelijkheid en dwaasheid, zijn ernst en zijne belachelijkheid van nabij kennen, had op zijn tijd zijn duel, werkte veel maar op zijne eigene manier, en dacht hoogstwaarschijnlijk weinig aan promoveeren. In 1842 werd hem medegeeld, dat er eene plaats als docent in het Engelsch aan het gymnasium te Arnhem vacant was. Hij bedacht zich niet lang; zijn vorig verblijf in die stad had goede herinneringen bij hem achtergelaten, en het vooruitzicht, dat hij daardoor eene vaste positie in de wereld zou kunnen verkrijgen, deed hem | |
[pagina 270]
| |
besluiten, naar die betrekking te soliciteeren, en ten tweede male kwam hij naar Nederland, ditmaal om het niet weder te verlaten. Zijn tweede verblijf te Arnhem duurde van 1842 tot 1853, een tijdperk, dat voor hem een der gewichtigste van zijn leven was. Hij trad in die jaren voor het eerst als schrijver op; eene reeks van betrekkingen van allerlei aard werden hier door hem aangeknoopt, en boven alles, in het jaar 1844 legde hij hier den grond voor zijn huiselijk geluk door zijn huwelijk met Johanna Nijhoff, de dochter van I. A. Nijhoff, den geleerden archivaris van Gelderland; vijf van de zes kinderen, die hij heeft nagelaten, werden hem in die jaren te Arnhem geboren, en nog is bij allen, die hem in die dagen gekend hebben, de herinnering levendig aan dat ongedwongen verkeer in dien gastvrijen en huiselijken vriendenkring, waar degelijkheid en gezelligheid den grondtoon vormden, en de deftige gemaaktheid geen toegang had. Want van al het conventioneele, dat geen recht had van bestaan, had Lindo een onoverwinnelijken afkeer, en hoewel niemand meer dan hij de vormen in acht nam, die door de maatschappelijke hoffelijkheid, door achting voor anderen en voor zichzelf worden voorgeschreven, was hem het onmogelijk zijne satirieke luim te bed wingen, wanneer hem een dier honderden nietigheden onder de oogen of in de handen kwam, waarmee de onbeduidendheid zich opschikt om te doen gelooven, dat ze werkelijk iets beteekent, In de lange reeks van zijn geschriften, die maatschappelijke toestanden tot het onderwerp hebben, te beginnen met zijne ‘Belangrijkheid van de nietigheid’ in de Brieven en uitboezemingen, spreekt wellicht geen sterker karaktertrek dan deze. Dat gevoel bezielde hem onder andere ook bij het schrijven van zijn ‘Blik in de geleerde wereld’ in den | |
[pagina 271]
| |
eersten jaargang van den Nederlandschen Spectator, waarin hij eene publieke promotie schildert, met de pedellen en hunne indrukwekkende houding, den doctorandus met zijn zwarten rok met staanden kraag, zijne witte das, zijne korte broek en zwartzijden kousen en schoenen met gespen, en een stalen degen, en met een driekanten hoed onder den arm, al hetwelk den deftigen Amsterdamschen tabakshandelaar Smits herinnert ‘aan den beul in zijn groot costuum, zooals hij zich vroeger vertoonde in die goede nog niet oude dagen, toen de menschen nog gegeeseld en gebrandmerkt werden.’ Wie de kostelijke satire gelezen heeft, zal het kunnen begrijpen, dat het Lindo niet onwelkom was, dat hij bij zijn vurigen wensch om een wetenschappelijken graad te verkrijgen, ten gevolge van verschillende omstandigheden aan dien stalen degen, die korte broek en schoenen met gespen, ‘aan die middeleeuwsche en barbaarsche caricatuur van eene in de voorvaderlijke tijden wezenlijk iets beteekenende plechtigheid’ heeft kunnen ontkomen. Zijne bevordering tot doctor in de letteren, in 1853, had onder een van den gebruikelijken geheel afwijkenden vorm plaats. Eerst had hij er over gedacht, op de gewone wijze op eene latijnsche dissertatie, die Cato van Utica tot onderwerp zou hebben te promoveeren, maar toen dat niet naar zijn zin wilde vlotten, ging hij naar Utrecht, om den hoogleeraar Opzoomer te raadplegen. Het was de eerste maal, dat die twee mannen, welke sedert trouwe vrienden gebleven zijn, elkander ontmoetten. De jeugdige professor en de jeugdige aspirant-docter begrepen elkander al zeer spoedig, en hun onderhoud kenmerkte zich van weerskanten door eene groote openhartigheid, met dat gevolg, dat Lindo zijn Cato in het vuur wierp, en besloot, onder Opzoomer's presidium een | |
[pagina 272]
| |
specimen in het groot auditorium te verdedigen zonder er een graad op te vragen. Met afwijking van de bestaande gewoonten koos hij een onderwerp uit de moderne literatuur, dat hij uitwerkte, en zoo ontstond zijn ‘Macbeth, with an introduction, critical and historical notes etc.’ Den 25sten Juni 1853 had de plechtigheid plaats, ontdaan van alle banale formaliteiten; zelfs ontbrak de muziek. De doctorandus verklaarde zich bereid zijne defensie, waartoe ook die van theses over moderne literatuur, geschiedenis, paedagogiek, enz. behoorden, in het Latijn, Nederlandsch, Fransch, Hoogduitsch en Engelsch te voeren. Alles ging naar wensch en eenigen tijd later werd hij tot doctor in de letteren, honoris causa, bevorderd. Omtrent denzelfden tijd legde hij zijne betrekking in Arnhem neder en werd hij, in Juli 1853, aangesteld tot leeraar 1ste klasse in de taal- en letterkunde aan de Koninklijke Academie voor de zee- en landmacht te Breda, waar hem eenigen tijd later de titel van hoogleeraar werd geschonken. Twaalf jaren was hij in die betrekking werkzaam, en ook hier maakte hij zich door zijne voortreffelijke eigenschappen van geest en hart, door de degelijkheid van zijn karakter en de ongedwongenheid van zijn omgang algemeen bemind: ook hier sloot hij vriendschapsbanden, die de dood alleen heeft kunnen verbreken. In het jaar 1865 eindelijk werd hij tot een nieuwen, tot zijn laatsten werkkring geroepen door zijne benoeming tot inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Zuid-Holland. Het ligt niet binnen de grenzen, die wij ons bij het schrijven dezer regelen gesteld hebben, uit te weiden over het nut, dat hij in de laatste twaalf jaren van zijn leven in die betrekking heeft gesticht, over zijn onbezweken ijver om de belangen zoowel van het onderwijs als van de onderwijzers te behartigen, over de | |
[pagina 273]
| |
gewichtige diensten, die hij ook buiten den afgebakenden kring van zijn ambt bewezen heeft aan het onderwijs in de koloniën en in de gevangenissen, twee takken van het algemeen volksonderwijs, waarvan de hervorming voor het grootste gedeelte gegrond werd op de heldere adviezen door hem gegeven. Van de oprechte toegenegenheid, die hij zich wist te verwerven bij allen, met wie hij in zijn werkkring in aanraking kwam, behoeven wij niet te gewagen: de diepe rouw over zijn verlies sprak zich uit in den weemoed van de honderden, die zijn stoffelijk overschot naar het kerkhof van Eik-en-Duinen ter ruste brachten. Zij gevoelden het allen, dat zij een deelnemend vriend, dat het Nederlandsche volk een zijner waardigste burgers had verloren, toen Mark Prager Lindo ons den 9den Maart 1877 door den dood ontvallen was.
