Geschiedkundige novellen. Levensschetsen
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekendOu veut des romans. Que ne regarde-t-on de près à I'histoire. Guizot. | |
I.Het voorspel van het drama, dat ons bezig houdt, verplaatst ons naar Portugal in het laatste gedeelte van de zestiende eeuw. De luisterrijke regeeringen van Emanuel den groote en Joan III, die door hunne ontdekkingstochten en veroveringen den wereldhandel naar Lissabon hadden verplaatst en de grootheid van Portugal hadden ten top gevoerd, waren voorbij. Door een bitter spel van het noodlot volgden op die twee beleidvolle vorsten eerst een driejarig kind en daarna een bijna afgeleefde | |
[pagina 111]
| |
grijsaard. De eerste, Sebastiaan, een blinde volgeling van zijne opvoeders, de Jezuiten, ondernam, nauwlijks tot jaren van onderscheid gekomen, in 1578 ter uitbreiding van het Christendom den dolzinnigen kruistocht naar Marokko, die met den slag van Alkassar eindigde, uit welken hij nimmer weder te voorschijn kwam. Zijn oudoom, de zes en zestigjarige kardinaal Hendrik, die hem opvolgde, werd nog geen anderhalf jaar later door den dood verrast voordat bepaald was geworden, door wien de plaats, die hij op den troon ledig liet, zou worden ingenomen. Hoewel het erfopvolgingsrecht behoorlijk was geregeld en de uitspraak, aan wien de kroon wettig toekwam, voor het gewoon menschenverstand niet moeilijker viel dan de oplossing van een min of meer ingewikkeld wiskunstig problema, gebeurde hier hetzelfde wat men te allen tijde zag gebeuren wanneer het de beantwoording gold van dergelijke twistvragen: verschillende partijbelangen, sophistische redeneeringen, haarklovende spitsvoudigheden, ja het ingrijpen van het ruwe geweld, dat alles warde de lijnen, door de nuchtere logica getrokken, tot zulk een ingewikkeld kluwen dooreen, dat ten slotte alleen het zwaard in staat was, den knoop door te hakken. Reeds gedurende de regeering van den laatsten koning was het voor niemand twijfelachtig, dat zoodra de levensfakkel van den zwakken grijsaard zou zijn uitgebluscht, de fakkel der tweedracht aan de wegstervende vonken zou worden ontstoken. Zeven mededingers deden zich op, waarvan eigenlijk slechts vijf zich op eenig recht of schijn van recht konden beroepen. De twee anderen, die wij slechts ter loops en als pro memorie willen aanvoeren, waren Katharina de Medici en paus Gregorius XIII. De eerste | |
[pagina 112]
| |
beweerde af te stammen van een der kinderen, door koning Alphonsus III ruim drie eeuwen te voren verwekt bij gravin Mathilde van Boulogne, en die, zooals Katharina beweerde, door zijn opvolger Dionysius en alle latere Portugeesche koningen onrechtmatig waren buitengesloten. Het is zeer waarschijnlijk, dat de scherpzinnige vorstin even goed als elk ander de onhoudbaarheid van haren eisch zal hebben ingezien, maar dat zij dien alleen te berde bracht om haren vijand Philips II van Spanje, die ook als mededinger optrad, zwarigheden in den weg te leggen. De tweede was Paus Gregorius XIII, die Portugal voor een leen van den Heiligen Stoel verklaarde, en derhalve recht beweerde te hebben op het toewijzen van den koninklijken schepter. Die pauselijke aanspraken schijnen evenmin als krachtig genoeg te zijn opgevat om in vollen ernst in het debat te worden betrokken. De vijf overigen waren (zie de volgende bladzijde): Philips II van Spanje, als zoon van de oudste dochter van Emanuel den Groote; Emanuel Philibert van Savoye, als zoon van diens jongste dochter; Katharina van Braganza, als dochter van Emanuels jongsten zoon; Ranuccio van Parma, als diens kleinzoon van moederszijde. De vijfde pretendent eindelijk, die ons op het oogenblik het meeste belang inboezemt, omdat zijn zoon de gemaal is geworden van Emilia van Nassau, was Anton, prior van Crato, die optrad als de zoon van Lodewijk, hertog van Beja, den derden zoon van Emanuel den Groote. | |
