Geschiedkundige novellen. Levensschetsen
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 301]
| |
Julius Jacobus van de Sande Bakhuyzen. | |
[pagina 303]
| |
De biograaf van Rubens was een benijdenswaardig man. Niet alleen omdat Rubens een reusachtig artist was, maar omdat die artist een leven had geleid, zoo vol afwisseling als weinig schilders voor of na hem. Als knaap was hij page van de gravin de Lalaing, als jongeling hofschilder van den Hertog van Mantua, op rijpen mannelijken leeftijd diplomaat en secretaris van den Geheimen raad van den Koning van Spanje, kort daarna ambassadeur in Londen, waar hij den vrede tusschen Philips IV en Karel I tot stand bracht; op zijn drie en vijftigste jaar huwde hij eene jeugdige schoone van nauwelijks zestien, en tien jaar later werd hij met vorstelijken praal begraven. Tusschen dat alles door vond hij nog den tijd om nagenoeg 3000 schilderijen te schilderen waaronder honderden van kolossale afmetingen. Wat onuitputtelijke bron voor hem, die de reporter van dat rijke leven wezen moet! Hoe kan hij het relaas van dat weelderig bestaan kleuren met een palet, schitterender nog dan dat van den prins der schilders zelven. Te beginnen met de kwestie over de plaats zijner geboorte. - Welk een levendige en hartstochtelijke strijd tusschen Antwerpen en Siegen, eindigende met de neder- | |
[pagina 304]
| |
laag van de fiere handelsstad, die de eer van aan den grooten meester het levenslicht te hebben geschonken, aan het nederige Nassausche landstadje heeft moeten afstaan. En verder - wat al zegepralen en triomftochten, wat vorstelijke eerbewijzen, wat stoet van volgers en vereerders, wat rijke stof voor het schetsen van lichtvolle en rijk gestoffeerde tafereelen! En dat alles gezien op een afstand van twee en een halve eeuw, die aan de fantasie zooveel spel laat!
Die gedachte komt als eene stille verzuchting in mij op, nu ik mij neerzet ten einde te voldoen aan de belofte, om in Elsevier's maandschrift te spreken over den nog in ons midden levenden Julius van de Sande Bakhuyzen. Grooter tegenstelling toch tusschen beider levensloop is nauwelijks denkbaar. Ginds niets dan leven, drukte, beweging, schittering en flikkering; - hier louter kalmte en eenvoud: een schuimende waterval tegenover een Hollandsche vliet. Toen ruim een halve eeuw geleden de geleerde archivaris van Amsterdam, Scheltema op zekeren avond in Arti optrad om eene lezing te houden over Bartolomeus van der Helst, begon hij zijne toespraak ongeveer met de woorden: ‘Geachte toehoorders, ik heb mij voorge- nomen u heden avond te onderhouden over Bartolomeus van der Helst. Ik heb alle archieven doorgesnuffeld, en ik heb niets over hem gevonden.’ Nagenoeg op dezelfde wijze zou ik kunnen beginnen, behalve dat ik geene archieven heb behoeven door te snuffelen, iets wat ik van harte gaarne aan de napluizers van het jaar 2000 overlaat; maar ik heb het voorrecht gehad vele jaren met Julius Bakhuyzen als vriend te mogen omgaan, zijn werk te leeren kennen en apprecieeren, en met vele van zijne kunstbroeders over hem te kunnen spreken - levende archieven, die ik liever raadpleeg dan de doode. | |
[pagina 305]
| |
Het leven van Bakhuyzen is het tegenovergestelde van wat men een veelbewogen leven pleegt te noemen. Veelbewogen? Van zijne geboorte af tot op heden toe is hij zelfs niet een enkele maal verhuisd. In dezelfde woning, waar hij nu nog als eigenaar zijn verblijf houdt, op de Nieuwe haven No. 142 in den Haag, zag hij het levenslicht op den 18den Juni 1835, dus op den dag af precies twintig jaar na den slag van Waterloo, en wanneer er geen onmogelijk te voorziene en totaal onverwachte gebeurtenissen voorvallen, is het meer dan waarschijnlijk dat hij te eeniger tijd zijn laatste penseelstreek ook wel in datzelfde No. 142 zal doen. Het zou ook jammer zijn als hij die woning verliet: er zijn te veel herinneringen aan verbonden. Daar toch heeft ook zijn vader H. van de Sande Bakhuyzen, de bekende landschapschilder, geleefd en gewerkt, en er zijne vier zonen en twee dochters opgevoed, dat flink en degelijk kroost, dat meer nog dan hijzelf den naam van Bakhuyzen bekend en geëerd deed worden in Nederland. De oudste broeder van Julius is de geleerde rector van het gymnasium te Utrecht; van de beide andere is de eene hoogleeraar in de sterrekunde te Leiden, die den jongsten broeder als observator bij zich heeft; zijne oudste dochter is de bekwame bloemenschilderes, de trouwe gezellin van haren broeder Julius, met wien zij zoowel het atelier als de eervolle bekendheid in onze schilderswereld deelt. En niet alleen dat er in dat huis een gezin werd grootgebracht, dat later met eere op het terrein zoowel van kunst als van wetenschap zou optreden, maar er zijn er nog zoovelen over dien drempel gegaan, wier namen een degelijken klank hebben verkregen. Immerzeel, Huib van Hove, de beide van Deventers, Roelofs, van Raden, Heppener, van der Maaten, ter Meulen, die allen hebben als leerlingen hunne studiën begonnen of voortgezet in dat | |
[pagina 306]
| |
atelier, waar de vader van Bakhuyzen tot aan zijn dood in 1860 heeft gewerkt.