Men ziet het, 't leven van Lindo was volstrekt niet rijk aan belangrijke of buitengewone gebeurtenissen, maar het is door zijne groote afwisseling juist geweest wat het zijn moest om hem bij zijn natuurlijken aanleg te vormen tot den veelzijdig ontwikkelden schrijver, en hem te brengen op die eigenaardige plaats, welke hij in de letterkundige wereld van onze dagen heeft bekleed. De grondige menschenkennis, waarvan elke bladzijde van zijn werken getuigt, heeft hij niet uit de boeken gehaald, maar hij heeft ze geput uit het rijke, volle menschenleven. Als knaap reeds uit Engeland naar Frankrijk, uit Frankrijk naar Duitschland verplaatst, begon hij in zijn levendigen geest die oneindige verscheidenheid van indrukken op te nemen, waarvan hij later zooveel partij heeft getrokken. De Engelsche kostschool met hare bekrompen schijnvroomheid, haar roedeslagen en hare geestdoodende, zoogenaamd klassieke | |
[pagina 274]
| |
leerwijze, zooals hij ze ons in zijne fragmentarische ‘Geschiedenis van een gentleman’ doet kennen, is geheel naar zijne eigene ondervinding geteekend. Evenzoo de Engelsche kolonie, waarmee hij in datzelfde stuk de badplaats Pumpenheim bevolkt. Als hij den kolonel Hawker beschrijft met zijn vuurrood gezicht, zijn rood uniform en zijn gevoel van eigenwaarde als volle neef van een Ierschen pair, en Lord Steeplechase, den ‘echten lord,’ die zich met de wedrennen heeft geruïneerd en volstrekt niet trotsch is, maar altijd bereid om met iedereen, die nog een daalder te verliezen heeft, aan een speeltafeltje plaats te nemen, en den Engelschen dominee, die bezuinigen moet en daarom naar 't continent is overgestoken na een hulpprediker op veertig pond 's jaars te hebben aangesteld, en nu leeft van 't geen de leden der kolonie ‘offeren’ en van de opbrengst van een kost- en dagschool, waar de jeugdige spruiten der kolonie en eenige pensionnaires uit Engeland het voordeel van eene ‘echt Engelsche opvoeding’ genieten, - als men al die personen sprekend en handelend ziet optreden, dan gevoelt men terstond dat men hier met grepen uit de werkelijkheid te doen heeft. Niet minder ruimen voorraad van details uit het bonte maatschappelijke verkeer deed hij in zijn volgend leven op: eerst, als jongeling, zich bewegend te midden van studenten en kunstenaars, daarna, toen de ernst des levens zich deed gevoelen, geheel alleen staande te midden eener maatschappij, waar zeden, gebruiken, taal, alles hem vreemd en nieuw waren, nu eens in de handelswereld, dan onder schrijvers en docenten, later in eene militaire omgeving en in de wereld van 't onderwijs, eindelijk te midden van de caleidoscopische bedrijvigheid van de residentie, in aanraking met menschen van de meest uiteenloopende richtingen en meeningen; deels toeschouwer, | |
[pagina 275]
| |
deels deelnemer bij alles wat op het rijke gebied van maatschappelijke belangen, van wetenschap, kunst of politiek voorviel. Was het wonder, dat de onophoudelijke afwisseling van toestanden, waarin zijn levenslot hem achtereenvolgens plaatste, en die hem de maatschappij van alle kanten leerde kennen, een krachtigen invloed uitoefende op iemand, die door de natuur met eene zeldzame gave van opmerken en een sterk geheugen was begiftigd, en dat de scherpte van blik, die hem altijd eigen was, op ongewone wijze werd uitgeoefend? De juistheid, waarmede hij de menschen - zelfs die, met welke hij slechts kort in aanraking was geweest - beoordeelde, of zaken, die hem vroeger geheel vreemd waren, doorzag, was, om zoo te zeggen, bij zijn vrienden spreekwoordelijk geworden. Waar een rusteloos werkzame geest als de zijne zulk een overvloed van stof ter beschikking had, moest noodzakelijkerwijs de behoefte om zich te uiten zich openbaren, en geen wonder dan ook, dat hij reeds lang voordat er sprake was dat hij ooit als schrijver zou optreden, herhaalde pogingen in het werk stelde om een deel van dien rijken schat van denkbeelden, welke hem in het hoofd woelde, aan het papier toe te vertrouwen. Onder zijn nagelaten papieren bevinden zich een menigte fragmenten van allerlei aard, in het Engelsch en in het Hoogduitsch, die allen uit zijn jongelingstijd dagteekenen, en waarin wel is waar de ongeoefende hand zichtbaar is, maar waarin reeds zijn jeugdige fantasie zich beijvert om de bouwstof te verwerken, die het maatschappelijk leven hem had aangeboden. Welk stuk het allereerste geweest is, waarmede hij zijne eigenlijke schrijversloopbaan opende, heb ik niet met volkomen zekerheid kunnen opsporen, doch hoogstwaarschijnlijk was het een kort verhaal: ‘Honger is de | |
[pagina 276]
| |
beste saus’, dat in de Herfst- en Lentebloemen voor de Nederlandsche jeugd, onder redactie van Mr. P. C. E. Robidé van der Aa in 1844 uitgegeven, is opgenomen. Mijn vermoeden daaromtrent wordt nagenoeg zekerheid, daar hij zelf mij meer dan eens sprak over de beschroomheid, die hij bijna niet had kunnen overwinnen om voor het eerst in het openbaar als schijver op te treden, en hoe hij, ofschoon reeds van zijn jongenstijd af riemen papier volgeschreven hebbende, vijf en twintig jaar oud was eer hij er toe had kunnen besluiten, eene letter te doen drukken. Bij dat kleine verhaal staat zijn naam niet vermeld, maar ook wanneer wij niet van elders de zekerheid hadden, dat het van hem was, dan zouden wij er terstond zijn levendigen, humoristischen schrijftrant in herkennen, die scherp afsteekt bij dien van de overige stukjes in dien bundel, welke alle het zoetsappig moraliseerende brave Hendrik-achtige karakter van verhalen voor de jeugd in dien tijd dragen. Een zekere Duitsche hertog - waar hij regeerde is niet uit te maken, daar de eerste bladzijde van het verhaal uit het stuk gelezen boekje, waaruit ik put, verdwenen is - verdwaalt op de jacht en blaast op zijn hoorn om zijn gevolg te waarschuwen, maar tevergeefs, en daar hij ‘weldra bemerkte, dat het hoornblazen bij een ledige maag juist geen groot vermaak is,’ houdt hij er mee op, en, zijn vermoeid ros de sporen gevende, tracht hij een uitgang van het bosch te bereiken. De avonddauw hangt in zware droppels aan zijn baard en knevels, het wordt steeds donkerder om hem heen, zijn paard struikelt elk oogenblik op den ongebaanden weg, de natte takken glijden hem langs het gezicht, en het treurig gehuil der vossen en 't geschreeuw der uilen doen het hart van den moedigen ruiter sneller en angstiger dan gewoonlijk kloppen. Eindelijk wordt hij in de verte een lichtje gewaar, | |
[pagina 277]
| |