[pagina 113]
| |
[klik op illustratie in de noot] Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 114]
| |
Ieder der pretendenten bewees natuurlijk zijn recht op onomstootelijke gronden, en zette zijn beweren kracht bij met de uitspraken van de meest bevoegde beoordeelaars. Philips II had eerst het gevoelen ingewonnen van Spaansche, daarna van vreemde, en ook van Portugeesche geleerden, die eenstemmig zijn recht op den Portugeeschen troon erkenden. Later raadpleegde hij zijn biechtvader en eenige andere aanzienlijke Dominikanen, en om niet alleen leden van die orde te kiezen, voegde hij hun nog de voornaamste theologen van Spanje toe, zoowel prelaten als professoren, Jezuieten en Franciskanen. De hertog van Savoye voerde volmaakt dezelfde gronden aan als Philips, en dat was natuurlijk, want zijne moeder was evenals die van Philips eene dochter van Emanuel. Daar de zijne evenwel eene jongere dochter was, verklaarde hij volstrekt niet te verlangen voor Philips voorgetrokken te worden, maar alleen zijne rechten erkend te willen zien tegenover de andere pretendenten, voor het geval dat Philips mocht komen te overlijden, voordat de zaak beslist was. De hertog van Parma liet zijne rechten bewijzen door de universiteit van Padua, terwijl die van de hertogin van Braganza uiteengezet werden door de gezamenlijke juridische professoren van Coïmbra. Tegenover al die schatten van geleerdheid behoefde de vijfde pretendent, Anton van Crato, de eenige afstammeling in de rechte mannelijke lijn, slechts één enkel bewijs te stellen, dat intusschen, indien het werkelijk geleverd had kunnen worden, krachtig genoeg geweest zou zijn om alle andere aanspraken als kaf in den wind te doen verstuiven: het bewijs namelijk, dat hij de wettige zoon van zijn vader was. | |
[pagina 115]
| |
Dat hij alles in het werk stelde om dit bewijs te leveren, was zeer natuurlijk: de prijs, een koningskroon, was te verleidelijk, om het niet te beproeven, doch dat hij zelf of iemand van zijne naaste omgeving aan de echtheid van zijne geboorte geloofde, komt ons zeer onwaarschijnlijk voor. Maar Anton was bij het volk zeer bemind, en vooral in Lissabon, de invloedrijke hoofdstad, had hij een grooten aanhang. Daarentegen was koning Hendrik hem altijd hoogst vijandig gezind geweest, en het onderzoek, dat deze in de laatste dagen zijns levens deed instellen, had tot uitslag, dat de koning openlijk liet bekend maken, dat Anton, buiten echt geboren, geen recht op de kroon kon doen gelden. Wanneer men dan ook nagaat, dat van de vier getuigen, door welke deze het wettig huwelijk zijner ouders trachtte te doen staven, twee ten slotte bekenden dat ze waren omgekocht, terwijl de beide anderen tot zijne naaste bloedverwanten behoorden, en bovendien hunne getuigenissen niet met elkander overeenstemden; wanneer men bedenkt, dat hij in het testament zijns vaders uitdrukkelijk een onechte zoon genoemd wordt, en dat hij zelf, toen hij diakonus wilde worden, wegens zijne onechte geboorte aan den Paus dispensatie gevraagd had, dan blijft er voor de waarheid zijner beweringen zeer weinig grond over. Het ligt niet in ons plan, de aanspraken der verschillende mededingers naar den Portugeeschen troon aan een afzonderlijk onderzoek te onderwerpen. Het is bekend, dat ook hier het recht van den sterkste gezegevierd heeft, dat Philips II in 1580 dat recht ten slotte door Alva op het slagveld van Alcantara liet bewijzen, en nadat hij de zeer van hem afkeerige Portugeezen tot onderwerping had gedwongen, de kroon van Portugal met die van Spanje vereenigde, en door zijn | |