Een stevig ouderwetsch huis is het, dat No. 142. De stijl is zoowat van eene eeuw herwaarts, maar hij is goed; ten minste het huis heefttwee eigenschappen, die men van een goeden stijl verlangt: weinig breedte maar veel diepte. Als gij het voorhuis zijt ingetreden, waar het oude eikenhouten snijwerk, door geen kalk of verf verknoeid, u al dadelijk een aangenamen indruk geeft, hebt gij links van u de voorkamer, en daarachter weer een kamer, en dan een binnenplaats, en dan een keuken, en dan een trap, en dan weer een kamer; en daarlangs loopt een eindeloos lange gang met dambordvormigen tegelvloer, die naar de tuindeur leidt, waardoor in den morgenstond soms zulk een heerlijk lichteffect kan schitteren, dat Pieter de Hooch er jaloersch van zou worden, zoodat Bakhuyzen herhaaldelijk in verzoeking komt het te schilderen, en het ook zeker nog eens doen zal. Als gij het einde van den langen gang bereikt hebt en de vrij steile trap zijt opgeklommen tot op een klein portaal, klop dan aan de deur rechts en als gij na het gastvrije ‘Ja!’ dat u tegenklinkt, zijt binnengetreden, vindt gij den schilder in zijn atelier, die u met een joviaal: ‘zoo, ben jij daar?’ (ik onderstel dat gij tot de vrienden behoort) verwelkomt. In een ommezien heeft hij de penseelen, waarmee hij bezig is, in zijn palet gestoken en ze neergelegd op een stoel, op de tafel, op den grond, waar er op 't oogenblik maar plaats voor is, en het helpt niet of gij al zegt dat gij hem niet wilt storen, dat hij voort moet gaan met schilderen. ‘Nou,’ zegt hij, ‘ik wou net eens even rusten en een pijp stoppen.’ Ik geloof niet, dat ik ooit bij hem ben gekomen of 't was precies op het oogenblik dat hij eens even wou rusten en een pijp stoppen. Dat overigens | |
[pagina 307]
| |
Bakhuyzen nagenoeg altijd - vooral zijne antwoorden - met ‘nou’ begint, is een bekende specialiteit van hem. Dat heeft hij overgenomen van de lui op het land, in wier midden hij zoovele uren heeft doorleefd. Een Hollandsche boer, en meer bijzonder de Noordhollandsche, begint altijd met ‘nou’. en eindigt met ‘hoor’. Vraag hem of er baars in die vaart zit.... ‘Nou, daar kan je nog menige kanjer uithalen, hoor.’ Roem op een zonnigen dag het mooie weer.... ‘Nou, maar 't mot niet al te lang droog blijven, hoor.’ Een boer is zelden met het weer tevreden. Als Bakhuyzen dan zijn kort pijpje heeft gestopt en aangestoken en u een sigaar heeft doen nemen uit het opengebroken kistje, dat voor de hand staat, dan zijt gij zeker van een gezellig discours, want bij al zijne overgroote werkzaamheden heeft hij altijd nog tijd disponibel, en bij zijne belezenheid en veelzijdige ontwikkeling ontbreekt het hem nooit aan stof. Gewoonlijk staan er een paar stukken, half of drie kwart klaar, op de ezels; geheel voltooide zijn er zelden lang te zien, want Bakhuyzen behoort tot die schilders, wier voortbrengselen, ook zelfs bij zijne groote productiviteit al zeer spoedig hun weg in de wereld vinden. Overigens ziet het vertrek er uit als zoo menig ander atelier; aan de wanden schetsen, fotografieën, gravures, etsen, tegels enz. Daar ziet gij ook eene interessante schilderij van zijn vader, een landschap uit den omtrek van Oosterbeek met een bruin paard, eene reproductie van een stuk, dat inderdaad door een kwaker gekocht werd en meegenomen naar Philadelphia, waar het zoo in den smaak viel, dat er later minstens tien bestellingen kwamen van landschappen met ‘Oosterbeek horse’, alsof dat eene bijzondere specie was. Verder liggen er een tal van olieverfstudiën, op de stoelen, op de sofa, op den grond, vooral | |
[pagina 308]
| |
dan als Bakhuyzen bezig is aan de compositie van een nieuw schilderij en hij de details daarvoor uit zijne vroegere herinneringen wil te voorschijn halen. Een gedeelte van het vertrek is het domein van zijne zuster, mejuffrouw van de Sande Bakhuyzen, die daar voor een der beide groote ramen haar ezel heeft opgeslagen, te midden van de bloemen, hare troetelkinderen en modellen, van wier bevalligheid zij de talentvolle vertolkster is. Denk u nu verder tegen een der wanden eene antieke kast, bij een der ramen een ouderwetsche sofa, en daarvoor een laag tafeltje, waarop een schaakbord, waar eene halfgeëindigde partij of een lastig probleem uit Ueber Land und Meer hunne oplossing staan af te wachten, want Bakhuyzen is een groot liefhebber van het edele spel - en voorts midden in de kamer een tafel, beladen met allerlei: schetsboeken, circulaires, convocatiebiljetten, aankondigingen van exposities, rekeningen en kasboeken van Pulchri Studio, waarvan hij penningmeester is, - kortom eene heele collectie paperassen, waarover en waartusschen een tabakspot, een sigarenkist en een inktkoker rondwandelen, dan hebt gij een vrij duidelijk beeld van de gezellige omgeving, waarin Bakhuyzen werkt, van het atelier, waar hij voor meer dan dertig jaren de eerste schreden zette op den weg van worstelen en strijden, dien elk waar kunstenaar te doorloopen heeft, en die hem heeft geleid naar de plaats, die hij thans onder de Nederlandsche schilders inneemt.
Julius Bakhuyzen is als artist, wat hij als mensch is, en zoo als gij hem in zijn atelier leert kennen: eenvoudig, zonder pretentiën, maar solide. Overweldigende sensatieberichten zijn van hem evenmin uit zijn kunstenaarsleven als uit zijn dagelijksch leven te vermelden. Hij is nooit als een verblindend meteoor den hemel van de kunst door- | |
[pagina 309]
| |
gevlogen; hij heeft nooit haren tempelvloer van daverende schreden doen trillen dat de stukken kalk van de muren spatten; er is nooit een schilderij van hem tentoongesteld, dat de critici in twee strijdende kampen verdeelde, dat door de eene partij ten hemel werd verheven en door de andere in het slijk gesleurd. Maar hij heeft ook nooit eene schilderij geleverd, zoo als er ons tegenwoordig maar al te veel worden opgedrongen, in het genre van dat, waarvan Punch indertijd bij het bespreken eener expositie te Londen verklaarde, dat het een meesterstuk was van moderne kunst, maar waarbij hij zich de kleine aanmerking veroorloofde, dat hij niet goed kon zien of het voorstelde een portret van den Hertog van Wellington of wel een waterval bij maanlicht.
Neen, zijne kunst heeft de vastheid, de duidelijkheid, de eerlijkheid, zooals wij ze bewonderen in de werken van onze oude Hollandsche meesters, die zoowel naturalisten als impressionisten waren in den juisten artistieken zin van het woord; die de indrukken, waardoor ze bezield werden, niet door eene vage kleurspeling trachtten weer te geven, maar door eene concrete voorstelling van de natuur, die zij hun levenlang hadden bespied en wier reproductie zij tot in de fijnste details in hunne macht hadden. Bakhuyzen weet niet alleen wat hij wil, maar zijn tot volle rijpheid gekomen talent wat hij wat hij wil. Trouw en oprecht zooals hij is in zijn dagelijksch leven, zoo is hij ook in zijne kunst. Zijn ja is ja en zijn neen is neen: - zijn eik is een eik en zijn koeien hebben vier pooten. Van zijne eerste opleiding is weinig te vermelden. Zeer vroeg is hij niet begonnen, en het woord van Hooft: ‘gemeenlijk brengt de kintsheidt maare van den man, die er in steekt,’ is op hem niet toepasselijk; maar wanneer hij betrekkelijk lang gewacht heeft met het weer- | |
[pagina 310]
| |
geven van zijne indrukken, toch werkten die indrukken al zeer vroeg in het gemoed van den aankomenden knaap, die uren lang in het Dekkersduin - een paradijs voor de jonge Hagenaars van die dagen, maar dat het tegenwoordige jeugdige geslacht niet meer kent - kon liggen turen naar de speling van de wolkschaduwen over de blinkend witte toppen of naar de gloeiende kleurschakeeringen, die de stralen der ondergaande zon over de aarde en hemel uitgoten. Thans nog herinnert hij zich levendig, hoe hij daarbij eens, in verrukking over het heerlijke panorama, dat zich voor hem uitbreidde, als onwillekeurig had uitgeroepen: ‘O, als ik dàt eens kon teekenen!’ Die wensch zou vervuld worden. Op vijftienjarigen leeftijd was de keuze voor zijn toekomstig levensdoel gedaan en was hij onder de leerlingen van zijn vader opgenomen. De oude heer was een conscientiëus artist en als zoodanig een streng meester; het grondbeginsel van Ingres: ‘le dessin est la probité de l'art’ was ook het zijne, en daarom liet hij zijne leerlingen veel en met zorg teekenen. Het werken naar de natuur was bij hem hoofdzaak en vooral in den beginne met waterverf. Tallooze studiën moesten buiten worden gemaakt om de gave van opmerken te ontwikkelen en tot vastheid van weergeven te geraken. Niet weinig heeft daartoe dan ook bijgedragen het bezoek van de Haagsche Teekenakademie, waar Bakhuyzen onder de voortreffelijke leiding van professor Van den Berg, die gemakkelijkheid in het figuurteekenen verkreeg, die hem later bij het stoffeeren van zijne landschappen zulke groote diensten heeft bewezen. Want daarin, in het juist plaatsen van de stoffage, eene kunst, die zoo gemakkelijk schijnt en in werkelijkheid zooveel artistieken zin vereischt, is Bakhuyzen door weinigen geëvenaard, misschien alleen door Bosboom overtroffen: al zijne figuren, het mogen | |
[pagina 311]
| |
dan menschen zijn of dieren, kudden schapen of grazende runderen, ze maken met de hen omringende natuur één geheel uit; alles, vorm, kleur, toets, de plaats, die ze innemen, is met zeldzame juistheid berekend om het warme leven in te blazen aan de levenlooze natuur. Dat de invloed van den talentvollen vader zich deed gevoelen in de eerste voortbrengselen van den zoon is natuurlijk. Het werk van elken beginner gelijkt altijd min of meer op dat van hem, dien hij zich tot voorbeeld gekozen heeft. Maar een slaafsch navolger was hij niet: hij was het zelfs niet altijd met zijn vader eens in diens opvattingen. Hij begon ook de groote meesters van de fransche school, die in die dagen als baanbrekers eener nieuwe richting in het landschap optraden, te bestudeeren, en naarmate zijn talent zich ontwikkelde, trad ook zijne eigene individualiteit op den voorgrond. Toen zijn vader in 1860 stierf was Bakhuyzen vijf-en-twintig jaar oud; de eerste proeven van zijn talent wijzen in die dagen nog duidelijk een sterken familietrek aan met de voortbrengselen der landschapschilders van dien tijd, toen Koekkoek, Calame en anderen den toon aangaven, en waartoe ook, voor zoover het landschap betreft, Bakhuyzen Senior behoorde. Hoewel in den lateren tijd door de jongeren der nieuwe school te veel gedenigreerd, is het niet te ontkennen dat hunne opvatting geen volkomen artistieke was. Uitstekende teekenaars waren zij zonder twijfel, nauwkeurige waarnemers van den uiterlijken vorm, maar dat een boom ook een ziel heeft, of liever, dat die boom niet doel moet wezen, maar alleen het middel om den indruk weer te geven, dien de aanschouwing op de ziel van den kunstenaar maakt, daarvan gaven hunne stukken in het algemeen geen getuigenis. De reactie bleef dan ook niet uit; nieuwe inzichten verdrongen de oude; men begon genoeg te krijgen van de | |
[pagina 312]
| |
accuraat gepenseelde blaadjes, van den ‘mooien boomslag’, maar even als bij elke reactie volgde ook de overdrijving in eene andere richting, en het gevolg was, dat de boomen in discrediet kwamen. Juist daarin nu ligt de groote verdienste van Bakhuyzen, dat hij ze in eere hersteld heeft. Het is niet wel doenlijk, onze tegenwoordige landschapschilders met een enkel woord te karakteriseeren, omdat over het algemeen hun talent te veelzijdig is om ze elk in eene bijzondere rubriek te brengen, maar toch zijn er bij voorbeeld, die men meer bepaald de schilders zou kunnen noemen van de hollandsche plassen met haar eendenkroos en wuivende rietpluimen, of van de wilgen en slootkanten, tintelend van zonnelicht en morgendauw; weer anderen vermeien zich het liefst in de malsche weiden met grazend vee of in de zilveren berken, droomend verloren in de eenzame uitgestrektheid van het heideland. Wil men zoo ook aan Bakhuyzen de plaats toekennen, die hij in hun midden inneemt, dan kan men hem den schilder noemen van het rijke, het gezonde geboomte. Hoewel ook hij niet eenzijdig in zijne opvatting of exclusief in zijne keuzen kan genoemd worden, hoewel hij meer dan eens stadsgezichten, grachten en Haagsche buurtjes, vlakke heiden, plassen en duinen heeft geschilderd, voelt hij zich toch altijd bij voorkeur aangetrokken door het landschap, waarvan een kloeke boomengroep het hoofdmotief uitmaakt. Niet dat hij daarom bijzonder moeite doet om een mooien eik of een mooien beuk te schilderen: ze blijven altijd onderdeelen van het geheele stuk natuur, waarvan hij den indruk voelt en wil weergeven. Bij de keuze van zijn sujet blijkt hij in het algemeen een vriend te zijn van een levendig en kleurrijk landschap, en met wonderbare getrouwheid geeft hij het genoegen weer, dat men smaakt bij het aanschouwen van de natuur zelve. Het opsporen van diepzinnige sentimenten, het | |
[pagina 313]
| |
bepaald zoeken naar ‘stimmungen’ is zijn zaak niet. ‘L'art’, zegt Zola, ‘c'est la nature, vue à travers un tempérament,’ en zoo legt Bakhuyzen in zijne doeken de rustige ernst en tegelijk de blijmoedige levensopvatting, die den grond van zijn karakter uitmaken. Maar ook wanneer eene krachtige aandoening zijn gemoed aangrijpt, weet hij die met meesterschap te vertolken. Een van de meest treffende voorbeelden leverde hij daarvan in zijn ‘Vijver in het Haagsche bosch’, in 1875 tentoongesteld en thans in het bezit van den heer Coninck Westenberg, dat tot zijne beste stukken behoort. Het was in den herfst van het gruweljaar 1870, in een tijd toen de berichten, die elken dag, elk uur tot ons kwamen, louter moordkreten waren als een gehuil van verscheurend gedierte, en er als een walm van bloed opsteeg uit elk dagbladnommer, uit elk oorlogsbulletin, dat Bakhuyzen, op zekeren avond, om den somberen indruk, die dat alles op hem maakte, te ontvlieden, stilte en afzondering zocht in het Haagsche bosch, en daar bij den grooten vijver getroffen en als onwederstaanbaar geboeid werd door het rustige avondlandschap, dat een geweldig gevoel van vrede aan zijn gemoed gaf. Dat geweldige kontrast, de stilte van die natuur, de ongestoorde kalmte, die als een sluier over het spiegelglad watervlak en het krachtige geboomte lagen uitgespreid, werkten weldadig op zijne overspannen zenuwen, en tevens ontkiemde op hetzelfde oogenblik in zijn kunstenaarsgemoed de behoefte, om aan de stemming, waarin hij daar verkeerde, eene plastische uitdrukking te geven. Hij ging onmiddellijk naar zijn atelier en wierp de groote trekken van eene bezielde compositie op het doek, waaruit de schilderij ontstond, die op de tentoonstelling van het navolgende jaar de algemeene aandacht trok en hem de groote gouden medaille met diploma van den Koning verwierf. | |
[pagina 314]
| |
Oogenschijnlijk zijn zijne stukken eenvoudig, maar hij legt er zich met zorg op toe, er zon, licht en warmte aan te geven, en vooral - ze af te maken; hij is niet tevreden met een goed geslaagde studie. Er zijn vele en knappe studiemakers, maar eene schilderij maken is nog wat anders. Corot, Daubigny, Dupré, Rousseau hebben die groote gave, en dit is gedeeltelijk ook eene der hoofddeugden van Bakhuyzen. Moge hij dan al niet de evenknie zijn van die groote meesters, zijne stukken bewijzen, dat er in de natuur plaats is voor ieder, die zich ootmoedig aan hare borst nederlegt. Het genie breekt voor de menschheid nieuwe banen, - het talent voert haar langs bekende wegen tot het schoone en het ware. Bakhuyzen is een talentvol schilder.
In het buitenland heeft hij weinig geschilderd: hij is er zelfs maar zelden geweest. In 1866 heeft hij een maand of acht in Dusseldorf doorgebracht, waar hij wel is waar partij trok van den omgang met de opgewekte kunstenaarsbent van de Malkasten, maar gelukkigerwijze zijne hollandsche eigenschappen niet aflegde. De weinige schilderijen, die hij daar voltooide, waren zonder uitzondering gezichten van Nederlandschen bodem, waaronder vooral een Geldersch landschap, dat op de tentoonstelling van den Haag in 1866 met de gouden medaille bekroond werd. Dat de jeugdige hollandsche schilder bepaald de aandacht van de Duitsche meesters trok, blijkt uit de mededeeling, mij gedaan door een zijner kunstbroeders, die in denzelfden tijd met hem in Dusseldorf werkte, dat Oscar Achenbach aan zijne leerlingen den raad gaf, naar het atelier van Bakhuyzen te gaan om zijne studies te zien en er hun voordeel mede te doen. In 1879 was hij te Neuwied eenigen tijd de gast van den Prins van Wied, die zich reeds vroeger op het Huis de Pauw onder | |
[pagina 315]
| |
zijne leiding in het landschap-schilderen had geoefend; maar hoewel hij van daar, evenals uit Noorwegen en van de Normandische eilanden, die hij later bezocht, menige schets medebracht, heeft hij zelden in een van die streken een onderwerp voor een schilderij gevonden. Zoover ik weet, waren het alleen de twee stukken, die hij in 1889 in Arti exposeerde, waarvan de motieven aan Duitschland ontleend waren. De kost uit den vreemde smaakte hem niet, en wanneer hij al eens een van die krabbels gebruikte bij de compositie van een schilderij, heeft hij het toch altijd ‘sauce hollandaise’ opgedischt. In onze hollandsche natuur vond hij zich op den duur thuis, en geen jaar ging er voorbij, waarvan hij niet eenige maanden buiten doorbracht om nieuwe indrukken op te doen en de oude levendig te houden. Stortenbeker, Jan Weissenbruch, Roelofs waren daarbij voornamelijk zijne trouwe tochtgenooten. Nu eens was het Vaassen, waaraan hij vooral in het begin van zijn loopbaan de ontwerpen ontleende voor schilderijen en aquarellen, die op de verschillende tentoonstellingen tusschen 1860 tot 1870 allengs meer de aandacht op hem deden vestigen; - dan weder de duinstreek bij Bergen in Noordholland; of Noorden bij Nieuwkoop, dat hij met Stortenbeker en Weissenbruch ontdekt heeft, en waar hij herhaaldelijk henenging, ook met Roelofs, die er onder anderen zijne plassen en waterlelies vond. In de laatste jaren was het vooral Drente, dat hem onweerstaanbaar aantrok, - Drente, de schilderachtigste plek gronds van Europa, waar de geest van Ruysdael en Hobbema nog rondwaart in boom en struik; waar honderden motieven zich als verdringen voor het oog en het gemoed van den schilder; Drente, met zijne landelijke, half achter zachtglooiende zandheuvels verscholen dorpjes, met zijne rustieke schaapskooien onder de schaduw van forsche eeuwenoude eiken, | |
[pagina 316]
| |
met zijne uren ver zich uitstrekkende rossige heiden, verguld door de gloeiende avondzon of overwelfd door een machtig wolkengevaarte, welks sombere massa's hier en daar verbroken worden door heldere doorkijkjes van het fijn blauw getinte hemelgewelf, als glimlachjes in een ernstig gelaat. Daar brengt Bakhuyzen in den nazomer gewoonlijk eenige weken door om tegen de nadering van het ruwe saisoen met een schat van studies en schetsen terug te komen, en dan kan hij het soms niet laten, in October nog eens van de kachel weg te loopen en voor een dag of vier naar Drente over te vliegen, niet om er buiten te werken want daar is het te koud voor, maar om eens even te gaan zien hoe die heerlijke natuur er in haar herfstkostuum uitziet. Ik heb herhaalde malen het genoegen gehad, hem op die Drentsche tochten te vergezellen; en die dagen reken ik tot de aangenaamste van mijn leven. Bij de eenvoudige bevolking van dat in vele opzichten nog zoo primitieve land is hij steeds een welkome gast: ze kennen hem daar allemaal en ze houden van hem, zooals ik telkens kon opmerken als wij weer in een reeds vroeger bezocht plaatsje onzen intrek hadden genomen, en ze mij met klaarblijkelijk genoegen zeiden: ‘en ik heb zien dat je olle kameraad ook weer meêkommen is, - een best man, hoor.’ En te verwonderen is dat niet, als gij hem daar met zijne onverstoorbare kalmte ziet zitten, met zijn kort pijpje in den mond en de schilderskist op zijne knieën, omringd door een schaar oude en jonge bewonderaars, die in dit land nooit lastig zijn, maar elkaar fluisterend hunne bespiegeling meêdeelen ‘hoe alles er zoo duidelijk op steet.’ En dan het pleizier van de jongens en de wichten (een Drentsch meisje onder de zestien is een wicht), als hij eindelijk eens goedhartig | |
[pagina 317]
| |
voldoet aan hun wensch: ‘toe, meneer, zet je mien d'er ook op?’ Of de verrukking van de moeders, die dan het conterfeitsel van hun kroost op de schetszien prijken. ‘Kiek, daor steen werendig Teeuwis en Jannegie bie 't zwienskot!’ En de onderlinge redeneeringen van de meer bejaarden over de geldswaarde van zoo'n ‘teikening’, die leiden tot de overtuiging, dat zoo'n stuk, als dat in den Haag achter glas gezet is, wel viefentwintig guldens waard wordt. Hunne aesthetische beschouwingen over het meer of minder mooie wijken nog al af van die van den schilder. ‘Ze kunnen niet begriepen, dat hij niet liever het burgemeistershuus uutteikent, dat toch veul mooier is als dien olden bult’, en wat de boomen betreft, die hij uitkiest, ze zullen hem ‘an gunnen kant een veul mooier eikenboom wiezen, - een daar wel twee molenassen boven mekaar inzitten’. 't Is een heerlijk land, dat Drente! Bakhuyzen dankt er verscheidene van zijne beste doeken aan: ik behoef hier alleen maar te herinneren aan het bekende fraaie ‘Landschap in Drente’, dat hij in 1883 in Arti exposeerde. Overigens ligt het niet in mijn plan, van de vele stukken, die hij gedurende zijne welbestede kunstenaarsloopbaan voortgebracht heeft, eene opsomming te geven, die hier minder op hare plaats zou zijn. Vosmaer, naar wien ik hier mag verwijzen, heeft met kennelijke voorliefde vele van zijne schilderijen besproken in ‘Onze hedendaagsche schilders’. In buiten- en binnenlandsche verzamelingen treft men ze aan: het Rijksmuseum heeft er twee, even als het Haagsche gemeentemuseum, dat van Teyler in Haarlem en het museum Boymans, en in de particuliere kabinetten van verschillende kunstverzamelaars zijn er vele te vinden. Even als zijne schilderijen zijn ook zijne aquarellen zeer gezocht, die steeds welkome bijdragen zijn voor de expo- | |
[pagina 318]
| |
sities en kunstbeschouwingen van de Hollandsche teekenmaatschappij, die hij in 1876 mede hielp oprichten, en van het Haagsche schilderkundig genootschap Pulchri Studio. Van het laatste vooral is Bakhuyzen een der ijverigste leden. Herhaalde malen deel uitmakende van het bestuur, was het vooral als penningmeester, eene betrekking, die hij met de reglementaire tusschenpoozen veertien jaren bekleed heeft, dat hij zich groote verdiensten jegens dat genootschap verwierf. Het is toch, voornamelijk in moeielijke tijden, zoo als die schildersvereeniging er nu en dan heeft moeten doorworstelen, van het hoogste belang, dat er iemand aan het laadje zit, die op zijn tijd aan het ‘l'or n'est qu'une chimère’ van onbezorgde plannenmakers een kalm ‘non possumus’ weet tegenover te stellen. Zulk een moeilijk oogenblik in het leven van Pulchri Studio was het, toen het in 1886 de aanzegging ontving, dat het lokaal van het Hofje van Nieuwkoop in het vervolg niet meer in huur kon worden verkregen. Aan de weemoedige gedachte, dat het genootschap die artistieke zaal, het tooneel van zoovele geniale ernst en zooveel geniale vroolijkheid zou moeten verlaten, paarde zich de bezorgde vraag, waar het nu voortaan zijne tenten zou moeten opslaan. Allerlei plannen werden opgeworpen, waarbij de dringende wensch naar een eigen gebouw de hoofdgedachte uitmaakte, en de commissie, die in April 1886 benoemd werd, en waarvan Bakhuyzen als penningmeester natuurlijk lid was, had werkelijk geen gemakkelijke taak; met eene zeer kleine kas moest eene zeer groote zaak tot stand worden gebracht. Toen eindelijk uit de dwarreling van projecten, uit de besprekingen over de middelen tot uitvoering, over leeningen en loterijen, over hypotheken en voorschotten, over contributiën en vrijwillige bijdragen, den 19den Octo- | |
[pagina 319]
| |
ber 1886 aan de algemeene vergadering een geregeld plan tot aankoop van een huis en het aanbouwen van eene kunstzaal kon worden voorgelegd, waarvan de kosten op meer dan 40000 gulden werden geraamd, moest natuurlijk het advies van den penningmeester een groot gewicht in de schaal leggen bij de beantwoording van de vraag naar de mogelijkheid van uitvoering. ‘Nou,’ zei Bakhuyzen, ‘het zal best gaan’ .... hij had 4000 gulden in kas. En het is best gegaan: Pulchri Studio heeft zijn eigen huis en zijne kunstzaal, en het saldo in kas bewees dat Bakhuyzen's advies juist was geweest. Natuurlijk was die oplossing niet zijn werk alleen. Wat zou hij hebben kunnen doen zonder de hulp van zijne medebestuurders, zonder de bereidwilligheid van zijne medeleden en de belangelooze medewerking der architecten? Maar hij wist bij zijne berekening, dat hij behalve het saldo in zijne kas ook die factoren kon doen meêtellen. Als penningmeester bezit hij, zoo het schijnt, iets van de wiskunstige nauwkeurigheid van zijn broeder, den astronoom, en bij die gelegenheid was zulk een eigenschap hem nog meer noodig dan aan dezen, bij voorbeeld bij het opsporen van eene nieuwe planeet. Dit schijnt een paradox, maar ik grond die meening op de uitspraak van een volkomen bevoegde. Ik herinner mij, dat mijn vriend Lindo mij eens het verhaal deed van een bezoek dat hij, ik meen in 1869, aan Luther, den beroemden directeur van het observatorium in Bilk, bracht, wien hij bij die gelegenheid zijn compliment maakte over de ontdekking van eene kleine planeet - als ik het goed onthouden heb, was het de Hecuba - die hij eenige dagen te voren uit de oneindige ruimte had opgevangen. ‘Mijn lieve vriend,’ voerde de joviale Luther hem lachend te gemoet, ‘maak daar keine Umstände van. Dit is nu al mijn zeventiende, maar geloof mij, dat ontdekken | |
[pagina 320]
| |
van die planeetjes is geen oortje waard. Voor een glas bier ontdek ik er je met pleizier weêr een.’ Is die taxatie juist, mogen wij dan niet gerust aannemen, dat het problema, 't welk Pulchri Studio toen op te lossen had, moeielijker was dan eene planetoïde uit haren schuilhoek te voorschijn te halen?
Zoo gaat Bakhuyzen, in allerlei richtingen werkzaam, bedaard en kalm zijn weg: geacht door zijne oudere kunstbroeders, die hem sinds jaren kennen en waardeeren; voor de jongere een humaan maar ernstig raadsman; een goed kameraad voor allen.
Ik ben aan het eind van mijne causerie gekomen. Al wat ik wensch is, dat ik het beeld, dat ik teekenen wilde, getrouw heb weergegeven. Voor de juistheid der historische bijzonderheden sta ik in, want toen ik het stuk klaar had, ging ik er meê naar hem toe, en zonder eenigen eerbied voor zijne bescheidenheid: ‘Ziedaar,’ zei ik, ‘hier heb ik mijn Elsevier, zooals hij naar de pers gaat. Doe me 't pleizier en lees 't even door, en als je opmerkingen mocht hebben over datums of namen of dergelijke dingen, zeg 't me dan. Van de rest behoef je me niets te zeggen: daar verander ik toch niets meer van.’ Hij las het stuk met attentie, en toen hij het uit had, vroeg ik hem, wat hij er van dacht. ‘Nou,’ zei Bakhuyzen, ‘hoor eens, je hebt me veel te veel....’ ‘Ik begrijp wat je zeggen wilt,’ viel ik hem in de rede; ik wist genoeg: datums en namen zijn juist. - Mogen zij, die Bakhuyzen kennen, hetzelfde zeggen van het overige. |
|