waar hij op aan rijdt en dat uit het venster van een hutje schijnt, dat door een armen kolenbrander en zijn gezin bewoond wordt. De kleine lamp, in den vorm van een bootje, die aan een roestigen ijzeren ketting van de zoldering afhangt, en eenige vlammende takken in den haard verlichten het tooneel daarbinnen: armoedige dennenhouten meubels, een paar blinkende tinnen borden en schotels, een vrouw, die bezig is in een grooten pot te roeren, die over het vuur hangt, en drie of vier kinderen er om heen, die ongeduldig op den afloop van het kooksel wachten. Daar is in die geheele beschrijving van dat kleine tooneeltje, in de tegenstelling tusschen dat prettige binnenhuisje met het donkere bosch daarbuiten eene frischheid en levendigheid, die door slechts enkele toetsen en tinten wordt verkregen, maar waar de hand van den toekomstigen meester al zichtbaar is. De hertog springt van zijn paard en zijn hoofd door het venster stekende, vraagt hij verlof om binnen te komen en uit te rusten, met de zachtst mogelijke stem, ‘want nimmer is de mensch beleefder jegens zijn minderen dan wanneer hij hunne diensten behoeft,’ voegt de menschkundige satiricus er bij. Hij wordt binnengelaten, en - men begrijpt wat er volgt: de uitgehongerde jager doet zich te goed aan de zuurkool met spek en 't zwart brood. De kinderen staan hem zwijgend met open mond aan te staren, niet zonder reden beducht dat de vreemdeling niets voor hen over zal laten. Menig huisbakken moralist zou hier tot stichting en navolging van de jeugdige lezers verteld hebben, hoe pleizierig die lieve brave-Hendrikjes dat vonden, maar - nadat de hertog met zeer veel graagte een groote hoeveelheid zuur bier had gebruikt, een drank, geheel verschillend van dien, waaraan zijne Doorluchtigheid gewoon was, riep hij wederom een zijner innemendste lachjes te hulp en hield zijn leeg bord nogmaals zijn goed- | |
[pagina 278]
| |
hartige gastvrouw voor. Dat was te veel voor het gevoel van den oudsten jongen, die zijn oogen schier uit het hoofd keek naar de heldendaden van den ridder. ‘Hij zal alles opeten,’ prevelde hij binnensmonds, en toen die droevige waarheid hem nog duidelijker werd, barstte hij in tranen uit, verliet snel de hut en ging in de schuur achter het huis, waar hij het paard van den vreemdeling evenveel verwoesting zag aanrichten in het voedsel buiten het huis als zijn meester het daar binnen deed. De hertog stijgt eindelijk weer te paard, en komt in zijn kasteel terug. Den volgenden morgen, en nadat hij den geheelen nacht van den heerlijken maaltijd gedroomd heeft, ontbiedt hij zijn opperkok, die ‘gelijk sinds onheuglijke tijden alle hoofdkokken der grooten een Franschman is,’ en die, terwijl hij met waardigheid zijn witte katoenen muts in de rechterhand houdt en de linker doet rusten op het hecht van het mes, dat in zijn gordel hangt, eene diepe buiging voor zijn heer maakt, welke tot model voor de beschaafdste edellieden van het hof zou hebben kunnen dienen. Tot wanhoop van den Franschman wordt hem gelast, een maaltijd aan te richten, die slechts uit eene enkele spijs moet bestaan - zuurkool met spek. De hertog wil zijn gasten verrassen en legt hem dus geheimhouding op. – ‘Een Franschman breekt zijn woord niet,’ geeft de opperkok tot antwoord, en aan de dartele pages, die hem later in de keuken zijn geheim willen ontfutselen, verklaart hij, ‘liever te willen sterven dan zijne belofte ontrouw worden. Wat daar verder volgt, laat zich ongeveer raden, maar toch, de origineele manier, waarop 't verteld wordt, doet u voortlezen, al is 't maar een kindervertelsel. De met gespannen verwachting te gemoet geziene spijs komt op tafel, op een grooten schotel, door twee dienaren gedragen en waarop het grootste zilveren deksel ligt, dat | |
[pagina 279]
| |
de hofmeester had kunnen vinden. Maar de hertog en zijn gasten hebben laat en veel ontbeten: tevergeefs trachten zij de onbekende kost smakelijk te vinden. De hertog wordt woedend en ... Bah! met eene beweging van afkeer schuift hij zijn bord van zich. Bah! herhalen alle gasten als zoovele echo's en schuiven hunne borden weg. De fransche kok moet het ontgelden - de boerenvrouw moet gehaald worden; die zal hem leeren koken. Zij komt, maakt hetzelfde gerecht klaar, maar: ‘mij dunkt,’ zegt de hertog, die met het air van een kenner geproefd heeft, ‘dat deze kool inderdaad beter is dan de vorige, doch ... er ontbreekt nog iets aan, een zekere geur, eene zekere saus.’ De gasten knikken elkaar toe, en herhalen: ‘ja, er ontbreekt nog iets aan.’ ‘'t Is waar,’ zegt de boerin, ‘de beste saus van alle ontbreekt er aan, maar die kan ik u onmogelijk geven.’ – ‘Dat dacht ik wel,’ roept de hertog. – ‘Dat dachten wij wel,’ roepen de gasten, en op de vraag, waarin die saus bestaat, antwoordt de vrouw: ‘Alleen in den eetlust en den honger, die u gisteren kwelden.’ Een oogenblik van stilte volgde, omdat de edellieden ‘niet wisten wat ze doen moesten en daarom hun meester aankeken.’ Vroolijk lachende gaf deze de vrouw gelijk, en toen de hovelingen dat hoorden, schaterden zij nog luider dan hun heer. De vrouw krijgt twintig dukaten, de opperkok wordt in zijne bediening hersteld, de gasten buigen, en - de geschiedenis is uit. Ik heb mij het genoegen niet kunnen ontzeggen, eenige oogenblikken bij de analyse van deze eenvoudige kindervertelling stil te staan; niet alleen omdat het de eerste schrede was op eene roemvol afgelegde baan, maar omdat het kleine verhaal zelfs in zijn schijnbaar onbeduidenden vorm reeds geheel in het kader van zijn werken valt. Men vindt er reeds echten humor, menschkundige | |
[pagina 280]
| |
opmerkingen, satirieke toetsen en penseelstreken en levendige tafereeltjes in overvloed in; - het is een Smits in den knop. Een paar jaar later, in 1846, vinden wij in het Algemeen letterlievend maandschrift een stuk, getiteld ‘de Kalverstraat’ en met zijn naam onderteekend, waarin hij voor het eerst met de beginselen, die hij in zijn geheel volgend leven zou verkondigen, voor het publiek optreedt. Als letterkundig voortbrengsel staat het volstrekt nog niet op de hoogte van zijn latere werken. De vorm is zwak; aan de herhalingen, die er in voorkomen, en het min of meer ongeregelde in de volgorde der redeneeringen herkent met den beginner, die bij overvloed van gedachten nog niet bij machte is, door eene juiste groepeering een degelijk aaneengesloten geheel te vormen, en door geleidelijke overgangen het stroeve en stootende te vermijden. Maar het groote en ware denkbeeld, dat aan het geheele stuk ten grondslag ligt - veredeling van den mensch door opwekking van het gevoel voor het ware, het goede en het schoone - straalt in elken regel door, en de grootsche en verhevene roeping van de kunst om de ontzaglijke kracht, waarover zij kan beschikken, tot dat doel dienstbaar te maken, wordt er met zulke levendige kleuren in geschilderd, dat men er geheel den geest in terugvindt, die al zijn latere werken doortintelt. Het is als een programma, die hij zichzelve heeft voorgeschreven, een grondslag, waarop hij zijn geheele leven zou blijven voortbouwen. Hij ontmoet in de hoofdstad een oud vriend, dien hij sedert langen tijd niet gezien had, en gaat met hem door de stad wandelen, zooals zij dat vroeger dikwijls samen gedaan hadden. Die vriend, die met de meeste juistheid door de wereld voor een zonderling wordt gehouden, | |
[pagina 281]
| |
is iemand van zekeren leeftijd, ‘die tot hiertoe zijn hoofd nooit voor een grooten heer (ik spreek niet van een groot man) heeft gebogen, noch ooit een eerlijk mensch, hoe nederig zijn stand ook was, onbegroet heeft laten voorbijgaan. Ook heeft hij nooit eene onwaarheid gezegd - zelfs niet eens uit beleefdheid - en wat nog veel erger is, hij heeft nooit de waarheid verborgen gehouden. De zucht naar eer heeft hij nooit gekend, maar de eerzucht om goed te doen, bezielt hem voortdurend; ook zijn goed en groot, indien men van menschen spreekt, bij hem synoniemen. Zijn godsdienst is hem eene behoefte en niet slechts een plicht, en hij houdt ieder mensch voor goed, totdat hij van het tegendeel overtuigd wordt - en dat wijl zijne menschenkennis door menschlievendheid bestuurd wordt en hij liever het oog op de deugden dan op de ondeugden zijner medeschepselen vestigt.’ Met dien vriend - in wiens beeld ieder, die Lindo gekend heeft, menigen trek zal herkennen, waarmede hij in later tijd zichzelven zou hebben kunnen teekenen - gaat hij de Kalverstraat op en neer, blijft hij overal staan kijken, naar de galanteriewinkels, naar de meubelmagazijnen, naar de boeken, platen en muziekstukken, die overal zijn uitgestald. Hij maakt zijn vriend opmerkzaam op de fraaie gravures, die de bewondering opwekken van de groepen, die er zich voor verdringen, van ‘het tienjarig kind en den man met dat grijze hoofd, en den werkman, en den notarisklerk en wie nog meer,’ en wijst hem op de allernieuwste werken, die tentoongesteld zijn - de Mystères van alle Europeesche hoofdsteden, de Wandelende Jood, Reizen van Alexandre Dumas, Novellen van Lady Blessington, George Sand, Bulwer, Jules Janin, Paul de Kock, allen schrijvers à la mode, alle te krijgen voor eenige centen per deel; hij maakt hem opmerkzaam op de operamuziek en de romances, die en vogue zijn. | |
[pagina 282]
| |
Maar de vriend is ontstemd en ontevreden; hij uit zijn onwil in halve woorden en enkele socratische gezegden, die klaarblijkelijk iets anders bedoelen dan ze uitdrukken. Eindelijk komt hij tot eene verklaring en laat aan zijne verontwaardiging over de verderfelijke richting, die hij in dat alles opgemerkt heeft, den vrijen teugel. Met scherpe striemen geeselt hij de voorstellingen op de platen, die ze in de prentenmagazijnen hebben zien hangen en die des te gevaarlijker zijn, naarmate ze met meer talent en technische vaardigheid zijn uitgevoerd; de walgelijke teksten van zelfs hooggevierde opera's, de liedjes, of liever romances - want liederen kent men niet meer - die in ieders mond zijn, liefelijke melodieën misschien, maar, zoo men de woorden nagaat, meestal onzin of hartstochtelijke klachten en rhapsodieën bevattende, zeer geschikt om de verbeelding van onze jonge dochters op te wekken, en haar zedelijk gevoel in slaap te wiegen. En juist in muziek en schilderkunst hindert hem dat gebrek aan zedelijk gevoel, omdat beide zoo bijzonder geschikt zijn voor het volk, en er zooveel toe konden bijdragen om goede en zedelijke gedachten en gevoelens op te wekken. Verder komt hij op de ellendige vertalingen van ellendige romans van schrijvers van alle volken, op de losbandige werken van Paul de Kock, op de gevaarlijke schilderingen van Sue, ‘den man die als philantroop is opgestaan en die, om deugd en ondeugd, waarheid en logen niet naakt aan het kiesche oog van het volk voor te stellen, allen met zulke sterke modekleuren heeft uitgedost, dat men ze dikwijls niet meer herkennen kan; hij, die niet aarzelt om tooneelen te ontdekken zoo afgrijselijk, dat men er voor huiveren moet, en die daarbij de troostrijke verzekering geeft, dat ze naar de natuur zijn geschetst.’ Dat alles en nog veel meer wordt besproken, totdat | |
[pagina 283]
| |
eindelijk de vriend tot de navolgende slotsom komt: ‘Een der grootste gebreken, die wij Hollanders hebben, is onze pacifieke lijdzaamheid. Gij ziet, dat iets niet goed is, en gij weet geen middel tot herstel en zit in zak en asch te treuren in plaats van te handelen. - Zie, wil ik u eens zeggen hoe die walgelijke wansmaak in de verbasterde kunsten te verbeteren is? Gij hebt één waar woord gesproken hedenmorgen: wij, Nederlanders, zijn geen onzedelijk volk van natuur, dat bewijst alles wat wij gezien hebben - want van die lithographieën, opera's en boekwerken, die wij aanschouwden, zijn er bitter weinig, die door Hollanders in de wereld zijn gestuurd - en ofschoon hier overgeplant, blijven ze aan het karakter van ons volk vreemd. - Maar wij, goede Hollanders, zijn lui, lui dat men er bang voor wordt; het kost ons bijna te veel moeite om voor ons zelven te denken. Zie, daar vindt het Fransche, Hoogduitsche of Engelsche publiek dit of dat werk amusant - en wij zijn niet zelfstandig genoeg om onze deuren voor den geparfumeerden vreemdeling te sluiten, en het bevallige uiterlijk doet het leelijke van zijn karakter vergeten - ja, nog meer, hij maakt opgang, en de stijve Hollander wil op dezelfde wijze als de buigzame Franschman schitteren; dat gelukt echter niet - en, hij geeft het op. Evenwel zoude hij toch kunnen schitteren op zijne eigene wijze, indien hij maar wilde, en waarlijk het ontbreekt ons evenmin als onze buren aan genieën. Maar laat ons zelfstandig zijn, ons niet der deugd schamen, omdat het mode is de ondeugd te huldigen, en niet aarzelen om zedelijk te zijn, omdat de onzedelijkheid ons omgeeft. Laat ieder echt Nederlandsch schrijver telkens voordat hij zijn pen opneemt, diep beseffen, dat hij een heiligen plicht heeft te vervullen. Hij trede op voor zijne medemenschen niet met de hoop om alleen te onderhouden, | |
[pagina 284]
| |
neen, maar met het heilig voornemen om te verbeteren, en hij zal de pen ver van zich werpen, die ooit eene onzedelijke zinspreuk heeft opgeteekend. - Dat de schilder ook begrijpe en steeds denke, dat de stukken, die zijn penseel levert, onder kinderen komen, misschien onder zijne eigene kinderen, die later het werk huns vaders afkeuren of bewonderen, zegenen of vloeken zullen. - Laat de toonkunstenaar zijne lier stemmen om de deugd te verheerlijken, in plaats van de ondeugd te vieren, en zoet en troostrijk zullen zijne melodieën hem in de laatste uren zijns levens omzweven. ‘Geloof echter niet, dat dit alles het werk van één dag kan zijn - neen, hetgeen wij zaaien, zullen eerst latere geslachten inoogsten; slechts langzaam kunnen ingewortelde kwalen uitgeroeid worden. Een enkel man kan dit ook niet; daartoe behoort het machtige eensgezinde streven van velen. Niemand achte zich te gering om weinig bij te dragen, niemand te groot om met den geringen mede te werken; en vroeg of laat zal het edele streven heerlijk gekroond worden. Het volk laat zich gemakkelijk leiden. Er heersche slechts een zuivere, zedelijke smaak onder de beschaafde kringen, dan zal ook de groote menigte aan zedelijke voorstellingen genoegen nemen; dan eerst zal zich het volkskarakter op zijne eigene voordeeligste wijze ontwikkelen.’ Ik geloof niet, dat ik teveel gezegd heb, toen ik hierboven opmerkte, dat in dit stuk reeds het programma lag opgesloten, dat Lindo later als oude heer Smits heeft trachten te verwezenlijken. Het vereenigen van het goede met het schoone was zijn ideaal. Wel is waar, was voor hem het eigenlijke domein der kunst het schoone en niet het nuttige of goede; van bepaalde tendenz-kunst was hij afkeerig; maar, wanneer hij alzoo volstrekt niet stond naast hen, die de waarde der kunst alleen erkennen in | |
[pagina 285]
| |
zooverre zij eene dienares is van de moraal, en hij haar het recht niet wilde laten ontnemen om vrij en onafhankelijk zonder eenig utiliteitsbeginsel op te treden, was het hem een gruwel wanneer hij de kunst verlagen zag tot eene slavin in dienst van het onzedelijke en het onware. Wat hij van ieder echt Nederlandsch schrijver eischte, dat hij telkens, voordat hij de pen opnam, diep mocht beseffen, dat hij een heiligen plicht had te vervullen, dat heeft ook zijn eigen werk beheerscht. Gevoel voor het schoone en het besef van den machtigen invloed daarvan op de veredeling van het gemoed, was een van de sterkst sprekende trekken in zijn karakter, en waar hij kon, trachtte hij dat gevoel, vooral ook onder de volksklasse, te verspreiden. Onwillekeurig dringt zich hier aan mijn geest de herinnering op aan het deel, dat hij in het laatste jaar van zijn leven genomen heeft aan de werkzaamheden van de Floralia, de bekende vereeniging, die aan den werkenden stand bloemstekken uitdeelt en later de beste der daarvan gekweekte planten bekroont. Dat was juist iets, dat geheel in Lindo's geest viel. Bij de eerste bekroning was hem, als lid van het bestuur, de taak opgedragen om te dier gelegenheid eene toespraak te houden, en het hartelijke, diep gevoelde woord, dat hij toen tot die schaar van eenvoudige werklieden sprak, is het laatste wat hij voor het publiek heeft geschreven. Ik heb de vluchtige schets, die hij daarvan ontwierp, hier naast het stuk, waarvan ik zoo even sprak, voor mij liggen, en treffend is het verband tusschen die beide geschriften, zoo na aan elkander verwant wat de gedachte, zoo ver uiteenliggend, wat den tijd van hun ontstaan betreft. Nadat hij als het orgaan van het bestuur der jeugdige Vereeniging al de bij dergelijke feesten toepasselijke toespraken tot het publiek, tot de jury, tot de beschermers | |
[pagina 286]
| |
en begunstigers enz. heeft gehouden, wendt hij zich tot de bekroonden en brengt hun een hartelijken gelukwensch toe, en langzamerhand wordt zijn taal warmer en bezielder dan bij het voorafgaande, meer officieele gedeelte zijner rede. ‘De planten,’ zoo spreekt hij hen onder anderen toe, ‘door u met zooveel zorg gekweekt, leveren niet slechts bloemen, maar voor u ook werkelijke vruchten op, - in den vorm der prijzen, welke nu uitgereikt zullen worden. Ze zijn wèl verdiend, daarvan zijn wij overtuigd, en zullen strekken, naar wij vertrouwen, tot eene eervolle herinnering aan dit uur en tot levendige aanmoediging voor het vervolg. Maar vergeet niet, als gij ze uit onze handen ontvangen hebt, dat de kostbaarste belooning voor uwe zorgen in uw eigen hart moet gezocht en gevonden worden. Gij hebt gezien, hoe de zwakke plant langzamerhand zich ontwikkelt en groeit, en toeneemt aan kracht en schoonheid, en eindelijk heerlijk bloeit en kostelijke geuren verspreidt. ‘Gelooft mij - op onstoffelijk gebied neemt men dezelfde verschijnselen waar, en laat de bloem op onze vensterbank ons daaraan herinneren, dat in de diepte van elk gemoed de kiemen van de liefde tot het schoone en het goede sluimeren en alleen wat zorgvuldige aankweeking eischen om ons en onze kinderen op den duur de kostbaarste bloemen en vruchten aan te bieden, welke op deze aarde te plukken zijn. ‘Gij gevoelt het, inzenders, die ditmaal niet bekroond zijn, dat dit ook u geldt. Ik ben overtuigd, dat gij met ons inziet, dat naar recht en billijkheid geoordeeld is; - dat niet allen in gelijke mate door warme zonnestralen en weldadige dauwdruppels begunstigd kunnen worden. Als de kille tocht onze bloemen, die wij zoo zorgvuldig kweekten, doodde, - dan prijzen wij onzen buurman | |
[pagina 287]
| |
gelukkig, die daartegen beschermd was. Als de zonnestraal, die hem verkwikte, ons aan de noordzijde van den muur niet bereikte - welaan - hij was gelukkiger dan wij, maar niet beter wellicht, - en wij verheugen ons in zijn voorspoed - en als onzer beide woningen even gunstig gelegen waren, en zijn bloemen bloeiden en de onze kwijnden, zonder dat wij begrepen waarom - dan berusten wij in ons lot; wij nemen ons voor niet te verflauwen in onze zorgen, en wij drukken onzen buurman hartelijk de hand, en wenschen hem oprecht geluk met zijn voorspoed, - en hopen voor ons op een beteren uitslag den volgenden keer.’ Tusschen de bespiegelingen in de Kalverstraat en die toespraak in de Floralia, tusschen zijn eerste en zijn laatste woord tot het nederlandsche publiek, liggen dertig jaren van onafgebroken arbeid aan hetzelfde doel, liggen eene reeks van geschriften, die alle zonder uitzondering dienzelfden geest ademen.
Na het jaar 1846 leverde Lindo, hoewel slechts spaarzaam, hier en daar artikelen in tijdschriften, hetzij met zijn intialen M.P.L., hetzij met zijn naam onderteekend. Ze zijn deels van actueelen aard, als bijv. zijne ‘Wenken voor landverhuizers’ in den 8sten jaargang van de Volksbode opgenomen, deels van historischen aard, als zijne ‘studie over Jacoba, hertogin van Gulik, Kleef en Berg,’ in het Algemeen letterlievend maandschrift van 1847, of wel begon zijn satirieke geest zich te oefenen in stukken als de ‘Brief van een zeer beschaafden aap aan zijne beminde in Noord-Amerika’ in den jaargang 1849 van hetzelfde tijdschrift. Het duurde evenwel tot het jaar 1851 eer Lindo onder den later zoo gevierden naam van de Oude Heer Smits optrad, en wel het allereerst in de Arnhemsche | |
[pagina 288]
| |
courant, bij gelegenheid van een polemiek tegen den Nederlander, het orgaan in die dagen van de antirevolutionaire partij en haar talentvollen aanvoerder Groen van Prinsterer. Die stukken, slechts weinig in getal, in den vorm van brieven, en die geheel en al den vrijzinnigen geest ademen, die hem altijd bezielde, hebben te veel van hunne actualiteit verloren en betreffen te veel enkele feiten van die dagen om ze in zijne komplete werken op te nemen. Zeer spoedig ook verliet hij dit terrein, dat te eng was voor zijn ruimen blik, en wanneer tot nu toe zijne richting nog onjuist afgebakend, zijn doel nog niet volkomen helder, zijne schreden min of meer weifelend waren geweest, nu zette hij met vasten tred den voet op den weg, waarop hij zelf gevoelde dat zijne toekomstige bestemming als schrijver gelegen was. Hij was nu twee en dertig jaren, dus in de volle kracht van den mannelijken leeftijd, gerijpt in de leerschool der wereld, rijk aan ondervinding, bewust van zijne kracht en met een warm hart voor al wat edel was en schoon. Achtereenvolgens leverde hij toen die beschouwingen over maatschappelijke toestanden, welke, eerst als mengelwerk in de Arnhemsche Courant van 1851 en 1852 opgenomen, later onder den titel van ‘Brieven en Uitboezemingen van den Ouden Heer Smits’, in één deeltje vereenigd werden met het pseudo-portret en de handteekening van den satirieken, doch goedhartigen en jovialen Amsterdamschen tabakshandelaar, die nog geruimen tijd zijn incognito wist te bewaren. In 1853 verschenen zijne ‘Losse Schetsen in en om Parijs,’ waaraan wij, hoewel ze niet onder den pseudoniem van den Ouden Heer Smits werden uitgegeven, toch eene plaats meenden te moeten verleenen onder diens komplete werken. Ware het een ge- | |
[pagina 289]
| |
wone reisbeschrijving geweest, dan had ze wellicht achterwege kunnen blijven, hoewel ze, zelfs als zoodanig, nog in den laatsten tijd door menig bezoeker van Parijs als een voortreffelijke leiddraad gebruikt werd, maar die Schetsen zijn veel meer dan dat en behelzen zoovele scherpzinnige beschouwingen over kunst en literatuur, zoovele geestige bladzijden, zoovele blijken van fijne opmerkingsgave en onafhankelijk oordeel, en in de kleine novelle aan het slot zulk eene uitstekende proeve van zijn talent om te vertellen, dat zij de plaats, welke zij in zijn werken innemen, ten volle verdienen. In 1854 trad hij weder geheel op zijn eigenaardig terrein in de ‘Afdrukken van indrukken’ die wij korten tijd na onze kennismaking in het licht gaven, en waarvan het deel, dat ik er aan toebracht, zijn oorsprong geheel aan zijn opwekkenden aandrang te danken had. De ‘Nieuwjaarswensch’ en ‘Familie van ons’ volgden, en eindelijk verscheen op den 1sten Januari 1855 het eerste nummer van ‘den Nederlandschen Spectator, weekblad van den Ouden Heer Smits.’ Wat hij met die uitgave bedoelde, drukte hij in weinige woorden in het korte voorbericht uit: ‘De oude heer Smits,’ zoo zegt hij onder andere, ‘is eerzuchtig geworden, hij bekent het ronduit: hij zou gaarne, zoo ver dit in zijn vermogen ligt, voor de negentiende eeuw een blad stichten, dat op een bescheiden afstand de voetstappen van Van Effen's Spectator volgde,’ - en verder: ‘de tijd der “vertoogen” is nabij. De spoorwegen en de electrische telegraaf hebben eene versnelde communicatie en eene versnelde denkwijze tegelijk in het leven geroepen. Wij willen wel lachen, maar we moeten het dadelijk en ongezocht kunnen doen; wij willen het, dat men ons eene zedeles, evenals een schitterend glas champagne, | |
[pagina 290]
| |
op het dessert aanbiede, maar onze magen zijn niet meer bestand tegen een hoofdschotel, “une pièce de resistance” met eene zedelijke saus overgoten, die drie dagen achtereen op tafel gezet wordt.’ Brieven en uitboezemingen van denzelfden aard als de reeds door hem uitgegevene, zouden in dit blad eene plaats vinden; zonder schroom zou hij over alles wat voorkwam al lachende de waarheid zeggen, en zich niet ontzien om maatschappelijke dwaasheden van den deftigsten aard aan te vallen en bespottelijk te maken; wat wezenlijk eerbiedwaardig is, zou daarentegen, zelfs in de meest bescheidene en onaanzienlijke gestalte, steeds in alle opzichten geëerbiedigd worden. Aan dit programma is hij getrouw gebleven; de Nederlandsche Spectator, die later door samensmelting met den Kunst-en letterbode en den Tijdstroom van lieverlede een ander, meer critisch en wetenschappelijk karakter heeft gekregen, heeftgedurende de vier jaren, dat Lindo het blad niet slechts redigeerde, maar het grootendeels zelf schreef, geheel beantwoord aan de verwachting, die de oprichting had opgewekt. In de talrijke bijdragen, die hij er aan leverde - de verschillende jaargangen bevatten meer dan tweehonderd grootere en kleinere stukken van zijne hand - heeft hij zich eene onvergankelijke gedenkzuil opgericht, maar vooral heeft hij zich doen kennen in zijn geheele wezen, in zijn beminnelijke en karakteristieke persoonlijkheid. Wanneer die stukken enkel hadden getuigd van zijne diepe menschenkennis en van de zeldzame scherpte van zijn blik, dan voorzeker hadden die eigenschappen de bewondering voor zijn veelzijdige ontwikkeling, de waardeering van zijn talent opgewekt; maar de algemeene sympathie, die hem ten deel veel, had hij voornamelijk daaraan te danken, dat die menschenkennis gepaard ging | |
[pagina 291]
| |
met eene natuurlijke goedhartigheid, dat in dien scherpen blik ook tevens de heldere stralen weerkaatsten van de ware humaniteit, die in de diepte van zijn gemoed woonde. Het gezegde van Jean Paul, ‘dat slechts hij over de menschen spotten mag, die hen van ganscher harte bemint,’ was zijn vrijbrief. De Oude heer Smits was, in weerwil van de zweepslagen, die hij soms met bijtenden spot meedoogenloos rechts en links uitdeelde, toch geen pessimist. Aan de traditioneele verdorvenheid van het menschdom geloofde hij niet; hij was veeleer overtuigd, dat de groote meerderheid het met haar taak in dit ondermaansche zoo kwaad niet meende, maar die taak in de onderdeelen maar al te vaak dwaas uitvoerde: en op die onderdeelen had hij vooral het oog gevestigd. Hij was een moralist in de volle beteekenis van het woord, doch geen moralist, die, hetzij dan uit een philantropisch of uit een misanthropisch beginsel, de breede heirwegen van het goed en het kwaad met aanprijzende of afschrikkende zedespreuken plaveide, maar die liever de bloemperken langs het levenspad der menschheid van onkruid zocht vrij te houden. Zelf zoo vrij van vooroordeelen als het met de menschelijke natuur bestaanbaar is, liet hij zich de oogen niet blinden door uiterlijken glans. Waar de schijngeleerdheid of de schijnvroomheid zich met groote woorden of zalvende frazen zocht te doen gelden; - waar de onbeduidendheid zich hulde in de mantelplooien van gewichtige voornaamheid; - waar een smaakloos voortbrengsel zich door een dikke laag van blinkend vernis tot een kunststuk meende te verheffen, daar zag hij door de uiterlijke omhulsels henen als door helder glas, en sloeg ze met zijne machtige vuist te gruizel dat de scherven rinkelend in het rond spatten. Van al wat laag en onedel was, had hij een diepen afschuw; voor het ungentlemanlike eene ware min- | |
[pagina 292]
| |
achting; het snobisme - of het ploertige, zooals hij het noemde - bespotte en geeselde hij onbarmhartig en vervolgde het, waar hij het ook mocht aantreffen, tot in zijne diepste schuilhoeken. Dit laatste vooral is de voornaamste karaktertrek, de eigenaardige stempel van hetgeen hij als Oude heer Smits geschreven heeft. Hij schoot zijn pijlen meer af tegen het dwaze dan tegen het slechte; meer satiricus dan zedepreeker, ijverde hij meer tegen de gebreken, waarover gelachen, dan tegen die, waarover geweeklaagd moest worden; geleende schitterende veeren trokken zijn spotzieken geest meer aan dan een natuurlijk leelijk pluimage, dat hij dan ook liefst links liet liggen. Dat Lindo humorist was in de zuiverste beteekenis van het woord volgt als vanzelf uit hetgeen wij hier van hem neerschreven. In het weergeven van de menschelijke natuur met hare mengeling van goed en kwaad is hij een onovertroffen meester; maar waar hij hekelt verlaat hem zijne zachtmoedigheid nimmer, en meer dan iemand bezat hij het geheim om zijnen lezers een glimlach met eene traan te ontlokken. Wie zich daarvan overtuigen wil, leze zijne roerende ‘beden om hulp,’ die niet alleen als onvergankelijke getuigen van zijne hulpvaardigheid, maar ook als proeven van den zuiversten humor mogen gelden. Vooral ‘eene vreemde behoefte’ en het daarop volgende ‘de staart van de koe’ zijn in dat genre juweeltjes van het zuiverste water, die naar mijne overtuiging door geen andere in onze taal overtroffen worden. Ik heb dan ook gemeend, deze ‘beden om hulp’, die op zeer uiteenloopende tijden geschreven werden, bijeen te moeten voegen, omdat ze wellicht van al wat hij geschreven heeft, den besten blik gunnen in zijn gemoed en tevens een bewijs leveren van zijn meesterschap over vorm en stijl. Dat laatste trouwens blijkt nagenoeg uit elke bladzijde van zijn werken. Merkwaardig is het om na te gaan, | |
[pagina 293]
| |
over welk eene rijke verscheidenheid van vormen hij te beschikken had, hoe hij ze beurtelings met hetzelfde gemak hanteert, hoe hij zijn stijl weet te plooien, zonder ooit die eigenaardigheid te verliezen, waardoor zijne stukken uit die van honderden onmiddellijk te herkennen zijn. Wanneer men een bewijs zou willen aanvoeren voor de stelling dat de stijl de mensch is, dan zou men 't wellicht nergens beter kunnen vinden dan bij hem. Geheel zooals hij was in zijn denken en handelen, gaf hij zich ook in zijn geschriften, Met dezelfde losheid en ongedwongenheid, waarmede hij zich bewoog te midden van alle soorten van menschen en in de meest verschillende toestanden, voegt zich zijn stijl naar de vele onderwerpen, die hij behandelt. Even wars als hij zelf was van alle gemaakte deftigheid, is er ook in zijn stijl geen zweem van pedantisme of stijve vormelijkheid te vinden. Daarbij was hij een schilder met de pen, en bij zijne groote voorliefde voor de plastische kunst is het verklaarbaar, dat in hetgeen hij schreef een aantal tafereeltjes voorkomen, die aan de teekenstift eene onuitputtelijke stof voor illustratiën zouden opleveren. De groote gemakkelijkheid ven werken en de rijkdom van stof, dien hij zichzelven bewust was te bezitten, hebben hem het zelfvertrouwen gegeven, dat een volstrekt vereischte was om de uitgave van een tijdschrift als de Nederlandsche Spectator te ondernemen, waarvan de inhoud vier jaren lang voor het grootste gedeelte voor zijne rekening kwam, waarbij hij ten minste - zooals de ondervinding ook leerde - nooit op vaste medewerking rekenen kon. Wie hem in die dagen, den glanstijd van zijn litterarisch leven, gekend hebben, herinneren zich nog met verbazing, welke werkkracht er toen in hem woonde. Zijne lessen aan de Militaire Akademie in Engelsche taal en letterkunde, geschiedenis | |
[pagina 294]
| |
en aardrijkskunde vorderden natuurlijk zeer veel tijd; voor vertalingen uit het Engelsch, het nazien van drukproeven, moest menig uur worden afgezonderd, zoo ook voor privaatlessen aan een paar jongelieden, die hij, om in de toenemende uitgaven voor zijn vermeerderend gezin te voorzien, in zijn huis had opgenomen. Waar een gezellige kring zijner vrienden bijeen was, ontbrak hij zelden of nooit; in de litteratuur van den dag bleef hij op de hoogte, en te midden van dat alles, waarvan de helft voldoende zou zijn om het leven van een gewoon mensch de noodige bezigheid te geven, schreef hij die levendige, pittige schetsen, welke den hoofdinhoud van de vier eerste jaargangen des Spectators uitmaken, en elke week met onverflauwde belangstelling door duizenden en tienduizenden lezers werden tegemoet gezien. De Woensdagmorgen, de eenige, die hij er voor kon afzonderen, was voor zijn Spectator bestemd; dan sloot hij zich in zijne kamer op en was voor niemand te spreken; - dan ging hij, zooals hij het noemde, zitten ‘smitsen’. Om een onderwerp was hij eigenlijk nooit verlegen en met eene benijdenswaardige kalmte kon hij zich nederzetten voor een vel wit papier, zonder er ooit aan te twijfelen, dat de ingeving komen zou als hij haar noodig had. Wanneer hij zijn hoofddenkbeeld eenmaal had gevat, dan bekommerde hij zich nooit om de détails, die hij bij de bewerking zou noodig hebben; zijn sterk geheugen bracht hem die van alle kanten uit zijne rijke levensondervinding aan, of zijn levendig vernuft, zijn altijd opgewekte humor leverden hem gaandeweg al de toetsen, die hij noodig had. Meermalen heeft hij het mij verzekerd, dat hij bij het schrijven van zijn eersten regel bijna nooit wist wat hij in den tweeden zou doen volgen, en hetgeen hij eens schertsende in eene noot van zijn ‘Clementine’ schreef: ‘hoe menigmaal heeft men mij | |
[pagina 295]
| |
niet gevraagd of Willem Bleeker of Langhorst Clementine krijgen zal? Juist alsof ik in de toekomst kon zien en het zelf wist,’ - dat was zeer dikwijls de letterlijke waarheid. Voor de korte schetsen, de Smitsen, zooal ze in zijn vriendenkring langzamerhand genoemd werden, was die ex-tempore-bewerking geen bezwaar: denkbeeld en vorm ontstonden als het ware gelijktijdig. Voor die van grooteren omvang evenwel, waarbij van den beginne af het geheel moet worden overzien en in groote trekken worden vastgesteld, wanneer de evenredigheid der deelen, die bij een kunstwerk een vereischte is, zal bewaard blijven, is die wijze van behandeling stellig eene zeer gebrekkige. Daaraan mag het dan ook wel toe te schrijven zijn, dat Lindo nooit een werk van grooten omvang heeft tot stand gebracht, en dat die stukken, als ‘een roman in drie deelen’, die hij in 1852 in de Arnhemsche Courant begon: ‘De Champignons op reis’, de ‘geschiedenis van een gentlemen’, die alle voor eene breedere behandeling waren opgezet, slechts fragmenten gebleven zijn. Het schrijven van een grooten roman uit het maatschappelijk leven, waarin hij zijne persoonlijke herinneringen en ervaringen zou kunnen samenweven met vrije voortbrengselen zijner fantasie, was een ideaal, dat hij eigenlijk altijd heeft gekoesterd, en waarvan hij mij zelfs nog gesproken heeft in de laatste dagen van zijn leven, toen hij nog hoopte eene toekomst voor zich te hebben. Behalve in den Nederlandschen Spectator schreef hij grootendeels ook als Oude heer Smits nog eene menigte stukken, die elders zijn opgenomen, als in den Tijdspiegel, het Nederlandsch magazijn, het Jaarboekje voor de koninklijke militaire akademie, de Aurora, de Castalia enz., die ook in zijne komplete werken hunne plaats vinden. | |
[pagina 296]
| |
Om ten slotte het beeld te voltooien, dat men zich uit het bovenstaande van zijne onvermoeide werkzaamheden zal hebben kunnen vormen, zou men nog den letterkundigen arbeid moeten herdenken, door Lindo op ander gebied volbracht. Behalve zijne oorspronkelijke werken, als de boven reeds vermelde Macbeth, eene beknopte Engelsche Spraakkunst, de Opkomst en ontwikkeling van het Engelsche volk en zijne geschiedenis tot op onzen tijd geschetst, verscheidene belangrijke bijdragen in het Engelsche Athenaeum, en in het Fraser's magazine over Nederlandsche toestanden en literatuur, leverde hij vele meesterlijke vertalingen uit het Engelsch, waaronder wij alleen die van Thackeray's Yellowplush papers, Bulwers Caxtons, Gist, Twee jaar geleden, maar vooral die van den Tristram Shandy willen noemen, vertalingen die onoverkomelijke moeilijkheden opleveren aan ieder, die niet zooals hij de beide talen zoo volmaakt meester was.
En hiermede breng ik de taak ten einde, die ik op mij had genomen. Waarschijnlijk had een ander ze beter kunnen vervullen - ik kon het niet. Ik heb mij moeten en ook willen bepalen tot het schetsen van den genialen schrijver, die zich in ons land eene populariteit heeft weten te verwerven, waarin zich slechts weinig geboren Nederlanders bij hun leven hebben mogen verheugen. En telkens als onder het schrijven van deze regelen het beeld voor mij oprees van den onvergetelijken vriend, zooals hij zich aan mij en aan velen, die zijne vrienden waren, gedurende zijn leven heeft leeren kennen, dan moest ik mijzelven bedwingen om niet het volle licht te laten vallen op de uitstekende hoedanigheden van zijn gemoed, op zijn onkreukbaar plichtsgevoel, zijn reinen | |
[pagina 297]
| |
levenswandel, zijne nooit falende dienstvaardigheid, en vooral ook op den krachtigen steun, dien hij geweest is voor menig ontluikend talent, voor menig jeugdig schrijver, dien hij met raad en daad bijstond en waarvan menig voortbrengsel, dat onze letterkunde tot sieraad verstrekt, zijn ontstaan te danken heeft gehad. Ik heb dat alles achterwege moeten laten, en bovendien, men zou het, wellicht met recht, mogen betwijfelen of vrienden, zooals wij het waren, elkander onpartijdig kunnen beoordeelen. En daarom geloof ik niet beter te kunnen doen, dan te besluiten met de navolgende aandoenlijk hartelijke regelen, dooreen zijner jongere vrienden weinige dagen na zijn dood geschreven: ‘Toen men mij vertelde, dat onze Lindo gestorven was, had ik een gevoel alsof men mij pijn deed; bijna nam ik het kwalijk, dat het mij zonder inleiding of voorbereiding werd meegedeeld. Wij weten allen, dat er eenmaal een tijd van heengaan voor ons zal aanbreken; het staat niet aan ons te beoordeelen, wanneer die tijd gekomen is: maar..... dat het nu reeds zijn tijd was..... het schijnt mij zoo vroeg, en hoe meer ik er over denk, hoe droeviger ik word in mijn binnenste. Nu en dan kwam ik hem op straat tegen; gewoonlijk had hij haast, want hij was zeer werkzaam en hij had het zeer druk met nuttige bezigheden. Toch liep ik hem niet gaarne voorbij zonder minstens eventjes zijne trouwe vriendenhand in de mijne te drukken en een enkel woord met hem te wisselen. Op zijne altijd vriendelijke uitnoodiging liep ik een eind met hem mede; in zijne nabijheid vergat ik, dat het stormde of regende; was ik somber, ik verliet hem in tevreden en opgeruimde stemming. Als ik hem raad wilde vragen, zocht ik hem aan zijn huis. Dikwijls was hij op inspectiereizen, maar nooit kwam | |
[pagina 298]
| |
hij terug of hij zond mij dadelijk een briefje, eigenaardig van schrift en inhoud, waarbij hij mij welwillend een uur opgaf om mij te woord te staan. Hij ontving mij dan altijd even hartelijk en voorkomend, omringd van stapels papieren en rapporten, en verontschuldigde zich over zijne onvermijdelijke drukte, zonder er zich ooit over te beklagen. Eens las ik hem iets voor van ernstigen aard; hij luisterde aandachtig zonder mij eene enkele maal in de rede te vallen. Toen ik gedaan had, keek ik naar hem op; hij zei niets, maar zijn vriendelijke, geestige oogen stonden vol tranen. ‘Ik geloof, dat het goed is.’ zei ik en zijn antwoord luidde nederig: ‘ik weet niet of het goed is, maar ik vind het mooi.’ Die weinige woorden, met zijn beminnelijk tintje Engelsch accent gesproken, klinken mij nog als muziek in de ooren. Mijn werk werd streng gecritiseerd; hij leed met mij mede en bood mij edelmoedig aan een lans voor mij te breken. Uit vrees voor een wederwoord sloeg ik zijn aanbod af, maar in mijn hart bleef ik hem dankbaar. Een ander maal zond ik, gesteund door zijn bemoedigend oordeel, eene pennevrucht de wereld in. Ongedacht was het succes en meer dan ik zelf was hij verheugd, hartelijker dan van iemand op de wereld was zijn handdruk en ongemeen vriendelijk was de blik van zijn donkere oogen, toen hij mij gelukwenschte. Zonder het mij vooraf te zeggen, was hij naar eene andere stad gereisd (hij, die zoo ongaarne zijn huiselijken kring verliet) om mij te hooren, en in de volle zaal had hij mij weten te vinden om mij het eerst van allen zijne deelneming in mijn geluk te betuigen. Morgen wordt hij begraven. Morgen zullen wij, zijn vrienden, zijn leerlingen, zijn vereerders, zijn graf geopend zien en hem ter ruste zien dragen. | |
[pagina 299]
| |
Aan stille tranen, aan welgemeende afscheidsgroeten zal het daar niet ontbreken en menig onzer zal den doodenakker verlaten met een ongekend gevoel van leegte en de ziel vervuld met weemoed en rouw. Hoe gaarne zou ik een woord van hulde hem ter eere spreken bij zijne geopende groeve; maar daartoe behooren sterker zenuwen dan de mijne. Trouwens, ieder ander zal het beter doen. Toch was het mij eene behoefte hem in korte trekken te herdenken; ik ben hem veel verschuldigd, meer dan hijzelf ooit heeft willen erkennen. Want voor hen, die weifelden, was hij een zedelijke steun, grooter dan hij zichzelf bewust was, een raadsman fijn van oordeel en opmerkingsgave, een criticus in den meest beschaafden en beminnelijken vorm.’ | |
[pagina 300]
| |
|