[pagina 116]
| |
erbarmelijk bestuur het eenmaal zoo bloeiende rijk te gronde richtte. Emanuel Philibert van Savoye en Ranuccio van Parma zagen terstond van alle verdere pogingen af. Katharina van Braganza, wier echtgenoot niet alleen in zijne waardigheid van connetable van het rijk werd bevestigd, en tot ridder van het Gulden Vlies benoemd, maar wien de koning zelfs de onschatbare eer bewees, hem te vergunnen in de koninklijke kapel naast hem aan zijn bidstoel te staan, weigerde standvastig hare aanspraken op te geven. Zelfs toen Philips II, nadat haar gemaal in 1582 gestorven was, het plan gevormd had, haar te huwen, wees zij de aanzoeken, die haar daartoe van terzijde gedaan werden, af met de hooghartige verklaring, dat zij het aandenken aan haar overleden echtgenoot niet verruilen wilde voor de ijdele grootheid, de kroon van Spanje te dragen, en dat zij de rechten van hare nakomelingen nooit door eene dergelijke handeling zou willen verkorten. Twee jaren daarna stierf zij. Haar zoon Theodosio kon zich, hoewel hij de rijkste grondbezitter van Portugal was en een derde van het koninkrijk hem in eigendom toebehoorde, over het verlies van den troon niet troosten, en was telkens op nieuwe aanslagen bedacht om zijn verloren erfgoed te herwinnen. Met moeite hielden zijne vrienden hem van zijn opzet terug om Philips op eene reis naar Lissabon op te lichten en zoo lang gevangen te houden, tot hij hem het geroofde koninkrijk zoo hebben teruggegeven. Het verdriet bracht hem ten slotte tot waanzin, en hij daalde eindelijk ten grave met den zeer schralen troost, dat hij zijne bedienden had doen beloven, hem met alle koninklijke eerbewijzen ter aarde te bestellen, iets wat zij dan ook, maar in het diepste | |
[pagina 117]
| |
geheim, gedaan hebben. Zijn zoon Johan van Braganza was voorzichtiger en beklom ten gevolge van de omwenteling van 1640, die het Spaansche juk verbrak, den troon zijner voorouders. Hij werd de stamvader van het nieuwe koningshuis, dat in onze dagen door het huwelijk van Maria II, de moeder van den tegenwoordigen koning Lodewijk I, door dat van Saksen-Coburg-Kohary werd vervangen. Anton van Crato schikte zich niet zoo lijdelijk in zijn lot als de overige teleurgestelde mededingers. Voor hem was de zaak trouwens ook van veel grooter gewicht dan voor de anderen, die bij het verlies van hunne vooruitzichten op den troon nog eene schitterende positie in de wereld bleven behouden. Maar voor hem stond het alternatief, òf een koninklijken troon te beklimmen òf hoogstwaarschijnlijk als vergeten Johanniterridder in het prioraat van Crato te sterven. Ondernemend van aard en niet van persoonlijken moed ontbloot, daarbij overtuigd van de toegenegenheid van een groot deel der natie, besloot hij de kans te wagen en gewapenderhand tegen Philips op te treden. In den beginne scheen het geluk hem te dienen, daar zijne aanhangers hem den 19den Juni 1580 onverwacht te Santarem tot koning uitriepen. Hij trok daarop naar Lissabon, waar hij evenwel niet ontvangen werd zooals hij had gehoopt. Aan het gebruikelijke gejubel der lagere volksklasse ontbrak het niet, maar de adel en de aanzienlijken trokken zich terug, deels omdat zij zijn recht boven dat der overige pretendenten niet wilden erkennen, deels omdat zij in hem den man niet zagen, die met goed gevolg den strijd tegen de Spanjaarden kon opnemen. En hierin hadden zij volkomen gelijk, want in plaats van met wijs beleid maatregelen te nemen tot | |
[pagina 118]
| |
eene krachtige verdediging tegen de langzaam maar zeker op de hoofdstad aanrukkende legermacht van Alva, ging hij gedurende den korten tijd van zijn bewind te werk op eene wijze, die weldra velen van hem vervreemdde. Gedwongen geldheffingen, gewelddadige wervingen voor het leger, zware gevangenisstraffen tegen verdachten uitgesproken, onverdiende belooningen aan gunstelingen uitgereikt, plunderen van de staatskassen en van de kloosters, waar velen hunne bezittingen in veiligheid hadden gebracht, dat alles was aan de orde van den dag, en toen eindelijk zijn samengeraapt en slecht aangevoerd leger bij Alcantara in de onmiddellijke nabijheid van Lissabon door Alva werd aangevallen, was de ongelijke strijd in korten tijd beslist, en Anton, die door een sabelhouw aan het hoofd gewond werd, sloeg met de zijnen op de vlucht. Wel bracht hij nog eenmaal 4 à 5000 man nabij Coïmbra bijeen, maar ook hier kon hij zich niet staande houden. Zijne troepen verliepen en hij was verplicht zich te verbergen en in vermomming rond te dolen door het rijk, welks kroon hij eenige weken had gedragen. Vier maanden lang leidde hij het avontuurlijkste leven, en het bewijst wel voor de genegenheid, die het volk hem toedroeg, dat hij zich, in weerwil dat Philips tachtig duizend dukaten op zijn hoofd had gezet en hem in alle schuilhoeken door zijne soldaten deed opsporen, zich toch nog al dien tijd aan de vervolging kon onttrekken, ja zich zelfs eenigen tijd in Lissabon kon ophouden, terwijl Philips daar zijn verblijf hield. Eindelijk ontkwam hij op een Nederlandsch schip naar Calais. Over zijne verdere lotgevallen kunnen wij kort zijn. Nog tweemaal trachtte hij de verloren heerschappij te herwinnen. In 1583 verkreeg hij van Katharina de | |
[pagina 119]
| |
Medici eene vloot, waarmede hij naar de Azorische eilanden overstak, die nog altijd zijne zijde hadden gehouden, maar ook hier werd hij verslagen, en toen zes jaren later Elizabeth van Engeland hem met een hulpleger onder den beroemden Francis Drake ondersteunde, stevende hij daarmede naar Portugal, landde bij Peniche niet ver van Lissabon, rukte zelfs eene der voorsteden binnen, doch daar het bleek, dat niemand zich voor hem verklaarde, trok hij terug en begaf zich naar Parijs, waar hij van Hendrik IV een jaargeld ontving, en door de lotgenooten, die hem in zijne ballingschap gevolgd waren, en in niet minder schamele omstandigheden verkeerden dan hij, op de knieën bediend werdGa naar voetnoot1). De laatste jaren zijns levens bracht hij door met onophoudelijke maar vruchtelooze pogingen, om bij alle vijanden van Philips II hulp en medewerking te vinden, zoodat in het Elogium, dat bij zijn dood in Frankrijk geschreven werd, met slechts zeer weinig overdrijving gezegd kon worden: ‘Geen koning of vorst ter wereld is er, aan wien hij niet geschreven heeft of wel afgezanten gezonden om ondersteuning te vragen, en wiens gunst hij niet herhaaldelijk heeft ingeroepen.’ Hij stierf den 23sten Augustus 1595 en werd in de kerk Ave Maria begraven.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 120]
| |
Anton van Crato liet twee zonen na, Emanuel en Christoffel. Wie zijne gemalin geweest is, hebben wij niet kunnen opsporen, evenmin hoe zijn huwelijk met zijne waardigheid van Johanniterridder en prior te rijmen is. Hoe het zij, de beide jonge lieden werden prinsen van Portugal genoemd en brachten hunne jongelingsjaren eerst in Frankrijk en daarna in Engeland door. Van hier vertrokken zij in April 1597 naar de NederlandenGa naar voetnoot1), om te trachten in het leger van Maurits dienst te nemen. Koningin Elisabeth had hun een brief medegegeven aan de Staten-Generaal, die evenwel bezwaar maakten hen naar 's Gravenweert te laten vertrekken, waar de Prins zich toen bevond om de fortificatiën te bezichtigen. Het schijnt, dat ze die twee vreemdelingen niet vertrouwden, ten gevolge van eene mededeeling, die zij hadden ontvangen, dat zij in Engeland een onderhoud hadden gehad met eenige personen ‘de Coninginne suspect wesende’. Die argwaan was wel ongegrond, doch de voorzichtige Hoog Mogenden oordeelden het beter hun te kennen te geven, dat Zijne Excellentie welhaast naar Den Haag zou komen, met verzoek dat zij voorloopig daar zouden blijven, terwijl overigens in hun onderhoud zou worden voorzien. Behalve den brief van Elisabeth vertoonden zij ook nog een brief, dien zij van den keizer van Marokko hadden ontvangen, waarin deze hun de gastvrijheid in zijn rijk aanbood en tevens hulp beloofde, wanneer zij iets tegen den koning van Spanje wilden ondernemen: hij zou de manschappen leveren, mits zij voor de bewapening zorgden. Dat was hun ondertusschen te avontuurlijk, en zij stelden zich een beter gevolg voor van hun voornemen om hun vijand te | |
[pagina 121]
| |
bestrijden in de gelederen van de krijgsmacht der jeugdige Republiek. Den 24sten April kwam Maurits in den Haag en ontving de twee jonge prinsen met welwillendheid, doch hoewel de Generale Staten hun ‘eenige protectie en vordering’ hadden toegezegd, tot eene aanstelling in 's lands dienst kwam het niet, waartoe trouwens hun geloof een voornaam beletsel was. Zij verkeerden dus dien zomer aan het hof in den Haag en maakten zich waarschijnlijk door het verkeer in de hooge kringen, waartoe zij toegang hadden, het leven aangenaam, en bij de vrijheid en ongedwongenheid, die in de gastvrije omgeving van Maurits en de zijnen heerschten, ontkiemde bij don Emanuel de liefde voor diens zuster Emilia welke later zulke ernstige gevolgen zou na zich sleepen. Emilia van Nassau was toen te tijde acht en twintig jaar oud; zij was eene dochter van des Zwijgers tweede gemalin Anna van Saksen, en dus eene volle zuster van Maurits. Hoewel op een leeftijd, dat zij reeds lang een huwelijk had kunnen aangaan, had zich voor haar nog geen geschikte partij opgedaan, en het was dus niet te verwonderen, dat zij ‘vande natuure wegen tot huwelijcken geïnclineert’ met een zekeren spijt reeds vijf van hare zusters, waarvan drie jonger waren dan zij, had zien voorgaan. Dat was intusschen niet, of ten minste niet alleen de aanleiding tot de onberaden stappen, waartoe zij later overging. Het lijdt geen twijfel of zij koesterde voor den Portugeeschen prins eene warme genegenheid; ja, uit alles blijkt dat zij in een paar maanden - om het juiste woord te gebruiken - smoorlijk op hem verliefd werd. Of het bij Emanuel de liefde alleen was, die er hem toe bracht, de zaak trots alle hinderpalen tot het uiterste door te drijven, | |
[pagina 122]
| |
of dat er bij hem, den verbannen en weinig getelden vorstenzoon, nog andere beweegredenen waren om door een huwelijk tot de verbintenis met een der doorluchtigste huizen van Europa te geraken, is niet zoo gemakkelijk na te gaan. Jean Paul zegt ergens: ‘Wanneer eene vrouw bemint, bemint zij in eens door; een man heeft tusschenbeiden nog zijn zaken te doen.’ Waarschijnlijk heeft Emanuel nog wel het oog op zijne zaken gehouden; maar Emilia beminde ‘in eens door’ met eene hartstochtelijkheid, die zich aan niets en aan niemand stoorde. Noch de raadgevingen harer vrienden, noch de stellig uitgedrukte weigering van Maurits, noch het verschil in godsdienst, noch de zorgvolle toekomst, die haar te wachten stond, niets was in staat haar zelfs maar tot nadenken en kalm overleg te brengen; het was of elke opoffering, die zij den geliefde bracht, haar nog sterker aan hem hechtte. In den beginne schijnt Maurits geen vermoeden gehad te hebben, dat de omgang tusschen zijne zuster en don Emanuel tot groote vertrouwelijkheid zou leiden, doch het tegendeel bleek maar al te spoedig. Emanuel deed door tusschenkomst van Willem Lodewijk van Nassau bij Maurits aanzoek om hare handGa naar voetnoot1) en zij zelve wendde zich rechtstreeks tot haren broeder. Later beweerde zij wel, toen geen beslissend antwoord van hem te hebben verkregen, en dus begrepen te hebben dat hij er niet bepaald tegen was, doch het tegendeel was waar: toen Maurits zag, welken bedenkelijken keer de zaak begon te nemen, begreep hij als hoofd van zijn huis tusschenbeiden te moeten komen. Met den meesten ernst bracht hij zijne zuster onder het oog, dat zij bedenken moest, uit welk doorluchtig geslacht zij was gesproten, en dat | |
[pagina 123]
| |
hare waardigheid haar verbood een huwelijk aan te gaan met een verdreven prins, die niets had, dat hij het zijne kon noemen, die als katholiek geen kans hoegenaamd had hier te lande tot eenige betrekking in aanmerking te komen en ook geen de minste aanspraak op den Portugeeschen troon kon doen gelden, daar hij de zoon was van een bastaard. Dit laatste punt stelde hij op den voorgrond, en toen Emanuel nog in het laatst van Juli formeel aanzoek deed tot een huwelijk, verklaarde Maurits, dat aanzoek zelfs niet in overweging te willen nemen, voor en aleer dit punt was opgehelderd, klaarblijkelijk in de vaste overtuiging dat hij hiermede eene onmogelijke voorwaarde stelde en zoodoende onherroepelijk een einde aan de zaak maakte. Den 1sten Augustus daaraanvolgende trok hij naar het leger voor Rijnberk en vond afleiding van die voor hem zoo drukkende zorgen in de schitterende reeks van veroveringen, die het jaar 1597, met de zegepraal bij Turnhout aangevangen, tot een der merkwaardigste van zijn krijgsmansloopbaan zouden maken. Rijnberk, Meurs, Grol, Breedevoort, Enschedé, Ootmarsum en Lingen vielen hem achtereenvolgens in handen en daarmede had hij, eer het jaar ten einde was, den vijand na een zevenjarigen strijd uit het geheele grondgebied van de Republiek verdreven. Doch te midden van de roemvolle heldenfeiten, die den naam van Maurits van Nassau door geheel Europa deden weerklinken, werd hem door de onberaden handelwijze van zijne zuster een leed aangedaan, zoo grievend, dat al het andere er door op den achtergrond trad. ‘Also,’ zegt Duyck, die hem op al zijne tochten vergezeld had en zijn vertrouwen volkomen genoot, ‘also en isser op dese eirde geen vreuchde volcommen, ende | |
[pagina 124]
| |
alle de voors. victoriën en hebben Sijn Excie so veel blijschap niet connen maken ofte deze domisticke bedroeftheyt en heeftet alle verduystert.’ De zaak nam namelijk een geheel anderen loop dan Maurits verwacht of ten minste gehoopt had. Voor zijn vertrek naar het leger had hij don Emanuel verboden, meer ten hove te verschijnen, en zich zelfs uitgelaten, dat hij Emilia, indien zij niet van hare voornemens afzag, naar Dillenburg of elders zou zenden om haar daar in verzekerde bewaring te houden. De natuurlijke gevolgen van dit verbod waren bij de wederzijdsche genegenheid der jongelieden en bij de veelvuldige gelegenheden, die hun nog overbleven om elkander te ontmoeten, te voorzien. De tegenstand, dien zij ondervonden, vuurde hun hartstocht nog meer aan, en bovendien waren er personen, die, zooals in dergelijke gevallen steeds pleegt te geschieden, om welke reden dan ook, hunne partij kozen. Men vermoedde, en volgens sommige aanduidingen komt ons dit niet onwaarschijnlijk voor, dat de graaf van Hohenlo, die telkens met zijn zwager Maurits overhoop lag, zoo niet in het openbaar dan toch onder de hand de partij der gelieven koos; de hertogin van Aerschot, de gravinnen van Meurs en van Solms, wellicht met echt vrouwelijke teerhartigheid bewogen door de hartstochtelijke droefheid van Emilia, hebben zoo het schijnt haar meer beklaagd dan ten goede geraden, ja zelfs vreesden velen, zooals Duyck zegt, ‘dat den viant hieronder zijn personagie wel mocht speelen ende duer dese middel trachten oick thuys van Nassau in sich oneens te maken ende in viantschap te brengen.’ Dit laatste was wellicht wel wat ver gezocht, maar hoe het zij, er waren in allen gevalle personen, die haar, wat trouwens niet bijzonder noodig was, in haar | |
[pagina 125]
| |
opzet stijfden, waaronder genoemd worden een harer staatsdames Jonkvrouw de Jonge en zekere Jan Babtiste Rossa, welke laatste door haar in de laatste helft van September naar het leger voor Grol gezonden werd om Maurits gunstig voor Emanuel te stemmen, hetgeen zij ook aan den raadsheer Brunincks, die mede derwaarts trok, verzocht. Volgens het zeggen van Rossa scheen Maurits den eersten dag niet ongenegen om zijne toestemming te geven, maar bleek hij den volgenden dag ten eenemale veranderd. L'on s'est bien aperceu’, schreef Emilia laterGa naar voetnoot1), ‘que s'a esté a l'occasion de quelques esprits torbulents qui l'on souflé quelque chose aux aureilles.’ Het komt ons intusschen meer waarschijnlijk voor, dat Maurits den onwelkomen liefdesbode den eersten dag zijn voorstel heeft laten doen zonder zich verder uit te laten, doch hem den volgenden dag ondubbelzinnig zijne meening heeft te kennen gegeven. Hij gaf hem slechts een mondeling antwoord mede, waarin eenige spotternij niet te miskennen viel: immers hij raadde don Emanuel in zijn eigen belang aan, van zijne plannen af te zien omdat hij anders den koning van Spanje zeer zou vertoornen en zoodoende al de goede kansen, die voor zijne aanspraken op den Portugeeschen troon in de toekomst konden zijn weggelegd, zou verspelen. Daarenboven verklaarde hij, dat geen der bloedverwanten zijner zuster zulk een huwelijk zouden goedkeuren, en dat hij voor zijn persoon dat volkomen met hen eens was. Aan Emilia gaf hij zijn gevoelen schriftelijk te kennen: hij keurde het zeer af, dat Rossa, zooals hij ten minste vermoedde, met haar medeweten | |
[pagina 126]
| |
tot hem gezonden was, en bad haar nogmaals dringend, van de zaak af te zien, daar zij er anders levenslang berouw van zou hebben. Nog voor dat Emilia dien brief ontving, had don Emanuel den Prins reeds geschrevenGa naar voetnoot1) en hem, mede niet zonder eenige ironie, ‘bien humblement’ bedankt voor de bezorgdheid, die Zijne Excellentie voor zijne toekomst bleek te koesteren, doch er bijgevoegd, dat hij hem, wat den koning van Spanje betrof, moest in herinnering brengen, dat deze zijnen vader op dezelfde wijze had behandeld als wijlen Willem van Oranje; dat hij trouwens liever van al zijne aanspraken op den Portugeeschen troon zou willen afzien, dan de trouw verzaken, die hij prinses Emilia had gewijd, en dat hij overigens zeer goed begreep, dat de tegenwerking van hare bloedverwanten en van Maurits eenvoudig haar grond had in zijne armoede. Nadat deze brief verzonden was, ontving Emilia het bovenbedoeld schrijven van haren broeder, waarop zij terstond antwoordde, dat de zaak nu te ver gevorderd was en haar geweten en hare eer met het houden van hare beloften gemoeid waren, en dat hij, Maurits, dat alles had moeten zeggen toen graaf Willem Lodewijk hem het eerste aanzoek deed. Nadat Maurits nogmaals in beleefde termen aan Emanuel had geschreven, dat hij het huwelijk voor geen der beide partijen geschikt oordeelde, en dat hij hem genoeg achting toedroeg om te veronderstellen dat hij niet iets zou doen, hetgeen hem, Maurits, onaangenaam was, antwoordde Emanuel in denzelfden geest als Emilia, met verzekering dat hij aan 's Prinsen wensch zou hebben gevolg gegeven, | |
[pagina 127]
| |
als die hem terstond was geopenbaard. Hij verklaarde, dat hij in dat geval ‘eust tasché par tous moiens de luy complaire jusques a quiter le pais s'il en eust esté besoing, mais que desia n'avoit plus moien de se retirer, et que encorea que ce noeud estoit desia donné au Ciel’Ga naar voetnoot1). Niets mocht baten: Maurits bleef onverbiddelijk en eindelijk besloot Emilia eene laatste poging te wagen door in persoon naar hem toe te gaan. Zij was niet onkundig gebleven van de hierboven vermelde bedreiging van Maurits, maar was vast besloten zelfs het gevaar te trotseeren van in verzekerde bewaring genomen en naar Dillenburg gezonden te worden. De mogelijkheid hiervan voorziende, deed zij haar koffer met al hare juweelenGa naar voetnoot2) naar Emanuel brengen om die tot hare terugkomst te bewaren, of indien zij gevankelijk mocht weggevoerd worden, die voor zich te behouden om van te leven. Deze voorzorg genomen hebbende, vertrok zij naar het leger voor Breedevoort, waar zij den 12den October des avonds kon aankomen. Haar bezoek kwam den Prins in alle opzichten geweldig ongelegen; de stad was juist twee dagen te voren ingenomen en tot zijne groote | |
[pagina 128]
| |
ergernis geplunderd en bijna geheel verbrand. Op alles moest orde gesteld worden en tegelijkertijd moesten alle maatregelen worden genomen om met het geheele leger op te breken naar Enschede. Het was dus geen wonder, dat Maurits zijne zuster een bode te gemoet zond, om haar te zeggen dat zij terug moest gaan, daar hij met zijne troepen op marsch moest. Maar zij liet zich daardoor volstrekt niet ophouden en kwam in het leger, vast besloten haren broeder en graaf Willem Lodewijk ‘tot dit huwelyck te persuaderen ende rondelyck haere meyninge daeraf te verclaren.’ Dit deed zij dan ook werkelijk in een langdurig onderhoud, dat zij den 13den October met de beide vorsten had; doch ook Maurits verklaarde ‘rondelijck’ zijne meening en week geen haarbreed af van hetgeen hij vroeger gezegd had. Den volgenden dag nam zij de terugreis naar den Haag weder aan, en de Prins toog ter zelfder tijde met een deel zijner troepen naar den kant van Enschede. Hij had er van afgezien eenig geweld tegenover Emilia te gebruiken, deels omdat hij het verwijt van liefdelooze strengheid en wreedheid wilde ontgaan, deels omdat hij nog altijd hoopte, dat zij aan zijne en graaf Willem Lodewijks vermaning gevolg zou geven, en de zaak in elk geval zou laten rusten tot aan zijne terugkomst in den Haag. Zij had intusschen minder dan ooit besloten van Emanuel af te zien. Integendeel, zelfs eer zij in den Haag terug was, had zij reeds een onderhoud met hem, daar hij haar tot Leiden was te gemoet gekomen en gezamenlijk met haar terugreisde. Zij behoefden er nu niet meer aan te twijfelen, dat zij langs den tot nu toe gevolgden weg nimmer hun doel zouden bereiken, en van toen af rijpte bij hen het plan om door een geheim huwelijk den Stadhouder voor een fait | |
[pagina 129]
| |
accompli te plaatsen, en dat plan moesten ze volvoeren voordat deze uit het leger naar de residentie zou teruggekeerd zijn. De omstandigheden, onder welke zij in de eerstvolgende dagen verkeerden, waren ook wel geschikt om Emilia nog meer tot dien stap te drijven. Aan het hof was toen ter tijde van niets anders sprake dan van het ophanden zijnde huwelijk van hare zuster Brabantine, de vijfde dochter van Willem I, dus weder eene jongere zuster, met den Heer van La Tremouille. