Geschiedkundige novellen. Levensschetsen
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekendII.Maria Belgica was de oudste dochter van Emanuel en Emilia. Haar naam Belgica doet vermoeden, dat zij het tweede kind geweest is, dat in 1599 te Delft geboren, de Staten-Generaal tot peet had. Hoe dit zij, Maria Belgica was zes- of zeven en twintig jaar oud toen zij met hare moeder en hare overige zusters naar Genève vertrok. Voor zoover wij uit hare handelingen en uit enkele brieven, die nog van haar voorhanden zijn, een oordeel over haar karakter kunnen opmaken, schijnt zij eene tamelijk geëmancipeerde jonge dame te zijn geweest, die haar gevoelen niet onder stoelen of banken stak, en die niet alleen bepaald wist wat zij wilde, maar dat dan ook doorzette. De weigering van hare moeder om het door Maurits gelegateerde jaargeld in ontvangst te nemen, schijnt hare goedkeuring volstrekt niet te hebben weggedragen, en daar Emilia op dit punt onverzettelijk bleef, was het hoogstwaarschijnlijk niet met haar goedvinden, dat Maria Belgica niet lang na hare komst in Zwitserland het besluit opvatte, naar den Haag te gaan om persoonlijk hare zaak bij haren oom, prins Frederik Hendrik, te bepleiten. Zij wenschte in het bezit te komen van haar jaargeld en ook van de nalatenschap harer tante, de Gravin van Hohenlohe, die haar tot erfgenaam had benoemd. In 1628 bracht | |
[pagina 190]
| |
zij dat besluit ten uitvoer. Eerst schreef zij aan graaf Floris van Pallandt om zijne tusschenkomst en voorspraak te verzoeken, ‘qu'il luy plaise (nl. aan prins Frederik Hendrik) de me faire l'honneur et me faire une honnorable ofïre, affin que le tout se puisse passer en douseur, car mon seigneur le Prinse se peut assurer que si l'offre qu'il me feroit aprochât tant soit peu de la reson, que james je ne seray en disansion aveques luy, car je l'aime et honnore trop. Je vous suplie donque derechef bien humblemant Monsieur, de vouloir interseder pour moy, afin que je puisse avoir le mien, car je vous prie de vouloir considérer l'estat où je suis en un païs etranger et madame ma mère n'aiant le moien de m'antretenir comme elle désireroit bien, tellemant que j'ay bien affaire du mien.’ Eenige maanden daarna ging zij op reis: eerst naar Parijs, waar zij in La croix de fer logeerde, en daarna naar Calais. Hier bleef zij om een of andere reden vrij lang vertoeven, en vertrok van daar over zee naar Holland. Haar vader wist van dat alles niets, en hoorde op eens tot zijne verbazing, dat zij in den Haag was. ‘Ik weet niet wat ik er van gelooven moet’, schrijft hij aan Pallandt, ‘ik bid u mij mee te deelen wat er van aan is, want ik ben in groote ongerustheid, daar ik in zes maanden geen brieven van mijne vrouw heb gehad. Als mijne dochter naar Wichem wil gaan, zal ik daar ook komen om haar te zien.’ Hij had namelijk eenige weken te voren van de Staten-Generaal verkregen, dat het kasteel aldaar neutraal verklaard werd, terwijl hem tegelijkertijd voor zich en zijn gevolg vrijgeleide en paspoort verleend werd om daarheen te komen en er te verblijven zoolang hem zou goeddunken. Eenige dagen later schreef hij aan zijne dochter een brief vol schoone beloften en uitnoodigingen om naar | |
[pagina 191]
| |
Brussel te komenGa naar voetnoot1). ‘Ik had gedacht dat gij uw weg hierlangs zoudt genomen hebben om die gevaarlijke zeereis te vermijden. Een paspoort hadt gij niet noodig gehad, en ik zou u zelf naar Wichem gebracht hebben. Ik hoop dat uw oom u recht zal doen wedervaren, anders - wij hebben hier een goede en vlugge rechtsbedeeling en ik zal uwe zaken wel ter harte nemen. Ik zie ook dat ge aan Filipe Gorge geschreven hebt, maar wanneer gij mij als uw vader vertrouwt, hebt gij niemand anders noodig. Ik stuur u door brenger dezes het mooiste wat hier te vinden is: zes halsdoeken en wat bloemen. Toen ik aan Hare Hoogheid zei, dat gij in Holland waart, zeide zij mij: ‘Hoe? Twijfelt mijne nicht aan mijne goedertierenheid en aan de liefde, die ik haar toedraag, hoewel ik haar nooit gezien heb, doch alleen om hetgeen ik onlangs van haar hoorde door den markies van Saint Remy? Zeg haar, dat zij in mijne staten even vrij zal zijn als in Holland.’ Dat zijn de eigen woorden van Hare Hoogheid.’ Maar Maria Belgica liet zich noch door de geschenken noch door de fraaie beloften van haren vader van haar doel afleiden. Zij bleef in den Haag, onderhandelde met prins Frederik Hendrik, sloot den 22sten November 1628 een akkoord met hemGa naar voetnoot2) waarbij zij voor een jaargeld van 2500 gulden, voor haar en hare erven en nakomelingen afstand deed van alle verdere aanspraken op de nalatenschap van hare tante van Hohenlohe, deed zich de achterstallige 3000 gulden jaargeld uitbetalen, die haar volgens het testament van prins Maurits toekwamen, zorgde | |
[pagina 192]
| |
voor eene geregelde betaling in de toekomstGa naar voetnoot1), en keerde daarop naar Genève terug. Eenige maanden later stierf hare moeder. De Heeren van Genève benoemden toen op verzoek der nagelaten kinderen twee uit hun midden met de beide Syndicussen der republiek en de heeren Deodati, Tronchin en Turretin als een soort van raad van voogdij om hunne belangen te behartigenGa naar voetnoot2). De taak van die heeren was niet gemakkelijk: vooreerst was de financiëele toestand door de vele onbetaalde schulden niet zeer bloeiend, maar weldra deed zich eene nieuwe moeilijkheid op. Maria Belgica, die door hare zeldzame schoonheid boven hare vijf zusters uitblonkGa naar voetnoot3), had het hart gestolen van zekeren kolonel baron de Croll uit Heidelberg, eenigen tijd te voren in het gevolg van den Markgraaf van Baden-Durlach naar Genève gekomen, en was eveneens in liefde voor hem ontstoken. De heeren raadgevers der prinses hielden hem echter volstrekt voor geen passende partij voor haar, daar zij hem min of meer als een soort van avonturier beschouwden. Zij vorderden en verkregen van hem de belofte, dat hij zijne bezoeken bij de prinses zou staken, maar evenmin als Emilia zich twee en dertig jaren vroeger aan de vermaningen van haren broeder Maurits stoorde, liet ook Maria Belgica zich op dit punt de wet stellen door de raadsheeren en professoren, die zich in hare liefdesaangelegenheden mengden, en het was nog geene drie maanden na den dood van hare moeder toen de leden van den Geneefschen Raad op eens werden opgeschrikt door de tijding, dat de aan | |
[pagina 193]
| |
hunne zorgen toevertrouwde prinses door de Croll uit het kasteel van Prangins geschaakt was. Groot was hunne ontsteltenis en niet minder de vrees, dat ten gevolge van deze gebeurtenis het ongenoegen van den Prins van Oranje, van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden en van hun nabuur, de machtige republiek van Bern, over hunne hoofden zou losbarsten. De eerste uitwerking van dien schrik had dan ook wel iets komisch; zie hier, wat er terstond na het vernemen van die onwelkome tijding in de raadszitting gearresteerd werd: ‘Sr. Groll, domestique de M. le marquis de Turlach, ayant été trouvé Mademoiselle la princesse aisnée de Portugal au lieu de Prangins où il l'a enlevée, ainsi qu'a esté rapporté par M. le Syndique, contre la promesse par luy donnée aux Seigneurs conseillers des princesses ses soeurs de ne l'aller point visiter, arresté de le retenir s'il veut sortir ou par les portes ou par le port, et s'il peust estre apprehendé dans la vilie qu'on l'amène vers M. le premier Syndiqe, lequel le fasse mettre aux arrests.’ Dat zij ten hoogste verontwaardigd waren over het in hunne streng Calvinistische omgeving gepleegde schandaal, blijkt niet zoozeer uit de benaming ‘domestique de M. le marquis,’ dien zij aan den Badenschen baron gaven, want die term was gebruikelijk, en Saint-Simon noemt vaak hovelingen, die tot den hoogsten adel van Frankrijk behoorden, zonder eenige bijbedoeling ‘domestiques du roi’, maar wel uit het feit, dat zij de gevangenneming gelastten van een edelman, die zijn dertigjarige geliefde, stellig niet tegen haren zin, schaakte, - indien men in dit geval van ‘schaking’ spreken kan. Het blijkt niet of men de voortvluchtigen werkelijk gearresteerd heeft, hoewel de magistraat van Bern, die onmiddellijk van het voorgevallene was onderricht, | |
[pagina 194]
| |
insgelijks aan haren bailluw van Chillon last zond om te beletten, ‘l'inégal et dangereux traicté de mariage arrivé entre l'aisnée princesse Marie-Belgique et certain gentilhomme allemand, dont sa dicte Excellence (de Markgraaf van Baden-Durlach) comme aussi les Hauts et Illustres Princes de Portugal et Orange se sentiraient fort offensés et grevés.’ Noch Zijne Excellentie noch de hooge en doorluchtige prinsen schijnen zich de zaak intusschen bijzonder te hebben aangetrokken, want drie weken later schreven de Heeren van Bern aan hunne ‘trèschers amis et confédérés’ van Genève, dat aangezien hunne vermaningen niets hadden teweeg gebracht en de beide partijen standvastig en eenstemmig bij hun besluit volhardden, zij hunne toestemming hadden gegeven dat het huwelijk in eene christelijke kerk zou worden voltrokken. In de stad Bern evenwel mocht het niet geschieden, en zoo trouwde het paar in een dorpskerk, waarna de voormelde magistraat hen op hun dringend verzoek onder zijne hooge bescherming nam, den kolonel het burgerrecht der stad verleende en hem machtigde bezit te nemen van Prangins. Nu hij eenmaal met het doorluchtig huis van Oranje verbonden was, werd hij niet meer le Sieur Croll, maar le Baron de Prangins betiteld, en om te toonen dat zij hem werkelijk als hun beschermeling erkenden, deden de Heeren van Bern op de poort van zijn kasteel den alom geduchten beer van hun wapenschild schilderen. De vijf andere prinsessen, die zich terstond na het gebeurde naar Genève hadden begeven, werden in het begin van het volgende jaar, denkelijk om voor het vervolg dergelijke gebeurtenissen te voorkomen, door hare bloedverwanten naar Holland terug ontboden en vestigden zich voorloopig in Delft, vanwaar zij den | |
[pagina 195]
| |
12den Maart 1630 een zeer hartelijken brief van dankbetuiging aan den Raad van Genève schrevenGa naar voetnoot1). Zij, zoowel als haar vader, don Emanuel, waren dadelijk met Maria Belgica in onmin geraakt, waarvan de later tusschen haar gevoerde correspondentie maar al te duidelijke blijken draagt. Verwijtingen, verdachtmakingen, beschuldigingen van achtergehouden of verduisterde voorwerpen, opgevorderde gelden, dat alles is in die brieven schering en inslag en de omstandigheid dat het huwelijk van de echtelieden de Croll al zeer spoedig bleek niet zeer gelukkig te zijn, en dat ook hier weder de financiëele zorgen hunnen invloed deden gelden, maakte de wederzijdsche stemming niet aangenamer. Den 31sten Januari 1630 gaven de twee oudste der in Holland wonende prinsessen volmacht tot het beheer harer geldzaken aan Elias de la Primaye, wien den 27sten Februari daaraanvolgende door het Hof van Holland ook ‘acte van curatele over de dry minderjarige froulings’ verleend werdGa naar voetnoot2). Deze de la Primaye, die ook reeds met prinses Emilia ter zake van geldelijke aangelegenheden in betrekking had gestaan en thans de belangen der jeugdige prinsessen met grooten ijver behartigde, haalde zich, mogelijk wel juist daardoor, het hevige ongenoegen van de oudere zuster in Zwitserland op den hals. In een brief van den 30sten Juli 1630 aan Jean Deodati, die een schrijven van de la Primaye had ontvangen, waarin hij onder anderen ook over haar sprak, laat zij zich op de volgende wijze over hem uit: ‘.... Je suis grandement estonneé et scandalisée de voir par la lestre que ce coquin de la | |
[pagina 196]
| |
Prime vous écrit, les termes, qu'il use de moy. Je crois peut-estre que ce vilain, à ceste heure qu'il se voit couvert de velours et de panne, a oublié comment il est entré à notre service habillé comme un moulin à vent, et que toute la piafe qu'il faict, vient du nostre et a par sa vilaine avarice, mis feu ma bonne mère d'heureuse mémoire souvent en paine, comme je crains qu'il fera aussy à mes povres soeurs, sy il les tient encore longtemps sous son pouvoir, car ce luy est tout un quand il peut tirer quelque chose...’Ga naar voetnoot1) Zooals men uit dit staaltje ziet, gaf de baronnes de Croll zich niet veel moeite om de scherpe kanten van de portretten, die zij ontwierp, door zachtere kleuren te temperen. Dat intusschen de Heer de la Primaye van den tijd af toen hij volgens haar door zijn kleederdos aan een windmolen deed denken, tot den tijd dat hij in zijde en fluweel gekleed ging, zich aan onrechtmatige handelingen zou hebben schuldig gemaakt, mag met recht betwijfeld worden, want wij zien hem langer dan een kwart eeuw in al de rekeningen en verdere stukken als een trouw en nauwgezet zaakwaarnemer optreden, en in 1652 als de gevolmachtigde der vijf prinsessen het later te vermelden akkoord met de kinderen van Maria Belgica opmaken, waarbij de wederzijdsche rechten nauwkeurig werden gestipuleerd. Dat de verstandhouding tusschen de echtelieden de Croll reeds zeer spoedig veel te wenschen overliet, hebben wij reeds met een enkel woord vermeld. Dit belette evenwel niet, dat het gezin langzamerhand vrij aanzienlijk vermeerderde, en het kinderental tot een zoon en vijf dochters aangroeide. De zoon was het peetekind van de stad Bern en ontving als zoodanig de namen | |
[pagina 197]
| |
Bern Theodore. Hij is later gehuwd met mejuffer Susanne Polier, doch zonder nakomelingen overleden. De oudste dochter was peetekind van de stad Vevey en in de Zwitsersche archieven van die dagen vindt men menige bijzonderheid omtrent de wederzijdsche beleefdheden, die bij gelegenheid van de geboorte en van den doop van dat kind gewisseld zijn geworden. Zoo schonk de Prinses aan de stad het portret van Gustaaf Adolf, dat tegenwoordig noch de raadzaal van Vevey versiert, waar ook nog een andere schilderij is opgehangen, een geschenk van een schilder dier stad, Villarzel d'Erlach, eene allegorische voorstelling gevende van den doop der jonggeborene, die de namen Emilia Catharina ontving. Langzamerhand namen de oneenigheden tusschen de Croll, die inmiddels tot kwartiermeester-generaal der legers van den Hertog van Parma was benoemdGa naar voetnoot1), en zijne vrouw toe, en zoowel de archieven van Bern, als die van Genève leveren daarvan getuigenis. In December 1643 was hij in Venetië, zooals blijkt uit een brief, dien hij toen van daar schreef om zich te verzetten tegen den verkoop van het huis in de Rue Verdaine, waartoe zijne vrouw wilde overgaan in weerwil dat ook hare zusters in Holland zich er schriftelijk tegen verklaardenGa naar voetnoot2). In 1644 vinden wij hem nog eens te Prangins, terwijl Maria Belgica met de kinderen in Genève was. Hij verzocht toen de leden van den Kleinen Raad, zijne kinderen in hunne bescherming te willen nemen en hen niet uit Genève te doen vertrekken voordat hij hun meer uitvoerige verklaringen gedaan zou hebben. Men ontbood zijne vrouw en liet haar den brief van haren echtgenoot lezen, waarop zij verzocht, ‘qu'il pleust à messeigneurs | |
[pagina 198]
| |
la prendre en leur protection avec ses enfants, l'éducation et nourriture desquels luy ayant esté commise par les lettres de divorce par elle obtenues du Vénérable Consistoire de Berne. Le Sieur Croll’, voegt zij er ten slotte bij, ‘n'a que faire de s'en mettre en peine ni de s'en mesler’Ga naar voetnoot1). Het was waar, het Consistorie van Bern had haar eisch tot echtscheiding toegewezen en daar de Croll zich verwijderd had, de scheiding bij verstek uitgesproken. De Regeering van Bern evenwel was van een ander gevoelen, en waarschijnlijk van oordeel zijnde, dat de beide echtelieden elkander wederkeerig van allerlei onbewijsbare grieven beschuldigden, vernietigde zij het vonnis, en gelastte Maria Belgica de poort van Prangins weder voor haar gemaal te openen, waar deze intusschen nooit weder is binnengegaan, daar hij ongeveer ten zelfden tijde te Venetië door een dolksteek om het leven werd gebracht. Maria Belgica stierf den 28sten Juli 1647 te Genève ‘en la maison de noble et honoré seigneur Timothée Perrot’Ga naar voetnoot2); zij werd bij hare moeder begraven in de kapel, die thans nog la Chapelle des princesses de Portugal genoemd wordt. Eene van hare dochters, Helene Beatrix, is vóór haar gestorvenGa naar voetnoot3), de vier andere zijn alle met leden van Zwitsersche patricische familiën gehuwd en hebben eene nakomelingschap nagelaten, talrijk als het zand aan den oever van de zee. Op enkele dier nakomelingen komen wij later nog terug. De achterstaande tabel geeft een overzicht van Emilia's kinderen en kleinkinderen. | |
[pagina 199]
| |
[klik op illustratie in de noot] Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 200]
| |
Aan de voortdurende twisten over geldelijke kwesties tusschen de onderscheiden familieleden maakte de dood van Maria Belgica geen einde; integendeel, hare vijf zusters konden het met hare vijf kinderen evenmin eens worden als met haar, en de omstandigheid dat de eerste in Holland en de laatste in Zwitserland haar verblijf hielden, maakte de afdoening van zaken zeker niet gemakkelijker. Na drie jaren evenwel, en nadat de oneenigheid zoo hoog geloopen was, dat de vijf prinsessen in Holland aan hare nichten in Zwitserland voor de rechtbank van Bern een proces hadden aanhangig gemaaktGa naar voetnoot1), sloeg de Raad van Bern den 15den Augustus 1650 een billijke transactie voorGa naar voetnoot2) hetgeen intusschen eerst twee jaren later, zooals wij boven reeds met een enkel woord gezegd hebben, tot een vergelijk leidde. Door bemiddeling van de souvereine Heeren van Bern werd den 3den September 1652 eene overeenkomst geslotenGa naar voetnoot3) tusschen Elias Bours, Heer de la Primaye als gemachtigde van de vijf prinsessen van Portugal, geassisteerd door Pieter Fabri, Heer van d'Elyze la Ville, dokter in de rechten en procureur-generaal der Republiek van Genève ter eenre, en Bern Theodore de Croll, zoon en testamentaire erfgenaam van Maria Belgica, ook als lasthebber van zijne vier zusters, en geassisteerd door zijnen schoonvader Jan Pieter Polier, Heer van Bottens-Bauderen en Kapitein van de stad Lausanne, die van de Souvereinen van Bern last had om de erven met raad en advies bij te staan, ter andere zijde. Bij deze overeenkomst, die door den Staat van Bern volkomen | |
[pagina 201]
| |
werd geapprobeerd en den 13den September geratificeerdGa naar voetnoot1), werd bepaald, dat aan de vijf prinsessen in Holland zouden worden afgestaan al de bezittingen daar te lande, waarin begrepen werden al de verschillende jaargelden, aan de gezamenlijke dochters van prinses Emilia toekomende, waartegen deze aan de erfgenamen van Maria Belgica afstonden het kasteel en de heerlijkheid van PranginsGa naar voetnoot2) en al wat verder in Zwitserland tot de nalatenschap der moeder behoorde, en daarenboven eene som van vijf en twintig duizend gulden, welke ook werkelijk in twee termijnen in 1666 en 1669 met den verschenen intrest zijn uitbetaald geworden.
Don Emanuel was, zooals wij gezien hebben, in 1626 naar Brussel getrokken. Omtrent zijne verhouding tot zijne vrouw na het bezoek, dat hij haar in 1627 te Prangins had gebracht, zijn ons geene nadere bijzonderheden bekend. Dat zijne herhaalde pogingen om haar over te halen, met hare kinderen naar Brussel te komen, mislukten, zal hem zeker niet gunstig ge- | |
[pagina 202]
| |
stemd hebben. Uit den brief, dien hij in October 1628 aan zijne dochter Maria Belgica schreef, blijkt dat hij toen in een halfjaar geen tijding van haar had ontvangen, en het bericht van haar overlijden in het volgende jaar zal hem wel niet bovenmate hebben geschokt. In allen gevalle is hij dien slag vrij spoedig te boven gekomen, want niet lang daarna ging hij, toen ruim zestig jaren oud, een tweede huwelijk aan met donna Louisa d'Osorio, eene staatsdame van de InfanteGa naar voetnoot1). De juiste tijd wanneer dit huwelijk gesloten werd, is ons niet bekend, maar aan het slot van een ongedateerden brief aan Floris van Pallandt, die omtrent 1633 moet geschreven zijn, lezen wij: ‘Donna Louisa vous baise les mains et à ma très chère Catarina’ (de gravin van Pallandt) ‘a la quelle elle ofre entierement son service joinct avec le mien.’ In 1633 was hij zeker met haar gehuwd, want hij sprak toen van donna Louisa als van zijne vrouw. ‘Ma fame prant I'hardiesse de baiser les mains très humblement a madame la contesse de Culemburg.’ Met zijne dochters in Holland bleef hij een tijd lang op vrij goeden voet. In 1632 schreef hij zelfs aan Pallandt dat hij wenschte, dat Anna Louise met een vrijgeleide naar Brussel bij hem zou komen, ‘vous donnant parole de prince et de vrai ami de la vous renvoyer ou la mener avec moi le mois qui vient sans qu'en sa consciense parsonne du monde la puisse donner le moindre desplaisir.’ Daarvan kwam evenwel niets, maar langzamerhand en wel kort na zijn huwelijk ontstond er tusschen hem en zijne dochters groote oneenigheid, daar hij aanspraak maakte op een deel van de nalatenschap van Emilia, die hem alleen ‘pour une souvenance’ | |
[pagina 203]
| |
een ring met twee diamanten had gelegateerd. Het was meer in het bijzonder op de inkomsten van het kasteel van Wychen - of Einborch, zooals het van ouds heette - dat hij het oog had, terwijl hij de helft verlangde van de 7500 gulden, die Maurits als jaargeld aan Emilia had toegewezen, en van de 2000 gulden uit de nalatenschap van Willem IGa naar voetnoot1). La Primaye bleef zich in het belang der jonge prinsessen met kracht tegen zijne eischen verzetten, doch uit de domeinrekeningen blijkt, dat aan haar in 1634 slechts de helft daarvan werd uitbetaald, ‘werdende alsnu voor de eerste reyse de wederhelft van de voorsz. rente innegehouden over eenige pretensiën, die hun vader op de nagelaten goederen van hunne moeder is formeerende.’ In een brief aan van Pallandt zegt Emanuel, voornemens te zijn ‘daler par dela doner ordre aux injustices que quelque conseillier de mes filles sont cause, les roidissant en leur desobeyssance et desirant de m'inciter a estre si cruel pere queles sont desobeyssantes filles. Je ne çai comment juger ou penser les Srs estas generaux font recevoir les petites revenues de Eimborg puisque selon les loix de Geldres mapartiennent n'ayant feu ma femme et moi faict nul contrat de mariage.’. De twist duurde eenige jaren voort zonder dat de zaak evenwel gerechtelijk behandeld werd, want Emanuel schrijft den 26sten Mei 1636Ga naar voetnoot2) nog, dat hij vreest in een proces te zullen moeten komen met zijne dochters, doch in het volgende jaar gaf hij eindelijk toe, en zag bij acte van den 7den Januari van zijne aanspraken afGa naar voetnoot3) | |
[pagina 204]
| |
Het blijkt niet of hij, hoewel verzoend met den koning van Spanje en door dezen begiftigd met een jaargeld van duizend kronen per maandGa naar voetnoot1), in de Zuidelijke Nederlanden eenige betrekking heeft bekleed. Het tegendeel, of ten minste de zekerheid dat hij niet in krijgsdienst was, kan worden opgemaakt uit eene uitdrukking, voorkomende in een brief van den 31sten December 1632Ga naar voetnoot2), waarin hij namelijk schrijft vernomen te hebben ‘que Mr le pr. d'Oranges veut ou tien mes pretentions par de la pour confisqués et qu'il na point denvie de me laisser jouir de ce que je puis pretendre de la part de feu la princesse ma femme. Chose que je ne puis pas croire veu que je suis neutre et ne suis en nul service d'ostilité.’ Overigens schijnt hij met Frederik Hendrik op een goeden voet gebleven te zijn, want veertien dagen later schrijft hij, liever van al zijne aanspraken te willen afzien dan met den prins in onmin te gerakenGa naar voetnoot3) Den 22sten Januari 1638Ga naar voetnoot4) stierf hij te Brussel in den ouderdom van zeventig jaren. Bij den dood van don Emanuel waren al zijne kinderen, twee zonen en zes dochters nog in leven. Omtrent de verdere lotgevallen van zijne dochters, kunnen wij zeer kort zijn. Behalve de oudste, Maria Belgica, wier levensloop wij hierboven hebben medegedeeld, is er nog slechts eene gehuwd, namelijk Eleonora Maurice, die den 4den Juni 1647 in den echt trad met George Frederik van Nassau-Siegen, een der drie en twintig kinderen van Jan den middelste, die een der vier en twintig kinderen van Jan | |
[pagina 205]
| |
den oude was. Zij stierf den 25sten Juni 1674 zonder kinderen. Haar echtgenoot, wien zij haar geheele vermogen naliet, waaronder ook haar aandeel aan de erfelijke legaten van Prins Maurits, overleed vier maanden na haar te Bergen-op-Zoom, als generaal in Hollandschen dienst. Van de overige vier prinsessen, die ongehuwd zijn gebleven, zijn weinig of geen levensbijzonderheden bekend. Zij zijn op de navolgende tijdstippen overleden: Anna Louise 5 April 1669; Sabine Delphique 20 Juli 1670; Emilia Louise 29 October 1670; Eleonora Maurice 25 Juni 1674 en Juliana Catharine 22 Juli 1680Ga naar voetnoot1). De zonen van Emilia zijn beiden gehuwd. Hun levensloop is overigens zeer verschillend geweest: de oudste, Emanuel, is, zoo als wij hieronder meer in bijzonderheden zullen mededeelen, in dienst van de Republiek getreden en tot aan zijn dood daarin gebleven; de jongste, Christoffel of, zooals hij later veelal genoemd werd, Louis Guillaume, heeft wel eenigen tijd in Nederlandschen krijgsdienst doorgebracht, maar is daarna naar de Spaansche zijde overgegaan. Wat wij omtrent hem hebben kunnen opsporen, komt in hoofdzaak op het volgende neder. Gedurende het twaalfjarig bestand tot kapitein over een vendel voetvolk aangesteld, trok hij na het hervatten der vijandelijkheden daarmede in 1622 te velde. Hij was dus toen ruim twintig jaren, zeer levenslustig, geheel onbezorgd op het punt van zijne financiën, daar hij, schoon diep in de schulden stekende, zich door het beslag dat zijne schuldeischers op zijn tractement hadden gelegd, volstrekt niet van het maken van nieuwe onbetaalbare rekeningen liet tegenhouden; bracht de winters door aan het hof in den Haag en schijnt in de | |
[pagina 206]
| |
gunst van Maurits te hebben gedeeld, want den 2den November 1623 schrijft zijn vader aan Floris van Pallandt: ‘pour mes affaires ils sont au mesme etat que les aves laissé. Ceux de mon fils que je vous ai comuniqué vont très bien. Son Exce les prend a coeur.’ De Prins zond hem het volgende jaar voor zijne krijgskundige studiën naar Breda, ‘de plaets’, zegt AitzemaGa naar voetnoot1), ‘daer Prins Maurits alle de geene toezond, die hem de uytnementheyt van eenige volkomen fortificatie wilden aenprijzen.’ Toen hij door de bemoeiïngen van zijn vader eenigen tijd later tot Maltheser ridder was benoemd, kreeg hij in 1625 van den Grootmeester geloofs- en lastbrieven om de goederen der Orde, op Nederlandsch grondgebied gelegen, op te eischen. Men meende, dat hij in die opdracht door den invloed van zijn oom, prins Maurits, zou kunnen slagen, maar toen deze in April van dat jaar was overleden, gaf hij de zaak opGa naar voetnoot2) Na zijne militaire betrekking te hebben neergelegd, verliet hij de Vereenigde Provinciën en volgde zijn vader naar Brussel. Na den dood zijner moeder begaf hij zich naar Prangins, waar hij zich met zijne zusters omtrent de nalatenschap verstond. Hij bleef er evenwel slechts kort en het schijnt dat hij zich in Genève in den strijd der politieke partijen gemengd heeft, want het duurde niet lang of hij had den magistraat, het consistorie en de bevolking tegen zich ingenomen; het consistorie vond dat hij een te los leven leidde en de regeering verdacht hem van met den hertog van Savoye te heulen, zoodat hij weldra genoodzaakt was | |
[pagina 207]
| |
te vertrekkenGa naar voetnoot1). In eene sententie van het Hof van Holland wordt hij vermeld als in 1636 minister te zijn geweest in den dienst van den Koning van Spanje en hij schijnt later nog gediend te hebben in het Spaansche leger in ItaliëGa naar voetnoot2). Naar Brussel teruggekeerd, overleed hij aldaar den 7den Juli 1660Ga naar voetnoot3). Na de orde van Maltha te hebben verlaten, is hij met eene dame de Monteleone gehuwdGa naar voetnoot4), die hem twee zonen schonk, Ferdinand Alexander en Emanuel Eugène, waarvan de eerste in 1656 aan de universiteit van Leuven studeerde, waarschijnlijk in de theologie, daar in eene memorie, die in het midden der achttiende eeuw aan Lodewijk XV werd ingediendGa naar voetnoot5), gezegd wordt, dat de beide zonen geestelijken waren. Zooveel is zeker dat zij zonder kinderen gestorven zijn: Ferdinand Alexander den 24sten December 1668, waarschijnlijk in Brussel, waar hij zich ten minste in 1667 ophieldGa naar voetnoot6), en Emanuel Eugène den 16den September 1687Ga naar voetnoot7); met dezen daalde de laatste prins van Portugal, afstammeling van Anton van Crato, in het graf.
Eer wij van don Louis Guillaume afstappen, willen | |
[pagina 208]
| |
wij hier nog een proces mededeelen, waartoe hij aanleiding heeft gegeven, en waarbij voornamelijk de kwestie in behandeling kwam, of hij in fraudem creditorum de nalatenschap van zijne moeder had gerepudieerd. De eerste aanleiding tot dit procesGa naar voetnoot1) vinden wij in het jaar 1622; het laatste processtuk is van 1646, dus ongeveer een kwart eeuw later, en behelst nog niet het slot, en dat geheele geding, dat in eene reeks van jaren niet tot beslissing is kunnen komen, en waarin verscheidene aanzienlijke personen als getuigen en gedaagden betrokken werden, liep over - een kleermakersrekening. In genoemd jaar 1622 was de jeugdige don Louis Guillaume, zooals wij vroeger gezegd hebben, kapitein van een vendrig voetvolk en bevond hij zich in het leger, dat prins Maurits bij 's Gravenweert had samengetrokken om graaf Hendrik van den Berg, die de oostelijke grenzen bedreigde, in het oog te houden. Hij had, zoo 't schijnt, behoefte om zijne garderobe te vernieuwen en zond te dien einde een zijner dienaren naar zekeren Wigman Buys, leverancier te Nijmegen, om de noodige bestellingen van laken en zijde te doen. Den dag daarna schreef hij hem het volgende briefje, dat onder de processtukken genoteerd is als: ‘Versuyk van mijn heer don Giliame, des prince van Portugal jongker, selve Capitein van 1 fendl infanterie à l'armée 18 Sept. 1622:’ ‘Mon maitre, Mon vallet ma raporté jer quil avoist ete ches vous comme je luy avois commande. Il me dist que vous avies envie de me livrer et estre content d'atandre trois mois pour vostre paiement comme jay | |
[pagina 209]
| |
acoutume de faire. Cest pourquoy je vois envoie mes gens prendre ce qui sera besoin pour mes abis. Faites un rolle de toust ce que vous livré vous et vostre frere et feres un obligasion au bas, et puis je la sineray pour prande vostre argant ches mon tresorier. Millinge à la haie de l'armee ce 18eme Septembre 1622. Don Guillaume, prince de Portugal.’ Wigman Buys, die zeker weinig vermoedde, dat die aanwijzing op den thesaurier van den jeugdigen officier in plaats van na drie maanden eerst een kwart eeuw later aan zijne erfgenamen zou betaald worden, droeg een groot gedeelte van de bestelling, ten bedrage van 1637 gulden, over aan zijn vriend, den zijdenlakenkooper Hendrick Biell; hij zelf leverde voor 368 gl. 18 st. 8 penn. en bleef bovendien op verzoek van don Guillaume nog voor 102 gl. 10 st. borg bij Bernt Janssen, den kleermaker. Korten tijd daarna liet de Prins een gedeelte van de bestelde uitrusting afhalen, zoo als blijkt uit het onderstaande eigenhandig door hem geschreven briefje: ‘Mon mestre, je vous envoie icy mon vallest pour avoir ce qui sera jsy dedans. Deux chapaus de castor un noir et un gris, deux pandans d'epee en broderie d'or, quastre paire de bas de soie, un incarnast, un vert de mer, un blu, et un couleur de perle, trois paire de gens de serf, deux courdons de chapau. Don Guillaume, prince de Portugal.’ Behalve deze hoeden, degenhangers en veelkleurige kousen, werd ook een stel kleederen te behoorlijker tijd afgeleverd en een ander in gereedheid gebracht. In- | |
[pagina 210]
| |
middels was de veldtocht voor dit jaar geëindigd; het leger betrok de winterkwartieren, en don Guillaume toog naar den Haag, waar ook Maurits na het roemrijke ontzet van Bergen op Zoom was aangekomen. De feesten in de hofstad begonnen, en de jonge hoofdman dacht waarschijnlijk aan niets minder dan aan zijn schuld aan meester Wigman Buys. Deze daarentegen schijnt geen bijzonder vertrouwen gehad te hebben in de soliditeit van zijn cliënt, ten minste hij zond het ontbrekende kleed nog niet af, en tegen den tijd, dat de betalingstermijn nagenoeg was verstreken, gaf hij schriftelijk kennis, dat ook het andere kleed gereed was, doch voegde er tevens bij, dat de snijder gaarne geld zou hebben ‘om zijne gasten te betalen’. In plaats van die zachte aanmaning kwalijk te nemen, schreef don Guillaume hem eenige dagen later, den 16den December, dus juist op den datum dat hij eigenlijk de betaling moest doen, een allerbeleefdst briefje, waarin hij hem verzekerde, dat hij hem zeer gaarne voldoen zou. Het slot van dit briefje, dat in het Hollandsch is geschreven, en waarvan alleen het onderschrift en de onderteekening eigenhandig zijn, is allervermakelijkst, en doet onwillekeurig denken aan de vleierijen en beleefdheidsbetuigingen, waarmede Molière's don Juan zijn schuldeischer Monsieur Dimanche afscheept. ‘Ik ben voornemens,’ schrijft don Guillaume, ‘den snijder een vereeringhe te doen, overmits het kleet van UE. alhier ghesonden soo wonderlijck wel naer mijn kontentement ghevallen is, en laet UE. bij deesen weeten naedemael dat UE. mij in de voorgaende brieff schreeft als dat het andere kleet, bij den kleermaecker rustende, soude meede ghedaen weesen, so ist bij desen dat ick UE. atverteere dat alhier een groot banket voorhanden is, ende den tijd seer cort is, ende om een weynich verandering van haebijt te hebben ist dat ick bij deese | |
[pagina 211]
| |
hetselve ontbiede bij den brenger deses. Hiermede Got in ghenaede bevoolen van UE. goude vrint Don Guillaume, prince de Portugal. Wigman Buys liet zich intusschen noch door die goede vriendschap, noch door de bijvalsbetuigingen omtrent de voortreffelijkheid van het door hem geleverde of het streelende vooruitzicht, dat het op een groot banket ten hove zou bewonderd worden, van de wijs brengen, en drong aan op betaling, maar zonder gevolg. Toen dat meer dan een vierendeeljaar geduurd had, raakte het geduld van de eerzame kooplieden ten einde, en den 13den April 1623 vroegen zij aan Gecommitteerde Raden beslag op 's hoofdmans traktement. Het antwoord was gunstig, doch met de minder welkome clausule, dat hunne vordering eerst in aanmerking kon komen, wanneer andere schuldeischers, die hen waren voor geweest, voldaan zouden zijn. Het uitzicht was niet bemoedigend, aangezien dat traktement, waarvan hun na onbepaalden tijd een gedeelte zou worden toegekend, niet meer dan duizend gulden 's jaars bedroeg; doch er was niets aan te doen. Twee jaren gingen in afwachting voorbij, toen de dood van Maurits en de spoedig daarop gevolgde overgang van don Guillaume naar de Spaansche zijde ook die zwakke hoop den bodem insloeg. Eenigen tijd daarna stierf Hendrik Biell, en liet aan Buys, dien hij tot curator over zijne onmondige kinderen benoemd had, de zorg voor het innen van beider pretentie over. Deze was en bleef machteloos tegenover den in het buitenland verwijlenden prins, totdat er vier jaar later door den dood van diens moeder, prinses Emilia, weder een straal van hoop doorbrak. Tot hare | |
[pagina 212]
| |
nalatenschap namelijk behoorde, zooals wij weten, het kasteel van Wychen, en Buys liet die gunstige gelegenheid niet voorbijgaan en legde den 24sten Maart 1630 beslag op het kasteel. Don Guillaume was toen in Napels of Malta, maar voor zijne zusters, die zich op grond van Emilia's testament in het rustige bezit van het huis van Wychen waanden, was die onverwachte vordering hoogst onaangenaam. Hun raadsman en zaakwaarnemer La Primaye trad dan ook zoo spoedig mogelijk in overleg met Buys en verzocht hem ‘tot eere van den huyse Portugael’ het beslag voorloopig op te heffen. Hij hoopte wel tot een schikking te zullen komen, hoewel - zooals hij er met een slag om den arm bijvoegde - ‘de vroulings’ dat eigenlijk volstrekt niet behoefden te doen. Buys, die 't denkelijk voorzichtiger vond, de zaak nog niet tot het uiterste te drijven, nam daar genoegen meê; doch tegen zijne verwachting verliep het eene jaar na het andere. Eindelijk schreef men 1634, en toen er nog geen betaling volgde, besloot hij de zaak voor de rechtbank te brengen. Weder drong La Primaye op uitstel aan: hij moest noodzakelijk op reis naar Duitschland; over zes of zeven maanden zou hij terug zijn, en weder liet de burgerman zich door den grooten heer met een kluitje in het riet sturen. De zes of zeven maanden verliepen en verlengden zich tot drie jaren, toen eindelijk Buys het geduld verloor en den 6den November 1637 eene rechtsvordering bij de Bank van Wychen instelde. Nu ontspon zich eene onafzienbare reeks van procedures. Memories, debatten, replieken, duplieken volgden elkander in onafgebroken orde op. La Primaye beweerde, dat Wigman Buys geen recht hoegenaamd had om de nalatenschap van prinses Emilia aan te spreken, omdat don Guillaume geen erfgenaam was en er dus niets meê te maken had; de prinsessen beweerden, ‘dat haer samen | |
[pagina 213]
| |
't huys van Wychen toebehoort in gelijke portiën, hebbende gerechticheyt van dien van haere heeren broeders aen haer behouden, - van den eenen als hem uytte werlt in een clooster begeven, d'andere als syne actie bij quitantie cedeert hebbende.’ Buys voerde daartegen aan, dat don Guillaume wel degelijk 4000 gulden en een hoedband met diamanten had geërfd, waarop La Primaye eene akte te voorschijn bracht, den 27sten Juli 1629 voor notaris en getuigen te Genève gepasseerdGa naar voetnoot1) en door don Guillaume geteekend, waarin deze verklaart, dat hij ‘bien content et satisfaict a quitté et quitte Demoiselles princesses ses seurs toute praetensions qu'il pourroit avoir sur le biens et heritages de la dite Dame sa mère....’ Juist uit die transactie blijkt, antwoordde Buys, dat hij wel rechten als erfgenaam had, anders kon hij ze niet bij onderlinge schikking afstaan. Weder verliep het eene jaar na het andere met voorstellen en tegenvoorstellen en intusschen hadden de prinsessen den 8sten October 1639 het kasteel van Wychen voor 34000 gulden verkocht aan Eustachius van Hemert, die nu door Buys gesommeerd werd, hem van die som het bedrag zijner vordering af te staan. Van Hemert voldeed hieraan niet, maar toen hij verder in de zaak betrokken werd, verkocht hij, wellicht niet volkomen gerust omtrent den uitslag van het proces, tien maanden later het kasteel aan Philips van Nassau, heer tot Grimhuizen, die nu met de ‘vrouwelijns van Portugal’ het proces voortzette. Kort daarna stierf nu ook Wigman Buys, maar zijn zoon Dr. Reinier Buys gaf de zaak evenmin op, en verkreeg eindelijk den 8sten October 1644 een vonnis, door de Bank van Wychen gewezen, | |
[pagina 214]
| |
waarbij Elias de la Primaye tot betaling van de schuld en van de kosten veroordeeld werd. Die kosten waren niet gering, want uit de overgelegde rekening, die niet minder dan 25 paginas groot folio beslaat, blijkt dat de 2100 gulden, waarvoor don Guillaume zich ter zake van de groote banketten in den Haag een weinig verandering van habyt had aangeschaft, zoo door de verschenen intresten als door de uitgaven voor advokaten, procureurs, notarissen, copïisten, briefporten, reizen naar den Haag en verblijf aldaar om te manen, ‘versuym uit den huyse,’ enz. tot meer dan 6000 gulden waren aangegroeid, dus bijna het vijfde part van de waarde van het kasteel van Wychen. Philips van Nassau cum suis bleven intusschen ongezind, die zoo hoog opgeloopen kleermakersrekening te betalen, en in 1646 vinden wij de kwestie opnieuw in appèl behandeld voor ‘Heeren schepenen der stadt Nijmegen als appelation rechteren van den E. gerechte tot Wychen in den Rycke van Nijmegen.’ De papierenstapel, reeds zoo groot van omvang, groeide nog op onrustbarende wijze aan. Het ‘debath’ door de appellanten ingediend, behelst niet minder dan 290 artikelen en beslaat 166 bladzijden in folio, waarop weder werd gerepliceerd met een ‘Antwoortlick beright aen desen Ed. gereghte, overgegeven uitten naem ende van wegen Dr. Reinier Buys cum suis geappeleerdens, op ende tegens de frivole requeste, denselven E. gereghte geexhibeert uitten naem ende van wegen den Ed. Philipp de Nassauw, Heere tot Grimhuysen appelant.’ Dit stuk is het laatste, dat wij in de verzameling vinden. Aan het slot daarvan worden als in bittere klaagtonen de zeer verklaarbare grieven in de volgende woorden saamgevat: ‘Versoeckende dat.... mach worden toegelaeten tot vorder executie te procedeeren | |
[pagina 215]
| |
insonderheyt dewiele tsedert den 17en Aprill des jaers 1623 ende alsulkx nu over de vierentwintich volle jaeren tot betaelinge van dese liquide schulden ende obligatien, so in den Haege ende tot Brussel als voor desen E. gereghte gheprocedeert is, hebbende dese geappeleerdens ende derselver olderen geduerende den voorsz. tijt niet alleen haere volle capitaelen ende interessen gemist, maer hebben noch daerenbovens soo merckelycke oncosten tott verplegingh derselver procedueren tegens soo hooge stantspersoonen moeten aanwenden.’ Daar er na dit ‘antwoordelijk bericht’ geene stukken meer in het dossier voorkomen, zal hierop, zoo men tot geene minnelijke schikking is gekomen, de uitspraak van de Schepenbank van Nijmegen, hoogstwaarschijnlijk ten gunste der eischers, gevolgd zijn.
Van Emilia's oudsten zoon, Emanuel, en zijne kinderen zijn ons eenige meerdere levensbijzonderheden bekend. Reeds hebben wij medegedeeld, dat hij even als zijn broeder op jeugdigen leeftijd tot kapitein werd aangesteld en dat Maurits hem in 1619 tot gouverneur van het Prinsdom Oranje benoemde. Prins Frederik Hendrik ging er dat jaar heen om den vorigen gouverneur Croeser af te zettenGa naar voetnoot1). Behalve don Emanuel vergezelden hem nog de Admiraal van Nassau, de adjunct-gouverneur Valckenburg, eenige officieren, die voor het garnizoen bestemd waren, en verscheidene edellieden. Zij trokken over Brussel en Parijs, waar de Prins koning Lodewijk XIII ging begroeten | |
[pagina 216]
| |
en er eenige dagen bleef, terwijl hij Emanuel en Valckenburg met de officieren vooruit zond. Later in Oranje aangekomen, installeerde hij zijn neef, en vertrok na aan Valckenburg de noodige geheime instructiën omtrent het bestuur te hebben gegeven. Deze was dan ook de eigenlijke regent, want de twintigjarige Emanuel was slechts, zooals La Pise het uitdrukt, ‘un phantosme, pour contenter en illusion ceux qui avoient tant crié à la subrogation d'un autre gouverneur catholique après le départ de Croeser.’ Hij liet dan ook de regeling der zaken aan Valckenburg over, leidde een vroolijk leven, en beijverde zich alleen, ‘à faire voir par une honnorable despence la grandeur de sa qualité et la munificence de celuy qui l'avoit establi.’ La Pise geeft niet onduidelijk te verstaan, dat de slimme Valckenburg hem daartoe aanmoedigde, en hem tot zulke grove verteringen aanzette, dat prins Maurits, die niet van verkwisting hield, hem in 1623 nog voor zijn tijd terug liet roepen en Valckenburg in zijne plaats benoemde. In 1626 met zijn vader naar Brussel getrokken, bleef hij daar een paar jaar, en ging den 15den Juli 1628 tot den geestelijken stand over: in tegenwoordigheid van de Infante Isabella en haar gansche hof trad hij onder den naam van broeder Felix in de orde der Ongeschoeide CarmelietenGa naar voetnoot1). Dit schijnt zeer tegen den zin geweest te zijn van zijn vader, want in een brief, vijfjaren later geschreven, spreekt deze van hem als van den ‘moine frère Felix, ou Infélix pour mieux dire’ (hij kon het niet laten er nog een woordspeling tusschen te voegen) qui contre ma volonté s'at fait moine’Ga naar voetnoot2). Wel verklaarde Emanuel | |
[pagina 217]
| |
junior later, dat hij zich ‘door inductie en persuasie van syn heer vader tot het geestelijke leven (zooals de pausgesinden dat noemen) had begeven’Ga naar voetnoot1), doch de omstandigheden, waaronder hij die verklaring aflegde, geven wel eenige aanleiding om aan hare volkomen juistheid te twijfelen. Het was namelijk in 1633, toen hij na een kloosterleven van vier en een half jaar onverwachts den monnikskap op den tuin hing en naar Holland week, waar hij den 15den Januari van het volgende jaar in de Fransche kerk te Delft, ‘het voorsz. leven met een waerachtich berouwe hebbende verfoeytGa naar voetnoot2) tot de hervormde leer overgingGa naar voetnoot3). Hij vervreemdde zich hierdoor geheel en al van zijn vader, die zich reeds bitter gegriefd gevoelde toen hij vernam, dat zijn zoon ontrouw was geworden aan de afgelegde kloostergelofte. ‘Il a quité son Dieu et son honneur,’ schrijft hijGa naar voetnoot4), ‘et a mis une tache si vilaine en nostre très-illustre sang; le pis est que Dieu estant juste le chastiera rigureusement, come il faict à ceux qui le quitent pour les immundices de ce monde.’ Die overgang van Emanuel tot de Hervormde kerk heeft aanleiding gegeven tot eene zeker zeldzaam voorkomende rechtskwestie. Bij het testament van Maurits was hem, zooals wij gezien hebben, een jaargeld toegelegd van 2000 gulden met de fideicommissaire bepaling, dat dit jaargeld na zijn kinderloos overlijden aan zijn broeder zou komen. Monnik wordende, was hij geestelijk dood, en hij had dan ook den 17den Juli 1628 zijn broeder don Louis Guillaume wettig in het bezit van dit legaat | |
[pagina 218]
| |
gesteldGa naar voetnoot1) Nu hij evenwel, om zoo te zeggen, weer levend was geworden, wendde hij zich in 1636 tot de Staten van Holland om het genot van dat jaargeld terug te erlangenGa naar voetnoot2). Het is moeilijk in te zien, op welken rechtsgrond de Staten hem dien eisch zouden hebben kunnen toewijzen, maar gelukkig waren de omstandigheden van dien aard, dat zij zich uit dit netelige dilemma konden redden zonder het recht al te veel geweld aan te doen. Aangezien Louis Guillaume minister was in dienst van den Koning van Spanje, was zijn goed jure belli vervallen aan den Staat, en deze stond nu, den 14den Juli 1636, zijn recht weder aan Emanuel afGa naar voetnoot3). Na den vrede van Munster heeft Louis Guillaume weder pogingen gedaan om zijne geconfisqueerde en aangeslagen goederen terug te krijgen en ook weer in het bezit van het jaargeld te komen. Zijn zoon Ferdinand Alexander, die toen te Leuven studeerde, en wien hij die rente voor zijne studiën had afgestaanGa naar voetnoot4), legde in 1651 op zijn last beslag op de heerlijke goederen en domeinen van den Prins van Oranje bij Sichem en DiestGa naar voetnoot5), en verkreeg te Brussel eene gerechtelijke uitspraak, waarbij de prinsesdouairière als voogdes van haar kleinzoon Willem III veroordeeld werd, hem niet alleen in het vervolg het jaargeld te betalen, maar ook de niet betaalde termijnen van 1629 af te restitueeren. Emanuel bracht nu weder de zaak voor het Hof van Holland; hij voerde evenals vroeger aan, ‘dat dselve donatie niet anders geconsi- | |
[pagina 219]
| |
dereert conde werden als een gifte ter Saecke des doots ende bij hem verleden alleen op een presuppoost dat hij dese werelt affstervende sich in het pretense geestelyck leven begeven ende daerinne ad finem vite soude persevereren. Ende dat hij wederkeerende tot de gereformeerde leere oock de pretense donatie ipso nullo alio coadjutorio tanquam donatio mortis, causa morte non subsecuta quam te cesseren.’ Bovendien voerde hij een nieuwen grond aan, namelijk dat hij nu kinderen had, die volgens het testament van Maurits gerechtigd waren tot dit legaat. Het Hof van Holland stelde hem, zonder evenwel de motieven aan te geven, bij sententie van den 29den September 1656 in het gelijk, en releveerde hem ‘van de acte van donatie bij hem in den jare XVIc acht en twintich verleden.’ Uit de domeinenrekeningen blijkt dan ook, dat hij in het vervolg het jaargeld geregeld uitbetaald kreeg. Intusschen was hij weder bij het leger als ritmeester over de kompagnie van den overleden graaf Hendrik van den Berg aangesteldGa naar voetnoot1), en legde den 12den Juni 1638 als zoodanig den eed af. Aitzema deelt mede, dat hij eenigen tijd later, eene kompagnie ruiterij aanvoerende, bij Gelder door den vijand gevangen genomen en weder in een klooster gestoken zou zijnGa naar voetnoot2). De zaak komt ons vreemd voor, maar wordt nog onverklaarbaarder door hetgeen wij lezen in het postscriptum van een brief, dien Hendrik Casimir van Nassau den 26sten Februari 1639 aan de gravin-douairière van Nassau-Dietz schreefGa naar voetnoot3). ‘Monsieur d'Estrades susmantioné,’ zegt hij, ‘a là depuis peu la compagnie du Don Emanuel, Prince de Por- | |
[pagina 220]
| |
tugal, et cela sur sa requeste, d'autant qu'il s'est remis volontairement dans son couvant, duquel il a escrit des lettres à ses seures, pour tacher à les convertir par sa persuasion à la religion catholique romaine, et par lesquelles il renonce à touts ses biens et pretensions seculiers.’ Wat van dit alles waar is, is moeilijk meer na te gaan. Wel blijkt uit het Eedboek op het Rijksarchief, dat Destrades den 8sten Maart 1639 den eed heeft afgelegd, maar van eene aanstelling, waarbij in den regel de naam vermeld wordt van hem, die vroeger de kompagnie aanvoerde, hebben wij niets kunnen vinden. In de Commissieboeken van den Raad van State hebben wij Emanuel voor het eerst weer aangetroffen den 10den April 1645, toen hij aangesteld werd tot Kapitein van de kompagnie voetvolk van wijlen François van WesterbeeckGa naar voetnoot1); - terzelfder tijd deed hij ook den eed als kolonel. In 1656 was hij gouverneur van de stad en forteresse van Steen wijkGa naar voetnoot2), en in 1659 kreeg hij ook de kompagnie ruiteren van Vincent van IJsselsteinGa naar voetnoot3). In 1646 huwde hij Johanna, gravin van Hanau, eene dochter van Albert, graaf van Hanau zu MuntzenbergGa naar voetnoot4), die hem in de vier volgende jaren vier dochters schonk, waarvan de oudste, Wilhelmine Amalia, en de jongste, Christine Delphine, op jeugdigen leeftijd gestorven zijnGa naar voetnoot5). De financieele omstandigheden van Emanuels huishouden zijn evenmin schitterend geweest als die van | |
[pagina 221]
| |
zijne ouders, en even als met dezen gedurende eene reeks van jaren het geval was, zoo vinden wij ook van hem nagenoeg alleen eenige berichten in de Commissieboeken van de thesauriers der Prinsen van Oranje, en uit die berichten blijkt maar al te zeer, met welke geldelijke bezwaren het gezin op den duur te worstelen had. In de acht jaren van 1643 tot 1650 kreeg Emanuel van Frederik Hendrik en Willem II, behalve nu en dan vrij aanzienlijke geschenken in geld, niet minder dan 50000 gulden in voorschot op zijn jaargeld (van 2000 gulden!) In 1650 werd dit voorschot, toen ten bedrage van 4000 gulden, niet gegeven dan nadat Johanna zelve het Hof van Holland bij request verzocht had, de heeren Raden van Zijne Hoogheid te bewegen, haar dat geld tot betaling van hare schulden te verstrekken, ‘ten opzien van de necessiteit, daerinne sy jegenwoordigh is ende dat sy oock op 't uytterste swanger is gaende.’ Zoolang de herinnering aan hare schoonmoeder, prinses Emilia, als zuster en tante der opeenvolgende Stadhouders nog eenigszins levendig bleef, was het begrijpelijk, dat men haar en haren echtgenoot in hunne benarde omstandigheden niet geheel en al aan hun lot overliet; maar toen na den onverwachten dood van Willem II in 1650 de voogden van diens pasgeboren zoon, de Prinses-weduwe, de Prinses-douairière van Oranje en de Keurvorst van Brandenburg, de koorden van de beurs in handen kregen, nam de zaak eene minder gunstige wending, zooals bleek in het volgende jaar, toen Johanna een geruimen tijd in den Haag had vertoefd om de belangen van haren echtgenoot te behartigen tegenover don Guillaume, die, zoo als wij gezegd hebben, in die dagen zijne aanspraak op diens jaargeld vernieuwde. Men moge, waarschijnlijk terecht, ongunstig oordeelen over de wijze, waarop de echte- | |
[pagina 222]
| |
lieden hunne financiën bestuurden, het doet niettemin pijnlijk aan, wanneer men het navolgende smeekschrift leest, dat door Johanna in 1651 tot de voornoemde voogden gericht werdGa naar voetnoot1). Aen hare Hoocheden Geeft ootmoedich te kennen Vrouwe Johanna Princesse van Portugal, geboorne Gravinne van Hanau, hoe dat dselve hier gecoomen synde om het different ontstaen tusschen haren heer ende desselfs jonger broeder te remedieren ende versien, ondertusschen naer by de acht maanden hier gelegen te hebben, vervallen is in groote miserie ende armoede, ende dienvolgens verscheyden schulden alhier gemaekt, over sulcx van hier niet en can vertrecken sonder uwe Hoocheden assistentie, soo versoeckt de gemelte Princesse dat Uwe Hoocheden uyt medogentheyt gelieven goedertieren haer te begenadigen met de somme van een duysent Car. gul. t'sij in advance van 't legaet van Prins Maurits Ho. Loff. Mem. ofte anders soo als uwe Hoocheden sullen bevinden. Twelck doende etc.’ En vooral de koele en hooghartige beschikking, die op dat verzoek genomen werd, maakt een treurigen indruk, wanneer men daarbij bedenkt, dat het hier de vrouw van een wettigen kleinzoon van Willem den Zwijger geldt. ‘Haere Co. Hooch.’ staat er in het Ordonnantieboek nevens het request aangeteekend, ‘mitsgaders hare Hooch. de Princesse Douariere van Orange, soo voor haer selven ende als speciale gemachtechden van S. Churf. Doorlt. van Brandenburch. voochden van den Prince van Orange, gelet hebbende op den inhouden deser, hebben uyt commiseratie van de groote necessiteit | |
[pagina 223]
| |
ende ongelegentheyt van de vrouwe Princesse suppliante in desen, ende omme andere redenen in desen vermelt goetgevonden, dat aende selve tot eene assistentie in dese hare ongelegentheyt ende omme uytten Hage naer hare woonstede te connen vertrecken, sal worden getelt eene somme van duysent Car. gul. Midts dat naer desen Hare Hoocheden niet meer over soodanige versoecken sullen mogen worden gemolesteert.’ Aan deze laatste vermaning schijnt gevolg gegeven te zijn; immers de rekeningen zwijgen van dien tijd af, en alleen den 31sten Maart 1663 zien wij dat de minderjarige prins Willem III bij deliberatie en goedvinden van zijne voogden duizend gulden geeft aan de prinses van Portugal, gemalin van Don Emanuel van Portugal, ‘tot eene assistentie in haren becommerlijcken staet off jegenwoordige ongelegentheyt’Ga naar voetnoot1). Den 27sten October 1666 overleed EmanuelGa naar voetnoot2) te Delft, waar hij in de Waalsche kerk werd begravenGa naar voetnoot3). Hij liet twee dochters na, Elisabeth Maria, geboren den 20sten November 1648 en Emilia, geboren in 1649. Zijne weduwe overleefde hem nog bijna zeven jaren: zij stierf den 13den September 1673Ga naar voetnoot4), nadat haar vijf jaren te voren de grief was aangedaan, dat hare beide neven Frederik Alexander en Emanuel Eugène haar het jaargeld van ƒ2000, door Maurits aan haren echtgenoot toegewezen, betwist hadden, op grond dat haar huwelijk met Emanuel, den gewezen katholieken geestelijke, onwettig was geweestGa naar voetnoot5). | |
[pagina 224]
| |
Van de beide in leven gebleven dochters van Emanuel en Johanna van Hanau is de eene, Emilia Louise, den 8sten Juli 1731 op hoogen leeftijd ongehuwd te Bergen op Zoom gestorvenGa naar voetnoot1). De andere, Elisabeth MariaGa naar voetnoot2), huwde den 11den April 1678 met Adriaan baron van Gent, een der krijgsbevelhebbers in het leger der Staten, wien bij de belegering van Maastricht in 1673 het linkerbeen door een kanonkogel was afgeschotenGa naar voetnoot3). Dat huwelijk was op den duur niet gelukkig, en eene echtscheiding was daar het gevolg van. Wanneer die heeft plaats gehad, is ons niet gebleken, maar reeds in 1691 vinden wij in de domeinrekeningen posten opgeteekend van afzonderlijke betalingen, nagenoeg gelijktijdig gedaan aan den baron van Gent en aan Elisabeth Maria van Gent, die tot het vermoeden wettigen, dat er toen reeds eene verwijdering bestond. Eerst in 1703 vinden wij haar voor het eerst vermeld als ‘gesepareerde | |
[pagina 225]
| |
Huisvrouw’, en in 1711 wordt zij ‘douairiere van Gent’ genoemd. Haar echtgenoot, die derhalve vóór of in dat jaar overleden moet zijn, liet haar met hare drie dochters in kommervolle omstandigheden achter. De oudste dezer dochters, Johanna Emilia Louise, is ongehuwd gebleven; de beide andere daarentegen huwden elk tweemaal. Egeria Adriana Sibilla werd eerst de echtgenoote van Adriaan Gustaaf van Hompesch, kolonel van het Regiment Garde-dragondersGa naar voetnoot1), die vóór of in 1715 met nalating van twee zonen en eene dochter stierf, waarop zij in 1723 hertrouwde met Carel van Belle de jonge, drossaart en stadhouder van de leenen van LangerakGa naar voetnoot2). Wij hebben de sporen van dezen oudsten tak der nakomelingen van Emilia van Nassau niet verder gevolgd. In 1841 behoorden tot de gerechtigden tot de Nassausche renten eene gravin van Hompesch en eene gravin van Heiden Hompesch, douairière van S. J. graaf van Heiden Reinestein, doch het is ons onbekend of zij rechte afstammelingen zijn, daar het recht op de legaten, door Maurits aan de kinderen van Emilia vermaakt, ook op andere dan hunne nakomelingen kon overgedragen worden. De andere dochter, Antoinette Albertine Frederica van Gent, huwde eerst met Pierre Bigot, marquis de Villandry, en na diens dood trad zij in 1721 in den echt met William Anthony Pieterson, burgemeester van den Haag en broeder van den vice-admiraal Jan Jacob Pieterson. Hij overleed den 8sten Augustus 1759 en zij den 9den Mei 1764, eene eenige dochter, Elizabeth Maria | |
[pagina 226]
| |
Pietersan nalatende, die den 12dten Maart 1724 was geboren en ongehuwd stierf. Het geslacht der Pieterson's is ook in de mannelijke lijn uitgestorven. Omtrent al deze nakomelingen van Emilia's oudsten zoon zijn weinig bijzonderheden bekend. Alleen blijkt het uit de vorstelijke domeinrekeningen, dat zij, vooral in het begin der vorige eeuw, even als hunne voorouders, zeer dikwijls in kommerlijke omstandigheden Verkeerd hebben, terwijl de sententieboeken van den Hoogen Raad en van het Hof van Holland van een onafgebroken strijd tusschen de familieleden onderling maar al te zeer getuigenis afleggen. Wanneer men die archieven doorbladert, wordt men bijna geneigd tot de bewering, dat geen testament als dat van Maurits en geen huwelijk als dat van Emilia tot zooveel processen en rechterlijke uitspraken geleid hebben. Van het jaar 1637 af, toen Emanuel het recht zijner dochters op de halve nalatenschap van zijne gemalin betwistte, tot op 1727, toen het laatste appèl aangeteekend werd in het proces, dat, zooals wij hieronder nog zullen mededeelen, door Emilia's nakomelingen in Zwitserland aan hunne bloedverwanten in Nederland werd aangedaan, dus gedurende een tijdsverloop van negentig jaren, is er nagenoeg geen enkel jaar, dat er geen geschil voor de gerechtshoven hangende was. Er zijn processen bij, die meer dan twintig jaren geduurd hebben, en waarvan de breedvoerige documenten een foliodeel zouden vullen. Dat het taaie geduld om al dat juridische proza te doorworstelen, slechts zelden beloond wordt, zal men gereedelijk aannemen, maar het is de eenige bron geweest, waaruit wij de bovenstaande bijzonderheden hebben kunnen putten. Een paar processen willen wij hier slechts mededeelen, omdat zij ons een blik doen slaan op de omstandig- | |
[pagina 227]
| |
heden, waarin de kleinkinderen van Emilia van Nassau hier in de Nederlanden verkeerd hebben. Zij zullen opnieuw bewijzen, zooals de geschiedenis het trouwens ontelbare malen bewezen heeft, hoe snel de nakomelingen, zelfs van de doorluchtigste geslachten, wanneer zij eenmaal uit den kring gedrongen zijn, waarin de luister hunner geboorte hun eene plaats aanwees, tot achteruitgang, ja zelfs tot armoede kunnen geraken.
Johanna van Hanau, douairière van Emanuel, had, in weerwil van den weinig glansrijken toestand harer geldmiddelen, toch altijd nog een zekeren staat gevoerd, en toen zij in 1673 stierf, vermaakte zij aan haar staatsjuffer Agnes Liel eene lijfrente van driehonderd gulden 's jaars. In den eersten tijd betaalden hare beide dochters die trouw uit, maar na twaalf jaren werd het haar blijkbaar moeilijker. Elizabeth Maria, die inmiddels met van Gent was gehuwd, hield het nog tot 1688 vol, maar Emilia Louisa schijnt in 1685 de zaak te hebben vereenvoudigd door Agnes Liel weder in haar dienst te nemen en haar van dat oogenblik af zoo min haar loon als haar aandeel in de lijfrente te voldoen, ja zelfs de voorschotten, die Agnes in het huishouden deed, niet terug te geven. Natuurlijk groeide de schuld daardoor voortdurend aan, en bedroeg in 1688, toen de Barones van Gent eveneens ophield te betalen, reeds 830 gl. 12 st. en 12 penn. Agnes drong nu op voldoening aan, waarop Emilia Louise haar eene schriftelijke verklaring gaf, dat zij binnen zekeren tijd eerst 376 gl. 15 st. en 8 penn., en daarna nog 28 gl. 12 st. tot afslag zou geven, zoodat zij nog 425 gl. 5 st. en 4 penn. schuldig bleef. Van de betaling kwam evenwel niets, en toen Agnes nog een jaar gewacht had en ook de tusschen- | |
[pagina 228]
| |
komst van goede vrienden niet hielp, bracht zij de zaak voor het gerechtGa naar voetnoot1). Die cijfers zijn welsprekend genoeg om ons te doen zien in welken benarden toestand de achterkleindochter van Willem van Oranje langzamerhand geraakt was. Eene prinses toch, die zelfs na tusschenkomst van goede vrienden, gerechtelijk wordt aangemaand om eene schuld te voldoen aan hare kamenier, in kleine postjes verdeeld, die met stuivers en penningen bijeengescharreld moeten worden, beleeft zeker moeielijke dagen. Bij sententie van den 26sten Juli 1691 werd zij door het Hof van Holland tot betaling veroordeeld. Waarschijnlijk heeft hare zuster, de Barones van Gent, het door haar verschuldigde ook betaald, daar wij van geen eisch tegen haar gewag gemaakt vinden.
Doch ook voor deze had de tijd geen rozen gebaard, en uit twee processen, na haren dood tegen hare kinderen gevoerd, blijkt, dat zij vooral in den laatsten tijd van haar leven met groote huiselijke zorgen te kampen had. Gescheiden van haren echtgenoot, was zij, door schulden gedrukt, genoodzaakt telkens geld op te nemen, en elk oogenblik vinden wij in de ordonnantieboeken posten van voorschotten, die haar verstrekt worden op de rente, welke zij uit de vorstelijke domeinen trok. Nu eens heet het ‘wegens de necessiteit, waarin zij zich bevindt.’ dan weder ‘voor de laatste maal’ - hetgeen iutusschen herhaalde keeren voorkomt - elders ‘om daarmede in te lossen en te redimeeren de gearresteerde en verkochte meubelen en imboel, en te betaelen de kleederen in 't request vermeld,’ of wel haar jaargeld wordt haar betaald voor een gedeelte in den vorm van ge- | |
[pagina 229]
| |
quitteerde rekeningen harer schuldeischers. In het begin der achttiende eeuw woonde zij in den Haag, en wij vinden haar daar in 1711 in een huisje op den Hofsingel met hare beide dochters, de ongehuwde Johanna Emilia Louise en Egeria Adriana Sibilla, die bij den dood van haren echtgenoot, den baron van Hompesch, met drie jeugdige kinderen, twee zoontjes en een dochtertje, was achtergebleven, waarover Reinier Vincent van Hompesch, generaal der kavalerie en gouverneur van 's Hertogenbosch, voogd wasGa naar voetnoot1). Alleen het dochtertje woonde met hare moeder. Bij de geldverlegenheid, waarin de drie vrouwen zich bevonden, leenden zij van zekeren Andries de Maare, alsmede van eene koopvrouw Elisabeth van Thiel, huisvrouw van Cornelis van Ypelaar, en zelfs, zoo het schijnt, van hare kamenier Maria Schuts, herhaaldelijk grootere of kleinere sommen, waarvoor zij obligatiën afgaven. De Maare verzekerde later wel voor het gerecht, dat hij er in den beginne ongenegen toe was, ‘om de quade rapporten, die alomme zigtbaer waeren van de insuffisanse van betalinge van de gemelte Baronnesse’, maar met dat al was de schuld in 1711 reeds tot 3300 gulden gestegen, en hij kocht zelfs de pretensie van vrouw van Ypelaar ten bedrage van 1000 gulden ook nog op. In de eerstvolgende jaren had hij haar voortdurend nog geld geleend, en ‘voor haer in haere alom bekende verlegentheyt gekogt ende gelevert verscheyde waeren tot derselver onderhout hebbende gedicnt,’ te samen voor 1809 gl. en 5 stuivers. Kort daarop in 1717, stierf de moeder, en de Maare, wiens handelwijzen wel het vermoeden wekken, dat hij van de alom bekende verlegenheid der dames partij zocht te trekken om woekerwinsten te behalen, eischte nu, | |
[pagina 230]
| |
ook uit naam van vrouw van Ypelaar, die, zooals hij zeide, geheel geruïneerd was, betaling van de drie dochters. Deze echter verklaarden, dat wel is waar hare moeder ‘eenige obligatiën had gepasseerd, inhoudende diverse sommen van penningen, sommige op een open naem en sommige ten naeme van Maria Albertina Schuts, camenier ten haren huyse woonende, alsmede ten naeme van Elisabeth van Thiel,’ doch die stukken waren maar in voorraad opgemaakt om er voor de baronnes van Gent geld op te kunnen negotieeren; door de Maare was er nooit ‘helder of penning’ op betaald. Er was wel eenig geld op genegotieerd en nu en dan waren er wel wat penningen en koopwaren aan de prinsessen gegeven, doch de Maare had daarvan nooit rekening en verantwoording gedaan. Toen deze, zich tot de Raden en Rekenmeesters van Willem III gewend hebbende, naar zijn voorgeven ‘op alderhande frivole wijze gedilayeert’ was geworden, bracht hij de zaak voor het Hof van Holland. De prinsessen eischten nu van hare zijde, dat hij zou worden verplicht om ‘specificé en pertinentelijk op te geven den dag en datum, aan wien en wat sommen van penningen of wat coopmanschappen van tijt tot tijt hij op de voorz. obligatie verstrekt had en de deugdelijkheyt van dien met solemnelen eede te sterken,’ of wel dat hij bezweren zou, die gelden te hebben verstrekt, en hoeveel hij aan Elisabeth van Thiel voor de obligatie had gegeven. Ongeveer in dien zin deed het Hof den 6den December 1723 uitspraak. Omtrent dien tijd hertrouwde de douairière van Hompesch met den drossaart Carel van Belle, en wellicht was het deze omstandigheid, die een ander leverancier, den franschen kok George Ainé, aanleiding gaf om zich op zijne beurt in 1724 met eenige vrij verouderde | |
[pagina 231]
| |
pretensiën tot het Hof te wenden, met het verzoek, dat de procureur Victor Brey deze zijne pretensiën op wijlen de barones van Gent en hare dochters Louise en Egeria Adriana van Belle zou mogen voldoen uit zekere gelden, die hij, Brey, van haar in handen had; de door hem gevorderde som bedroeg niet minders dan 4056 guldens en 10 stuivers. De procureur weigerde, maar gaf Ainé te verstaan, dat hij zich tot de personen zelve moest wenden. De kok liet zich dit geen tweemaal zeggen, en daagde terstond den heer Drossaert van Belle voor het Hof van Holland om eene vordering ten laste zijner gemalin, ten bedrage van 1416 gulden en 6 stuivers. Hieruit ontwikkelde zich een strijd van eisch, repliek en dupliek tusschen die twee partijen, die zich van de zijde van van Belle door een toon van minachtende hooghartigheid en die van Ainé door steeds toenemende heftigheid onderscheidde, en die wij hier in een beknopt overzicht maar genoegzaam met de eigen woorden willen weergeven. Ik heb, begon Ainé, de baronnes van Gent van den 21sten Juli 1712 tot den 13den October 1715 van spijs en drank onderhouden, en in dien zelfden tijd twee van hare dochters, de baronnes Johanna Emilia Louise en Mevrouw van Belle, die toen nog de weduwe van Hompesch was, en verder degenen, die ‘tot hare familiën respective waeren specteerende, gealimenteert en (met respect gesegt) geduerende de voornoemde jaeren den mond opengehouden.’ Daarvoor komt mij toe ten laste van de baronnes van Gent 1712 gl. 8 st., van Johanna Emilia Louise 927 gl. 16 st. en van Mevrouw van Belle 1416 gl. 6 st, Ik ontken expresselijk, antwoordde hierop van Belle, het recht van den eischer om eene vordering in te stellen op zulke ‘opgeraapte pretensiën.’ Hij kan niet aan- | |
[pagina 232]
| |
toonen, dat hij ooit eenige leverantie of deboursement ten behoeve van mijne vrouw heeft gedaan. Met de kwestie tusschen hem en mijne overleden schoonmoeder (waarvan ik geen erfgenaam ben) en mijne schoonzusters heb ik trouwens niet te maken. Als het verlangt wordt kan ik aantoonen, dat de eischer van wege de prinses van Portugal notabele sommen van penningen, wegens leverantiën heeft genoten. Nooit heeft hij getracht van de prinses geld te krijgen, en thans beproeft hij het successivelijk nu bij den een dan bij den ander, splitst de som, waarop hij recht beweert te hebben, geheel en al ‘nae sijne phantasy’ in drie deelen, en eischt zonder verdere aanduiding 1416 gulden en 6 stuivers van mijne vrouw. De verdediging van van Belle, het kan niet tegengesproken worden, was vrij zwak en weinig meer dan eene eenvoudige ontkenning, en wanneer Ainé werkelijk in zijn recht was, is het verklaarbaar, dat het fransche bloed van den kok aan het kooken is geraakt, zooals dan ook niet onduidelijk blijkt uit zijn wederantwoord ‘bij schriftuere van replique.’ Van Belle weet zeer goed, zegt hij, dat ik mij alleen heb laten bewegen door het continueel bidden en smeeken van zijne vrouw, die anders met die van hare familie schier van honger zou hebben moeten vergaan. Ik heb mij geruïneerd om de vrouw kost en drank te kunnen verschaffen, en nu heeft men zelfs de impudentie om de van mij afgesmeekte deboursementen te baptiseeren met den naam van opgeraapte pretensiën! Men flatteert zich te vergeefs, dat ik de positieven van mijnen eisch niet zal kunnen verifieeren. De ‘quaataardige ontkentenisse van de gedaene leverantie off deboursementen sal hem niet dan tot desselfs schande ende overgroote confusie verstrekken; en wijders dient op dat subject | |
[pagina 233]
| |
tot onderregtinge van van Belle, dat bij de eygenhandige ondertekeninge en bekentenisse van sijne jegenswoordige huysvrouwe, doenmaels Wede Hompesch, zal consteeren hoe valsselijk bij hem wierd voorgegeven en bij sijn geposeerde was ter nedergestelt dat ik nooit leverantie of deboursement had gedaan.’ Ik zal bewijzen, ging hij voort, dat ik en mijne vrouw in 1712, 13, 14 en 15 dagelijks verscheiden schotelen spijs, zoo voor de prinses van Portugal als voor hare dochter de barones van Gent, weduwe Hompesch, heb gereed gemaakt. Ze werden aan de weduwe Hompesch gebracht op den Singel, waar zij met een dochtertje en eene kamenier woonde; die hebben het samen geconsumeert, en wanneer ze geen betaling deden, heb ik en mijne vrouw soms veertien dagen opgehouden te leveren. Dan kwam het dochtertje, de kamenier of een ander ons namens Mevrouw van Belle verzoeken om weer te leveren met ernstige beloften van betaling. Dat dochtertje kwam ook dikwijls bij ons eten en bleef ook wel slapen. Dat alles kunnen de menschen, die de gekookte en gebraden spijzen naar tijdsgelegenheid hebben klaargemaakt en bij Mevrouw van Belle aan huis gebracht, als ooggetuigen bewijzen. Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb, antwoordt van Belle in zijn repliek, en ‘acht daarmee wederlegd en gedesolveert al het onwaar frivool en ongefundeert voorstel dien ten contrarie bij den eysscher voorgebracht.’ Hij heeft van mij in mijne kwaliteit niets te pretendeeren, en zal zijne ‘temeraire aantigtinge’ nooit goed kunnen maken, zooals ook wel uit zijne boeken zou blijken. ‘'t ls te verwonderen, aldus besluit hij, ‘dat de eyscher zijn pretens recht wil goet maken met lasteren en schelden, vervat in harde en ongehoorde expressiën, als quaataardige ontkentenissen en valselijk voorgeven. Maar al die grossiere en onbeschofte manieren van | |
[pagina 234]
| |
schrijven wil ik liever met stilzwijgen passeeren.’ Hiermede werd de reeks van liefelijkheden, die de beide partijen elkander naar liet hoofd wierpen, gesloten. Het hof deed den 20sten October 1729 uitspraak en ‘condemneerde den verweerder aan den eischer te betalen het geld, dat zijne vrouw wegens alimentatie en ouderhoud van den eischer had genoten, mits deze onder solemneelen eede verklare de deugdelijkheid van zijn gehouden register.’
In denzelfden tijd, dat in Holland de kleinkinderen van Emilia van Nassau zich slechts met moeite in den strijd des levens konden staande houden, verkeerden hare kleinkinderen in Zwitserland in vrij goede omstandigheden. Aan leden van patricische familiën uitgehuwelijkt, behoorden hare vier kleindochters (de vijfde en haar eenige kleinzoon daar te lande waren kinderloos gestorven) tot de vermogende aristocratie van de meest welvarende Zwitsersche kantons, en nog voordat de zeventiende eeuw ten einde was, hadden ook zij de meeste hunner kinderen aan personen uit denzelfden kring uitgehuwelijkt. Meer dan dat is ons omtrent hen in die jaren niet bekend geworden, doch in 1707 trad op eens eene van Emilia's achterkleindochters weder op het wereldtooneel, en wel om hare aanspraken te doen gelden op een vorstendom, waarop zij, krachtens hare afstamming van Willem van Oranje, recht beweerde te hebben. Dat vorstendom was Neuchatel. Sedert 1516, toen Lodewijk I, hertog van Orleans-Longueville, afstammeling van Dunois, den beroemden bastaard van Orleans, daar aan het bewind was gekomen, was de regeering in zijn stamhuis gebleven | |
[pagina 235]
| |
totdat zijne laatste nakomeling, Maria van Nemours, in 1707 overleed. Volgens het in 1552 verworven recht, stond bij het uitsterven van het regeerend stamhuis de keuze van een nieuwen vorst, of liever de beslissing aan welken der verschillende pretendenten, die zich opdeden, het bestuur zou worden opgedragen, aan het volk, vertegenwoordigd door zijne drie staten. Toen dan ook Maria van Nemours, bij het aanvaarden van het bewind in 1694, den Chevalier de Soissons, afstammeling van Leonora van Orleans, als haar opvolger had aangewezen, hadden de fiere bewoners van het kleine vorstendom, zonder zich aan haar protest te storen, verklaard dat zij zich hun souverein recht niet lieten ontnemen. Hun land was hun onvervreemdbaar: zij wilden niet, dat er over beschikt zou worden als over een gewoon erfgoed, en evenmin dat in het vervolg aan paus of keizer eenige beslissing omtrent de kwestie van opvolging zou worden toegekend, zoo als in vroegere eeuwen het geval was geweest. De keuze van een nieuwen vorst was voor Neuchatel van het hoogste belang, en was nog gedurende het leven van Maria ernstig overwogen. Wanneer de regelen van het oude feudale recht werden gevolgd, dan hadden, daar de Chevalier de Soissons nog vóór haar was overleden, zijne bloedverwanten de Gondy's en de Matignon's de meeste aanspraken. Zij vonden een krachtigen steun bij Lodewijk XIV, maar juist dat was het, hetgeen de staten van Neuchatel van hen afkeerig maakte, want de herroeping van het Edikt van Nantes in 1685 was den protestanten nog te versch in het geheugen, en zij begrepen bovendien, dat zij, door een der vasallen van den Franschen koning als hun heer te erkennen, groot gevaar liepen, eenmaal langs een kleineren of een grooteren omweg in zijne handen te vallen. | |
[pagina 236]
| |
Het was ongetwijfeld voor hun vaderland het verkieslijkste, wanneer zij, als het oogenblik dààr was, de heerschappij konden opdragen aan een protestantsch vorst, die machtig genoeg was om hen te beschermen, en tevens te ver van hen verwijderd om hen te kunnen schaden. Dat gronddenkbeeld en de daaruit te maken gevolgtrekkingen waren voornamelijk opgerezen in het brein van een van Neuchatel's scherpzinnigste staatslieden, den kanselier Montmollin, die in zijne gedenkschriftenGa naar voetnoot1) uiteenzette, dat wel is waar de wettige souverein na den dood van Maria een de Gondy of Matignon zou moeten zijn, ‘maar’, voegde hij er terstond bij, ‘wat souvereinen zijn dat, die Fransche edelen, die zelve tegenwoordig slaven zijn! De ware staatkunde eischt dat wij de wet schenden met het oog op het algemeen welzijn.’ En nadat hij dit moderne utiliteitsbeginsel alzoo ruw weg in de plaats heeft gesteld van dat der feudale legitimiteit, eerbiedigt hij deze verder toch nog zooveel mogelijk, en betoogt, dat het zaak is, een vorst te zoeken, ten wiens gunste men, ‘d'une manière assez éblouissante’ het recht om de opvolger te zijn van het huis van Orleans kan betoogen. ‘Die souverein’, gaat hij voort, ‘is naar mijne overtuiging Willem van Nassau, de erfgenaam van het oude stamhuis van Châlons-Oranje.’ De Staten des lands hadden zich met die zienswijze vereenigd en aan Koning Willem III de souvereiniteit, nadat prinses Maria van Nemours zou zijn overleden, aangeboden. Hij stierf intusschen in 1702, vijf jaren voor haar, doch hij had reeds den 25sten October 1694 zijn eventueel erfrecht afgestaan aan zijn neef, den | |
[pagina 237]
| |
Keurvorst van Brandenburg, die in 1702 als Frederik I de waardigheid van Koning van Pruisen aannam. Zoo stonden de zaken toen de dood van Maria van Nemours, die den 16den Juni 1707 in ruim tachtigjarigen ouderdom te Parijs overleed, het veld openstelde voor al de mededingers naar hare nalatenschap, en het was te voorzien, dat deze niet lang op zich zouden doen wachten, te meer daar de Staten van Neuchatel, volgens de wettige voorschriften, een termijn van zes weken na haren dood, dus tot den 28sten Juli hadden vastgesteld, binnen welken de kandidaten zich moesten aanmelden. De helft van dien tijd was dan ook nog niet verloopen, toen reeds de voornaamste der mededingers, die niet minder dan vijftien in getal waren, zich hadden ingeschreven. Sommigen waren in persoon verschenen, anderen door hunne gevolmachtigden vertegenwoordigd, en het kalme Neuchatel was eensklaps in een strijdperk herschapen, waar niet alleen de bewoners zelve zich met bezorgdheid afvroegen, welke de uitslag van dien strijd zou zijn, maar waarop ook de verschillende mogendheden van Europa de oogen gevestigd hielden. Het geschil toch, dat hier beslecht zou worden, was wel is waar op zich zelf niet van zulk een groot belang, maar het was een onderdeel van dien grooten strijd van beginselen, waarbij het monarchaal en kerkelijk absolutisme sedert de 16de eeuw in het krijt stond tegenover de veldwinnende vrijmaking der volken uit de middeleeuwsche banden. Die beide beginselen werden dan ook door de twee voornaamste mededingers vertegenwoordigd, den Koning van Pruisen, wiens kandidatuur ondersteund werd door Engeland en de Nederlanden, de voornaamste protestantsche mogendheden in die dagen, en de Prins van Conti, wiens belangen door Lodewijk XIV werden voor- | |
[pagina 238]
| |
gestaan, en die zoowel op grond daarvan als omdat hij in het vorstendom zelf een vrij groot aantal aanhangers telde, zich van de overwinning zeker waande. Reeds vijf dagen nadat Prinses Maria de oogen had gesloten, kwam zijn zaakgelastigde, de graaf Sillery, te Neuchatel en den 12den Juli deed hij er zelf zijn intocht aan het hoofd van een schitterend gevolg van vijftig ruiters. In weerwil van den spoed, dien hij gemaakt had, was toch Koning Frederik hem voor geweest, want reeds den 30sten Juni was diens gevolmachtigde, de graaf van Metternich, de stad binnengetrokken ‘avec un beau train et une cour bien composée’, zooals een ooggetuige het uitdruktGa naar voetnoot1). Het is waar, hij had slechts zes en dertig paarden en vier muilezels bij zich, en in zoo verre stond hij bij Conti ten achteren, doch die minderheid werd wel opgewogen door de grootere haast, die hij had gemaakt. Tot de mededingers, die met minder luister en ook met minder kans optraden, behoorden onder anderen de Hertogin de Lesdiguières, in wier naam de Hertog de Villeroy optrad; de Graaf de Matignon, die in persoon tegenwoordig was; de weduwe van den Chevalier de Soissons, dien Maria van Nemours reeds in 1694 als haar opvolger had gewenscht, vergezeld van hare jeugdige dochter Jacqueline van Bourbon, terwijl de Fransche gezant in Zwitserland, de Puisieux, door Mevrouw de Maintenon gezonden, de zaakgelastigden van Engeland en van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en een der leden van den senaat van Bern, Christoffel Steigner, die het gevoelen der machtige heeren van Bern in de weegschaal kwam werpen, allen ter bestemder | |
[pagina 239]
| |
tijde aanwezig waren. Een kandidaat, de Prins van Nassau-Siegen, maakte eenvoudig over de post zijne rechten op het Vorstendom kenbaar in een vrij aanmatigenden brief, dien hij, alsof de zaak reeds zonder tegenspraak beslist was, als ‘Prince de Neuchatel et de Valangin’ onderteekende. Maar nog waren de pleidooien, die aan de uitspraak der Staten vooraf zouden gaan, niet begonnen, toen zich - hoewel de vastgestelde datum van den 28sten Juli reeds verstreken was - eene nieuwe pretendente opdeed, die zich als Juliane Catharine, Dame de Sergy, op de lijst der mededingers naar de regeering over het vorstendom Neuchatel deed inschrijven. Deze Dame de Sergy, die aldus de aanspraken kwam betwisten van een koning en van een Franschen prins van den bloede, die, in 't voorbijgaan gezegd, ook koning in partibus was, daar hij tien jaar vroeger bij den dood van Sobiesky tot koning van Polen was verkozen geweest, was wel is waar slechts de echtgenoote van een Zwitsersch patriciër, Messire Henri de Martines, Seigneur de Sergy et de Beyzenas, maar zij was ook de achterkleindochter van Emilia van Nassau, en op die afstamming grondde zij haar erfrecht. De dag der behandeling van de zaak was aangebroken, de verschillende pretendenten betoogden hunne rechten in wijdloopige memoriën, en zoo deed ook Henri François Duperron, die als procureur namens Madame de Sergy optrad, en in hoofdzaak de volgende rechtsgronden voor zijne cliënte ontwikkelde: Réné van Nassau had de rechten op eventueele successie in het vorstendom Neuchatel geërfd van Philibert van Châlons, en ze daarna overgedragen aan zijn neef en erfgenaam Willem den Zwijger en na hem aan zijn mannelijk oir. Bij ontstentenis van mannelijk | |
[pagina 240]
| |
oir, substitueerde Réné ‘la plus prochaine femelle issuë de mon dit Sr. le Comte Guillaume (den vader van Willem I)’. Die laatste bepaling was nu hier van toepassing. Na Willem den Zwijger was het opvolgingsrecht achtereenvolgens overgegaan op zijne zonen Philips Willem, Maurits en Frederik Hendrik. Na dezen traden Willem II en Willem III op, en toen de laatste in 1702 was overleden, kwam volgens het testament van Réné dat recht aan de naaste vrouwelijke afstammeling van Willem den Zwijger. Diens oudste dochter nu was Emilia van Nassau; hare oudste dochter was Maria Belgïa, die Emilia Catharina de Croll tot oudste dochter had. Deze had slechts ééne dochter, Juliana Catharina d'Amond, gehuwd met Messire Henri de Martines, seigneur de Sergy et de Beyzenas. Op haar waren alzoo al de opvolgingsrechten van prins Réné van Nassau, en implicite diens rechten op de goederen van het huis van Châlons overgegaan. Nadat Duperron dat alles had uiteengezet, verklaarde hij verder, dat zijne cliënte niet in staat geweest was, haar recht vroeger dan op dezen dag te staven, maar dat dit uitstel onmogelijk een recht ongeldig kon maken, dat uit zijn aard onverjaarbaar was. In weerwil van dit betoog, waarop trouwens hier en daar wel wat af te dingen viel, werd aan Madame de Sergy haar eisch ontzegd. De Staten traden niet in de kwestie, of zij, als afstammende van de tweede dochter van Willem van Oranje, nadere rechten had dan de koning van Pruisen, wiens moeder eene dochter was van diens jongsten zoon Frederik Hendrik, maar zij verklaarden haar niet ontvankelijk en hun uitspraak ‘mettait à néant les protestes de la dite dame, d'Amond, et, | |
[pagina 241]
| |
vu qu'elle ne s'était pas présentée sur le jour des six semaines, la déboutait entièrement de ses prétentions.' Na geweldig lange debatten werd de kroon, zooals bekend is, aan den Koning van Pruisen toegewezen. Die uitslag was te voorzien geweest; er waren te groote belangen voor Neuchatel aan de keuze van een opvolger van Maria van Nemours verbonden, dan dat men die van zuiver genealogische aanspraken zou doen afhangen. Het dunkt ons dan ook meer dan waarschijnlijk, dat Madame de Sergy zich hieromtrent geene illusiën zal hebben gemaakt. Wat kon anders de reden zijn, dat zij, die van alle concurrenten het dichtst in de nabijheid was, het tijdstip heeft laten voorbijgaan waarop zij hare rechtsgronden moest voordragen? Heeft zij zich nog ter elfder ure bedacht, en gemeend, dat het dan toch in elk geval nog de moeite waard was om, ook al kon zij voorzien dat zij tegen zulke machtige pretendenten niet was opgewassen, de kans te wagen? Wij weten er niets van, maar wel komt het ons zeer onwaarschijnlijk voor, dat zij één oogenblik aan de mogelijkheid zoo geloofd hebben, dat men haar de souvereiniteit over Neuchatel zou toewijzen. Niet onmogelijk is het, dat zij geen ander doel gehad heeft, dan de rechten, die zij als achterkleindochter van Emilia van Nassau, kon laten gelden, door de Staten te doen erkennen. Tot zekere hoogte kon zij zich zelve overreden haar doel bereikt te hebben; want nu haar eisch op grond van een gebrek in den vorm werd afgewezen zonder dat er over de zaak zelve een oordeel was uitgesproken, bleef haar en de haren altijd nog den troost over te beweren, dat in de erkenning van het recht van den Koning van Pruisen, die een nakomeling was van een der jongere kinderen, uit het vierde huwelijk van Willem van Oranje, ook de erkenning lag opgesloten | |
[pagina 242]
| |
van haar recht, daar zij van diens dochter uit zijn tweede huwelijk afstamde. De meening is ook geopperd, dat zij deze gelegenheid om hare rechten erkend te zien had aangegrepen omdat zij daar voordeel in zag bij een proces, dat door eenige harer familieleden werd voorbereid en ten doel had, namens de in Zwitserland wonende nakomelingen van Emilia de teruggave te eischen van niet minder dan ongeveer twee ton gouds en eene voortdurende rente van 7250 gulden 's jaars. De herinnering aan dat proces, dat voor het Hof van Holland werd aanhangig gemaakt, is thans nog, zooals mij gebleken is, bij de Zwitsersche afstammelingen levendig, maar de ware toedracht der zaak is er niet bekend, terwijl de mislukking van die poging aan geheel verkeerde oorzaken werd toegeschreven. De Dictionnaire historique, géographique et statistique du Canton de Vaud van D. Martignier en Aymon de CrousazGa naar voetnoot1) geeft er het volgende verhaal van: ‘Voici à ce sujet, une anecdote racontée par le doyen Monachon, que ses relations avec la familie Roch-Mondet mettaient en position de connaître la vérité. Jacques François Roch-Mondet avait épousé Susanne Badel du Martherai. Il crut pouvoir réclamer la succession de la princesse de Nassau, comme y ayant droit par sa femme. C'était un homme revêtu de hauts emplois et jouissant de quelque fortune. Il part pour la Hollande afin de faire valoir ses titres, et, pour ne pas se montrer trop au dessous de ses prétentions, il deploie un luxe exorbitant. Une sentence de l'autorité supérieure devait prononcer souverainement. La veille du jugement du procès, le rapporteur vient auprès de lui et proposa un | |
[pagina 243]
| |
arrangement. Comme il avait deux fils, on lui offrait la propriété d'un régiment de cavalerie pour l'un et celle d'un d'infanterie pour l'autre, en lui donnant jusqu'au lendemain pour réfléchir. Roch-Mondet, croyant voir là l'indice d'un résultat favorable à ses prétentions et désirant rentrer promptement dans l'argent, qu'il avait témérairement engagé, refusa les deux régiments. Le lendemain, le jugement qui intervint, fondé sur le considérant qu'une princesse qui se marie sans le consentement de sa familie perd tous ses droits, le débouta de toutes ses prétentions. Il dut rentrer au pays presque ruiné. Il possédait cependant encore à Gringins un reste de vieux manoir féodal où vécut après lui une sienne fille Barbille Roch-Mondet, qui parvenue à un âge avancé, fut assassinée. Cette branche est éteinte.’ In deze voorstelling is het ware en het onjuiste dooreengemengd: de werkelijke toedracht, voor zoover wij die uit de echte bescheiden, voornamelijk in het Rijksarchief, leeren kennen, komt er wel in enkele punten mede overeen, doch wijkt in de hoofdzaak belangrijk af van het verhaal van den deken Monachon. Wij zullen trachten een zoo helder mogelijk overzicht te geven van het proces, dat velen jaren duurde en eerst in 1726 werd beslist. Het hangt met verschillende andere vrij ingewikkelde procedures samen, die wij evenwel buiten beschouwing kunnen laten. Tot een juist begrip is het noodig, eerst na te gaan, wie de personen waren, die, nadat er in vijftig jaren van de zijde der Zwitsersche afstammelingen van Emilia geene aanspraken op hare nalatenschap waren gemaakt, tamelijk onverwacht met den hierboven vermelden belangrijken eisch optradenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 244]
| |
[klik op illustratie in de noot] Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 245]
| |
Uit het huwelijk van Maria Belgica, de oudste dochter van Emilia, met den kolonel de Croll waren, zooals wij vroeger vermeld hebben, een zoon en vijf dochters gesproten, welke, met uitzondering van een dochter, Helena Beatrix, die jong gestorven is, alle in Zwitserland gehuwd zijnGa naar voetnoot1). De zoon, Bern Theodore, gehuwd met Susanne Polier, was zonder kinderen overleden. De oudste dochter, Emilia Catharina, in 1653 met den baanderheer Claude d'Amond gehuwd, had eene dochter, Juliana Catharina, die de echtgenoote werd van Henri de Martines en in 1707 vruchteloos hare aanspraken op Neuchatel deed gelden. Zij stierf vóór het begin van het proces en liet vijf kinderen na, een zoon David en vijf dochters, namelijk: Bertha Louise, gehuwd met Pierre de Bons, ecuyer et seigneur de Farges; Claudine Emilie, gehuwd met Joost de Martigny, predikant te Coppet; Adrienne, gehuwd met Benjamin Portas, kapitein van eene kompagnie dragonders van Bern, en Magdalena, gehuwd met Jakob Roch-Mondet, assessor en raad van politie van Aubonne. Emilia's tweede dochter, Anna Rosina, in 1653 gehuwd met Jean des Vignes, hoofd van het gerecht te Genoiller, liet twee kinderen na: Jaques Daniel, Raadsheer en Luitenant van Genoiller, en Etiennette Rosine, gehuwd met Isaäc de l'Harpe, raadsheer van Rolle. De derde dochter, Maurice Sabine, gehuwd met Bernard Benedict des Champs, heer van St. George, had één zoon: | |
[pagina 246]
| |
Adam, kapitein van eene kompagnie Zwitsers. De vierde dochter, Susanne Sidonia, was tweemaal gehuwd geweest. Uit haren eersten echt met Jean François Badel, Seigneur de Matheray ontsproten vijf kinderen: Jean George, raadsheer van Nyon. Jaqueline, gehuwd met François Royard, hoofd van het gerecht van Bern in het Waadtland, die verscheidene kinderen had, waaronder een zoon David. Marie Salomé, gehuwd met Dénis Vautier, hoofd van het gerecht van Bern en verschillende andere plaatsen; Jeanne Françoise, gehuwd met Etienne du Coster, raadsheer te Nyon; en Suzanne, gehuwd met Jacques François Roch-Mondet, Luitenant-baljuw en Chatelain van Bomont. Uit haar tweeden echt met Vincent Ardin, Seigneur de Clavillière, had zij een zoon, Etienne, Seigneur d'Ovion, en twee dochters, Johanna Gasparda en Marianne Helena.
De namen, welke in deze opgaaf cursief zijn gedrukt, zijn die van de kinderen en kleinkinderen van Maria Belgica, die bij het begin van het proces in leven waren, en waarvoor als gemachtigden optraden Vincent Ardin, seigneur de Clavillière, die tevens als vader en voogd van zijne drie minderjarige kinderen handelde, en de luitenant-baljuw Jacques François Roch-Mondet, de echtgenoot van Ardin's voordochter Suzanne. De eerste schijnt de ijverigste in deze zaak te zijn geweest; immers reeds in 1706 toen er een proces in appel voor den Hoogen Raad aanhangig was tusschen de beide dochters van Emanuel II en de Raden en Meesters der domeinen van wijlen Koning Willem III, heeft hij zich reeds bij dien Raad aangemeld met ver- | |
[pagina 247]
| |
zoek, om zich, zoo 't heette ‘bekend te mogen maken in de instantie van appel’Ga naar voetnoot1). Hij schijnt toen niet in persoon in Holland te zijn geweest, en den uitslag van het bedoelde proces te hebben afgewacht, hetgeen evenwel tot 1715 duurde, toen de Hooge Raad den 20sten Maart een zeer uitvoerig vonnis uitsprak, dat door den rijkdom van familiebijzonderheden, welke er in voorkomen, tot een gewichtige bron voor de geschiedenis van Emilia's nakomelingschap geworden is. Korten tijd daarna, in 1716, begonnen Vincent Ardin en Jacques François Roch-Mondet voor den Hove van Holland hun proces tegen ‘de Raden en Meesters van de rekeningen der domeinen van wijlen Z. M. Willem III, mitsgaders Hare Hoogheid de princes-douairière van Oranje en Nassau, alsmede Zijne Vorstelijke Doorluchtigheid den Heer Landgraaf van Hessen q,q.’Ga naar voetnoot2) De hierboven medegedeelde familieoverlevering vermeldt alleen Roch-Mondet als in persoon naar Holland overgekomen, en uit de vergelijking van verschillende data kan trouwens worden afgeleid, dat Vincent Ardin toen reeds vrij hoog bejaard moet geweest zijn. Tot staving van den eisch, die toen door hen werd gedaan, brachten zij de volgende gronden aan: Nog gedurende het leven van Maria Belgica de Croll waren er tusschen haar en hare vijf zusters reeds groote oneenigheden over de moederlijke nalatenschap ontstaan, die na haar overlijden in 1649 bleven voortduren. Nadat herhaalde onderhandelingen waren gevoerd tusschen de voogden harer minderjarige kinderen en Elias de Primaye, den gemachtigde der vijf prinsessen in Holland, kwam eindelijk in September 1652 | |
[pagina 248]
| |
het traktaat te Bern tot stand, waarvan wij vroeger melding hebben gemaakt. De geldigheid nu van dit traktaat werd door Ardin en Roch-Mondet betwist. Zij gaven voor, dat het een gevolg was geweest van een ‘sinistren toeleg’ van de Primaye, die de kinderen geheel onkundig had gelaten van de waarde der goederen hier te lande en zelfs van de gunstige dispositiën van het testament van Prins Maurits. Verder beweerden zij dat de waarde van die goederen meer dan tweehonderd achttien duizend gulden bedroeg, waarvoor hun niets anders was afgestaan dan het aandeel in de baronnie van Prangins, dat met de rente geen tachtig duizend gulden waard was, en in geld vijf en twintig duizend gulden, die bovendien niet betaald waren. Wij laten de berekeningen daar, volgens welke zij het bedrag aangaven van hetgeen zij nu nog meenden te kunnen vorderen, doch vermelden alleen dat bedrag, hetwelk, vooral ook door de opgeloopen intrest van hetgeen hun in al die jaren onthouden was, niet minder was dan honderd vijf en negentig duizend zevenhonderd vijftig gulden, en bovendien voor de toekomst nog zevenduizend tweehonderd vijftig gulden 's jaars zoolang er descendenten van de staak van Maria Belgica in leven zouden zijn. Buitendien werd nog de vraag aangeroerd, of Bern Theodore de Croll, de eenige zoon van Maria Belgica, die in 1652 het akkoord ook namens zijne vier zusters had geteekend, tot dit laatste wel gerechtigd was geweest, daar zij, alle nog minderjarig zijnde, hem daartoe geen volmacht hadden kunnen geven. Verder werd beweerd, dat dit akkoord alleen geldig was voor de personen, die het hadden gesloten, en die thans allen waren overleden, en eindelijk werd er op gewezen, dat het de bedoeling van den prinselijken erflater niet kon geweest zijn, dat een deel der nakomelingen van zijne zuster | |
[pagina 249]
| |
zou bevoordeeld worden ten koste van de anderen, dewijl datgene, wat hij haar bij uitersten wil had toegewezen, moest dienen, zooals in het testament uitdrukkelijk werd gezegd ‘om de eere en dichniteit van onsen huyse deste beter te conserveeren en in toecommende tijden te doen conserveren.’ Het is te begrijpen, dat zich uit dit alles een voor beide partijen hoogst gewichtig proces ontspon, dat niet minder dan tien jaren duurde en met groote verbittering gevoerd werd. Uit de aandachtige lezing van alle daarop betrekking hebbende stukken blijkt intusschen, dat de afwijzende beschikking, die het Hof van Holland den 12den April 1726 bij een uitvoerig vonnis uitsprakGa naar voetnoot1). onpartijdig en volkomen rechtvaardig was. Wat de hoofdzaak, de transactie van 1652, betrof, ontkenden de Hollandsche erfgenamen ‘expresselijk dat er sinistre toeleggen van de la Primaye zouden zijn in 't werk gestelt, terwijle hetselve niet alleen waren volslagen onwaarheden, tot welkers bewijs noyt aan de zijde van impetranten iets ter weerelt zou konnen werden te voorschijn gebragt, maar dat ter contrarie bij de gedaagdens wel zou worden aangetoont, met hoeveel precautie ende omzigtigheydt deselve transactie en accoord was in de wereld gekomen; verre van daar dat deselve sinisterlijk zoude zijn geschiet omme daardoor de erven van voorn. Maria Belgica prejudice en nadeel toe te brengen.’ Zij wezen er op met hoeveel onpartijdigheid voor de belangen der kinderen van Maria Belgica was gewaakt geworden. Niet alleen dat de souvereinen van Bern bij de vaststelling van de overeenkomst aan den schoonvader van Bern Theodore de Croll, last hadden gegeven de Zwitsersche erven met zijn raad bij te staan, maar aan | |
[pagina 250]
| |
De la Primaye was ook een Zwitser, en wel een der hoogste rechterlijke beamten van de republiek van Genève toegevoegd. Bovendien, het accoord was tot stand gekomen ten gevolge van een aanzoek van de familie de Croll, en is, eerst door Commissarissen en daarna door den geheelen Raad van Bern, den 15en Augustus 1650 als billijk voorgeslagen. Het traktaat zelf, waarbij de Croll voor zich en zijne zusters al de daarbij zeer nauwkeurig omschreven bezittingen en renten ‘zuyver, perpetueelijk en onwederroepelijk had gecedeert, gequiteert en getransporteert aan gemelde vijf princessen’, was door den Staat van Bern volkomen geapprobeerd en geratificeerd. De daarbij bedongen 25000 gulden waren blijkens quitantiën volledig uitbetaald, en wel den 14den Juli 1666 15000 gulden, en den 9den September 1669 10000 gulden met 600 gulden voor intrest. Sedert 1652, en dus gedurende meer dan vijftig jaren, had niemand er dan ook iets van gehoord, dat de staak van Maria Belgica zich tegen de gesloten overeenkomst had verzet met aanspraken zooals nu op eens te berde gebracht werden. De verwijzing naar de woorden in het testament van Maurits, waarop de eischers zich beriepen, schijnt in hooge mate de verbolgenheid van de aanzienlijke gedaagden te hebben opgewekt, en daarvoor bestond wel eenige reden. Wel is waar begint het testament met de boven aangehaalde zinsnede, maar zij heeft alleen betrekking op de onmiddellijk volgende beschikking, bij welke de Prins zijn broeder Frederik Hendrik tot universeel erfgenaam in al zijne heerlijke en leengoederen maakt; hij deed dit om de waardigheid van zijn stamhuis zooveel mogelijk in de toekomst te bewaren. Daarop volgen verscheidene andere bepalingen, en later: ‘is noch onsen wille ende ordonnantie dat de voorsz. onsen | |
[pagina 251]
| |
geïnstitueerden ende gesubstitueerden erfgenamen vooral sullen uytreicken ende betaelen de naevolgende legaten’, waaronder die aan prinses Emilia en hare kinderen. De conservatie van de eer en digniteit van zijn huis, waarvan de Prins in den aanhef sprak, had met dat latere gedeelte van het testament niets te maken, en aan de eischers werd verweten, dat door hen ‘dies aengaande was gefabriceert een notoire ende gantsch abusive transpositie,’ ook zonder er nog van te spreken, werd er vrij schamper bijgevoegd, ‘dat in deese legatarissen geene eere nog hoogheyd van den huyse ende stamme van Nassau te conserveeren was.’ Uit al dit voorgaande blijkt ten duidelijkste, dat de familieoverlevering, die wij vroeger mededeelden, hoegenaamd geen grond heeft. De eisch van Ardin en Roch-Mondet werd niet afgewezen omdat Emilia zonder toestemming harer verwanten met Emanuel gehuwd was; een voorstel om te transigeeren door aan twee van de vele Zwitsersche nakomelingen een bevelhebberschap in het Nederlandsche leger toe te kennen, dus eigenlijk eene poging van omkooping van de zijde van het Hof van Holland, kan onmogelijk gedaan zijn. De einduitspraak van het Hof van den 12den April 1726, die wel is waar volgens de gewoonte van die dagen niet uitvoerig gemotiveerd was, maar waarvan de gronden uit het voorafgaande relaas geheel en al kunnen worden opgemaakt, eindigde als volgt: ‘Het Hof ...... ontzegt de impetranten hun eysch ende conclusie op ende jegens de beschrevens in desen gedaan ende genomen ...... interdiceert de Impten van gelijken meer te doen ende condemneert deselve Impetranten in de kosten van desen processe tot taxatie ende moderatie van den voorsz. Hove.’ In het Huisarchief van Zijne Majesteit ligt een beknopt | |
[pagina 252]
| |
overzicht van een en ander, dat op de nakomelingen van Emilia van Nassau in Nederland betrekking heeft. Dit stuk eindigt, na mededeeling van het zoo even vermelde vonnis, met de volgende woorden: ‘Hiervan hebben dezelve (Ardin en Roch-Mondet) wel op 11 Maart 1727 van den Hogen Raad verkregen mandement in cas relief d'appel, alsmede in dat Cas eysch gedaan.’ Dog er blijkt niet van eenig vervolg dier zaak. En op de stukken dier instantie wordt een billet gevonden houdende, ‘dat de Impetranten die procedures hebben laaten steeken.’ Wij hebben dan ook in de Resolutiën of Sententiën van den Hoogen Raad geene latere stukken aangetroffen, die hierop betrekking hebben.
Ruim twintig jaar later werd er uit Zwitserland weder eene poging gedaan om van de afstamming uit het Huis van Oranje-Nassau voordeel te trekken. Ditmaal echter wendde men zich niet tot de rechtbank, maar tot het hoofd van het Huis van Nassau. Dientengevolge missen wij hier de zoo uitvoerige bescheiden, die bij een voor de rechtbank gevoerd proces zoovele bijzonderheden aan het licht brengen. De eenige bronnen, die ons hier ten dienste staan, zijn drie of vier stukken uit het Huisarchief van Z. M.Ga naar voetnoot1), uit welke het beloop der zaak in groote trekken kan worden opgemaakt. Het komt ongeveer op het volgende neder: In 1748 wist zeker Jacottet, luitenant-kolonel in dienst van den Hertog van Modena, van eenige nakomelingen van Emilia in Zwitserland, van welke hij evenwel geen bloedverwant was, eene volmacht te verkrijgen, die in 1751, vernieuwd werd en dienen moest om verschillende | |
[pagina 253]
| |
aanspraken, die hij hun voorspiegelde, in Holland geldig te maken. Hij schijnt niet veel meer dan een oplichter te zijn geweest, die zich goed op de hoogte had gesteld van de familie-aangelegenheden, eene menigte gewichtige familiepapieren had weten machtig te worden, en door een onbeschaamd optreden tot zijn doel hoopte te geraken, dat denkelijk niets anders was dan het aftroggelen van geld ten eigen bate. Daartoe begaf hij zich in 1751 naar den Haag met het voornemen, eene eerste poging bij den stadhouder, prins Willem IV, aan te wenden. In het laatst van October kwam hij daar aan, dus denkelijk na den dood van dien vorst, die den 22sten dier maand overleed, zoodat hij zich, uit hoofde van de minderjarigheid van diens opvolger, wenden moest tot de Raden van Zijne Hoogheid. De eischen van den Heer Jacottet waren inderdaad niet geringGa naar voetnoot1). Er waren er niet minder dan vijf, die ieder op zich zelf tot een ongehoord cijfer opklommen. Ten eerste beweerde hij, dat Willem van Oranje aan elk zijner dochters 10000 gulden jaarlijks had gelegateerd, waarvan de nakomelingen van Emilia nooit een penning genoten hadden. ‘Ce bien sacré’, zegt hij, ‘forme actuellement une somme considérable par les arrérages de si longues années.’ Ten tweede hadden, volgens hem, de nakomelingen van Emilia recht op de geheele nalatenschap van Anna van Saksen, haar moeder, dewijl de twee andere kinderen uit haar huwelijk met Willem van Oranje, namelijk Maurits en Anna, de gemalin van Willem Lodewijk van Nassau, zonder wettige afstammelingen overleden | |
[pagina 254]
| |
waren. Het huwelijkscontract, geteekend door haren broeder, den keurvorst, gaf nauwkeurig aan, wat Anna van Saksen ten huwelijk had medegebracht. Hij vorderde ‘en tout une somme de 160000 crochets d'or, outreles pierreries, vaisselle d'argent, mobiliers très-considérables, enoncés dans le dit traitté de mariage.’ Ten derde eischte hij de geheele nalatenschap van Willem van Oranje's eerste gemalin, Anna van Egmond, daar deze al hare goederen zonder uitzondering gemaakt had aan de kinderen uit een huwelijk, dat haar echtgenoot later zou kunnen aangaan. Van dit latere huwelijk (met Anna van Saksen) waren de nakomelingen van Emilia de eenige afstammelingen; zij waren derhalve ‘les uniques et vrais héritiers des biens délaissés par Anne d'Egmond, qui sont tres-considérables.’ Ten vierde hernieuwde hij de aanspraken, gemaakt door Ardin en de Roch-Mondet, die zooals wij gezien hebben, van het vonnis van het Hof van Holland bij den Hoogen Raad in appèl waren gekomen. De vijfde en laatste pretensie was gegrond op het testament van Réné van Châlons, welks bewoordingen, volgens Jacottet, aan de nakomelingen vau Emilia de geheele nalatenschap van dien vorst, dus onder anderen de prinsdommen Oranje en Neuchatel toewezen. Men ziet, het was volstrekt geen kleinigheid, waarom het hier te doen was, en het laat zich verklaren, dat er Zwitsersche familieleden gevonden werden, die zich door de schoonschijnende voorspiegelingen van den heer Jacottet lieten verlokken, en hem onbepaalde volmacht gaven. Ongelukkig voor hen beantwoordde de uitslag niet aan de groote verwachtiggen, die zij wellicht gekoesterd hebben. Jacottet bleef eenige jaren in den Haag, maar, zooals begrijpelijk is, zonder eenig goed gevolg. Te vergeefs trachtte hij aan te toonen, van hoeveel | |
[pagina 255]
| |
belang het voor den Stadhouder zou wezen, als de nakomelingen van Maria Belgica ‘une fois satisfaits et tranquiles’ zouden zijn: de Raden van Zijne Hoogheid waren op dat punt volstrekt niet ongerust. Dat hij zelf niet bijzonder sterk geloofde aan de waarschijnlijkheid, dat hij het prinsdom Oranje zou kunnen machtig worden, en gaarne de voorgewende rechten zou willen laten afkoopen, kan men met weinig moeite aan het slot van zijn betoog tusschen de regels lezen, waar hij een dergelijke transactie tracht smakelijk te maken. ‘Quant aux biens délaissés par le prince Réné de Nassau-Chalons,’ zegt hij, ‘dès qu'une fois S. A. S. sera en possession des droits des descendants d'Emilie, elle pourra s'en servir efficacement contre les detenteurs de ces biens-là ..... même contre S. M. le Roy de Prusse, pour en exiger la restitution des biens qu'il a pretendu dans la succession de feu S. M. Guillaume III.’ Maar ook zelfs het openen van dit verlokkende uitzicht bracht hem geen schrede verder, en toen de slimme avonturier begreep, dat er hier te lande niets voor hem te halen viel, besloot hij het over een anderen boeg te wenden en vertrok hij naar Frankrijk, om te zien ot hij daar uit de verbleekte aanspraken op het prinsdom Oranje wellicht geld zou kunnen slaan, hetgeen hem, vreemd genoeg, werkelijk tot zekere hoogte gelukte. Het spreekt van zelf, dat hij hier een anderen toon moest aanslaan. Lodewijk XV, die in het rustige bezit van Oranje was, dat bij den vrede van Utrecht in 1713 door den Koning van Pruisen aan zijn voorganger was afgestaan, zou zeer weinig bezorgd zijn door de mededeeling, al was die ook door de meest onomstootbare bewijzen gestaafd, dat er ergens in Zwitserland eenige personen leefden, die eigenlijk meer recht op dat prinsdom hadden dan hij. Jacottet begreep dit zelf ook zeer | |
[pagina 256]
| |
goed, zooals duidelijk blijkt uit het stuk, dat hij tot den Franschen koning richtte, en wel onder den titel: ‘Mémoire pour établir en faveur des descendans et representans de la Princesse Emilie de Nassau, le droit de receuillir les Biens de la maison de Chalon-Orange, en vertu du Testament du Prince Réné de Nassau, dit de Chalon’Ga naar voetnoot1). In deze memorie, die met groote scherpzinnigheid gesteld is, tracht de schrijver te betoogen, dat, toen met Willem III de laatste afstammeling in de rechte mannelijke lijn van Willem den Zwijger was gestorven, en de nalatenschap van Réné aan de vrouwelijke lijn moest komen, de nakomelingen van de tweede dochter van den Zwijger, Emilie, daarop recht hadden en niet die van de oudste dochter van Frederik Hendrik, Louise Henriëtte, de moeder van koning Frederik I van Pruisen. Het was dus dezelfde kwestie, die zich te Neuchatel in 1707 had voorgedaan. Nadat hij de gronden voor dit beweren heeft uiteengezet, is de schrijver evenwel voorzichtig genoeg, niet als pretendent op treden. ‘Le but de eet écrit,’ zegt hij, en zijne geruststellende verklaring klinkt wel eenigszins komisch, ‘n'est point d'inquiéter d'augustes possesseurs ni de troubler le sisteme politique de l'Europe. La gloire en est le principal motif qui fait parler des descendants actuels d'Emilie. Un plus long silence feroit soupçonner que le sang de leurs ayeux a dégénéré dans leurs veinis. Pourrait on improuver une démarche qu'ils doivent à leur naissance, qu'ils se doivent à eux-mêmes et leurs enfants? Heureux si leur voix en frappant l'oreille du plus aimé des rois, arrivé jusqu'à son coeur, | |
[pagina 257]
| |
et l'intéresse pour une familie qui méritoit un sort plus riant et plus flatteur.’ Ditzelfde motief wordt later in het stuk nog eens herhaald, terwijl het slot luidt: ‘Aujourdhui content d'avoir montré la justice de leurs prétentions, les descendans d'Emilie les posent aux pieds du thrône de Louis XV, trop heureux si l'arbitre de l'Europe ne dédaigne pas d'être l'arbitre de leur destinée.’ Het is inderdaad moeilijk, in dat alles iets anders te zien dan een verzoek om eene gratificatie, naar believen door den gever te taxeeren. Inmiddels had Jacottet nog eene andere onderhandeling op touw gezet, en wel met den Prins de Conti, met wien hij in April 1759 eene transactie sloot, waarbij hij hem al de rechten van Emilia's nakomelingen op het prinsdom Oranje voor de som van 40000 ponden tournoois overdroeg, welke rechten de Prins terstond daarop aan Lodewijk XV afstond. Wat de Conti hiertoe bewogen heeft, is niet recht duidelijk. Was hij inderdaad dupe van Jacottet? Of nam hij den schijn aan, de afgestane rechten van werkelijk belang te achten, ten einde weder bij den Koning in gunst te komen, bij wien hij toen ter tijde in ongenade was? Hoe dit zij, het is zoo goed als zeker, dat de Zwitsersche lastgevers wel nimmer iets zullen gezien hebben van de 40000 ponden, waarvoor hun gevolmachtigde hunne aanspraken verkocht heette te hebben. Deze zette inmiddels zijne intrigues te Parijs voort, en wist het eindelijk zoover te brengen, dat Lodewijk XVI hem den 7den Maart 1781 naar Versailles ontbood om over de rechten van prinses Emilia en hare opvolgers te onderhandelen. Jacottet trok er heen, doch voordat hij Versailles bereikt had, werd hij ziek en keerde terug naar Parijs om daar te sterven. Of die plotselinge dood | |
[pagina 258]
| |
met een of ander geheimzinnig drama in verband staat, zal wel nooit opgehelderd worden: de papieren van Jacottet werden in Parijs bij de griffie van Le Chatelet gedeponeerd, en aan de familie werd kennis gegeven van zijn overlijden, met uitnoodiging om een anderen zaakgelastigde te benoemen. Hieraan werd, zoover wij weten, geen gevolg gegeven, maar ruim anderhalf jaar na Jacottet's dood ontving prins Willem V een ‘très humble placet en forme de mémoire’ van zekeren Louis Rolaz de St. Vincent, gedateerd uit Nyon, September 1782Ga naar voetnoot1). waarin de schrijver, die gehuwd was met eene achterkleindochter van Maurice Sabine de Croll, na aan de zoo even medegedeelde bemoeiingen van Jacottet herinnerd te hebben, een beroep doet op de rechtvaardigheid en edelmoedigheid van den Stadhouder, wien hij al de papieren, die de aanspraken zijner echtgenoot staven, verklaart te willen overleveren, zoowel die, welke hij in zijn bezit had, als die, welke hij rechtens uit de griffie van Le Chatelet kon terugvorderen. Het eenige verzoek, dat hij hierbij voegt, is dat de Prins de bevordering moge begunstigen van zijne beide zonen, die als kadet in het Zwitsersche regiment van den generaal-majoor May, in dienst zijn van Hunne Hoogmogenden. Niet onwaarschijnlijk komt het ons voor, dat dit verzoek aanleiding heeft gegeven tot de vroeger door ons medegedeelde familietraditie omtrent de belofte van een bevelhebbersplaats aan de twee zonen van Roch-Mondet, waarbij zoowel de personen verwisseld werden als dat de juiste voorstelling der zaak in den loop van honderd jaren verloren ging. Bij dit verzoekschrift van Rolaz de St. Vincent, ligt in het Huisarchief van Z. M. onder de papieren van | |
[pagina 259]
| |
prins Willem V eene nota, met de letters v. P. onderteekend en gericht ‘an den Hn. R. R. v. Rauschard zu Dillenburg’, die na eene uiteenzetting van de voornaamste feiten, op de zaak betrekking hebbende, aldus eindigt: ‘Was also der Jacottet, ‘qui a eu l'adresse d'arracher en 1748 une procuration’, ‘et dont les papiers et titres desquels il s'était nanti, ont été transportés et mis en depôt à l'un des greffes du Chatelet’ cedirt habe? Und wofür der Prinz van Conty 40/m livres bezahlt habe? Auch was das Ministerium van Ludwig den XVIten am 7 März. vor. Jahrs weiter habe erhandlen wollen? dieses alles sind uns noch zur Zeit undurchdringliche Geheimnisse; der her Jacottet ‘qui a eu l'adresse d'arracher des procurations et de se nantir des papiers d'autrui’ musz aber ein feiner Mann gewesen seyn. Haben diese Litteraliën Beziehungen auf die Franche Comté und die herrschaft Oranien so scheint es auch dasz der hr. St. Vincent sich an denjenigen wenden müsse welcher solche besitzet, oder betreffen solche die portugiesische Renthe so ist die Foderung an diejenige zu richten welche solche bisher genossen haben, oder sollen solche die übrige Nachlassenschaft Wilhelm III betreffen, so ist diese Sache durch den Vergleich und die wechselweise garantie vom jahr 1732 abgethan. In allen fallen scheinen die Ansprüche an Sr. Hoheit unbegründet. Aber warum ist das französische Ministerium so begierig nach diesen litteralien? Dieses ist eine andere Frage. Vielleicht will man das hiesige hohe Hauss sich immer mehr abhängig machen, oder die Ansprüche des soit disant Prince de Nassau verstärken. Ick überlasse alles tieferer Einsicht. Aan dit kalme en nuchtere advies schijnt men zich gehouden te hebben; immers wij hebben nergens gevonden, dat er aan de bemoeingen van Rolaz de St. Vincent eenig gevolg is gegeven. | |
[pagina 260]
| |
Na zijne mislukte poging zijn er geene verdere meer gedaan, en sedert een tijdsverloop van ruim honderd jaren heeft elke onderlinge aanraking tusschen de nakomelingen van Emilia van Nassau opgehouden. De reden daarvan ligt voor de hand. In de eerste plaats, het ontbreken van mannelijke afstammelingen, die alle denzelfden naam van prinsen van Portugal konden dragen; reeds in 1687 is de laatste van dien naam, Emilia's kleinzoon Emanuel Eugène, overleden. In de tweede plaats zijn hare nakomelingen in Nederland al vrij spoedig zoo al niet geheel uitgestorven, dan toch tot een zeer klein getal ingekrompen. In 1715 waren er slechts vijf: Egeria van Hompesch, hare drie kinderen en hare zuster Antonette de Villandry; in Zwitserland daarentegen breidde zich het nakroost van Emilia's dochter aanzienlijk uit, zoodat er tegenwoordig niet alleen daar te lande en in het naburige Frankrijk, maar zelfs over de geheele wereld een menigte personen gevonden worden, wien het bloed van koning Emanuel den groote en van Willem van Oranje door de aderen stroomt, eene bijzonderheid, waarvan zeker vele hunner zich volstrekt niet bewust zijn. Intusschen zijn er nog eenige Zwitsersche familiën, in welke de herinnering aan hunne afkomst van die doorluchtige personen bewaard is gebleven; de meeste daarvan worden in het Waadtlandt gevonden; van sommigen zijn de namen ook in ons land niet onbekend. Voor verscheidenen, die aan de zaak weinig of geen gewicht hebben gehecht, zou het evenwel moeilijk zijn, hunne afkomst te bewijzen; andere daarentegen bezitten een somtijds zeer merkwaardig geslachtsregister, als bijv. de familie de la Harpe, of de l'Harpe, van welke op het oogenblik nog tien leden in leven zijn, die van Emilia afstammen door het huwelijk, dat eene harer | |
[pagina 261]
| |
kleindochters den 3den December 1681 met hun voorvader Jean Isaäc de l'Harpe sloot. De generaal Frederik Cesar de l'Harpe, de bekende leermeester van keizer Alexander I van Rusland, was geen afstammeling van Emilia: zijn overgrootvader Matthieu was een broeder van Jean IsaäcGa naar voetnoot1) Wanneer het tractaat van 1652 niet ware gesloten geworden, waarbij de Zwitsersche familieleden hunne aanspraken op de legaten van prins Maurits aan hunne Hollandsche bloedverwanten afgestaan hebben, dan zou hierdoor een punt van aanraking tusschen allen zijn blijven bestaan. Nu evenwel is dit sedert ruim twee eeuwen niet meer het geval, en buitendien zou die band thans geheel verbroken zijn, daar aan de jaarlijksche uitbetaling der zoogenaamde Portugeesche rente twaalf jaar geleden een einde is gemaakt. Tot dien tijd toe, dus juist twee en eene halve eeuw na den dood van den erflater, prins Maurits, is die rente, welke ten gevolge van verschillende overeenkomsten en regelingen - te veel om hier te vermelden - sedert 1715 ƒ15750 bedroeg, door het Huis van Nassau te betalen, jaarlijks uitgekeerd geworden. Nu en dan hadden er wel eens storingen plaats, zooals bijv. in 1804, toen de betaling gestaakt werd, doch in 1810 vinden wij in de domeinenrekening weder opgenomen: ‘15600 gl. voor 6 jaar rente à 2600 gl. 's jaars en 78900 gl. voor 6 jaar rente à 2600 gl. 's jaars door prins Maurits van Nassau aan de descendenten van wijlen vrouwe Elisabeth Maria, pr.esse van Portugal, douairière van Gent gemaakt.’ Men ziet, hoe weinig de administratie van de domeinen op de hoogte van | |
[pagina 262]
| |
den oorsprong dier geldelijke verplichting was, daar zij Maurits, die in 1625 stierf, laat testeeren ten voordeele van de nakomelingen eener dame, die toen nog niet geboren was. De eenige band, die nog door de jaarlijksche uitkeering dier rente tusschen de personen, die haar ontvingen, zou hebben kunnen bestaan, was overigens zoo goed als uitgerafeld door de omstandigheid, dat verscheidene hunner volstrekt geen nakomelingen van Emilia en Emanuel waren. De oorzaak hiervan was, dat volgens de letterlijke opvatting van het testament van Maurits, op het jaargeld van 7500 gulden, aan Emilia en hare kinderen vermaakt, niet de verplichting rustte, dat het aan hare nakomelingen zou verblijven, zooals met de andere jaargelden het geval was, maar dat er bijvoorbeeld bij testament vrijelijk over kon worden beschikt. Emilia's vijfde dochter Eleonora Maurice gaf daarvan het eerste voorbeeld door de haar toekomende jaarlijksche rente te vermaken aan haren echtgenoot George Frederik van Nassau-SiegendieGa naar voetnoot1), die ze op zijne beurt verliet aan zijn neef Willem Maurits, van wiens achterkleindochter de tegenwoordig regeerende vorst van Bentheim Steinfurt afstamt, die bij ontstentenis van mannelijke nakomelingen van Willem Maurits in het bezit is gekomen van de bedoelde rente. De uitbetaling der jaargelden geschiedde uit de opbrengst der vorstelijke domeinen, en later werden zij, tengevolge van den overgang dier domeinen aan den Staat, uit 's Rijks schatkist betaald, en kwamen zij als | |
[pagina 263]
| |
zoodanig op de jaarlijksche begrootingen voor. Dit duurde tot 1874, toen er een einde aan werd gemaakt door de wet van den 23sten December, die de begrooting van het fonds, voortspruitende uit de koopprijzen van domeinen voor 1875 vaststelde. Het kapitaal werd daarbij aan de rechthebbenden uitgekeerd, waartoe de Staat, op grond van de beschikkingen, in het testament van prins Maurits voorkomende, gerechtigd was. Er waren toen nog negen en dertig personen, die de zoogenoemde Portugeesche rente trokken, waaronder de weduwe van den baron de Riedesel te Ohé en Laak en de regeerende vorst van Bentheim-Steinfurt, wat het bedrag hunner jaargelden betreft, de voornaamste waren: de eerste trok 3287,70 gulden en de tweede 2600 gulden; de minste rente was van 45,665 gulden. Welke van de laatste negen en dertig genieters werkelijke afstammelingen van Emilia zijn, hebben wij niet onderzochtGa naar voetnoot2)
Met deze handeling traden de nakomelingen van Emilia van Nassau van het tooneel des openbaren levens af. Nagenoeg drie eeuwen lang werd de wereld nu en dan | |
[pagina 264]
| |
aan hen herinnerd, maar die herinnering werd al flauwer en flauwer, en op dit oogenblik zal er wel bezwaarlijk iemand gevonden worden, die niet met zekere bevreemding voor het eerst hooren gewagen van het talrijke nakroost van Prins Willem I, welks lotgevallen het onderwerp der voorafgaande bladzijden hebben uitgemaakt. De stroom, die aan zulk een doorluchtige bron zijn oorsprong te danken had, heeft al zeer spoedig zijn naam verloren en zich in tallooze armen gesplitst, waarvan sommige zijn uitgedroogd en de overige langzamerhand, langs al talrijker en onbeduidender kanalen, in den grooten maalstroom der onbekende persoonlijkheden zijn weggevloeid. Wie de herinnering aan hun minnen en lijden wil verlevendigen, moet in het stof der archieven rondtasten; het kasteel van Wychen, waar zoovelen hunner jarenlang verblijf hield, staat eenzaam daar en geen stem uit het verleden spreekt er meer van hen; aan het slot van Prangins is niet meer hun naam, maar die van prins Jerôme Bonaparte verbonden; de Zwitsersche familieoorkonden, door Jacottet ontfutseld, liggen, waarschijnlijk volkomen onvindbaar, te verbleeken in de Griffie van Le Chatelet te Parijs, en niet lang zal het meer duren of de vreemdeling, die de kathedraal van Genève bezoekt, zal slechts een verlegen schouderophalen ten antwoord krijgen op zijne vraag, waarom de kleine kapel, niet verre van het monument van den Hertog van Rohan, den naam draagt van Chapelle des princesses de Portugal; want geen opschrift noch gedenkteeken is er gewijd aan de nagedachtenis van de prinsessen Emilia en Maria Belgica, de dochter en de kleindochter van den grooten Zwijger, die daar hare laatste rustplaats hebben gevonden. |
|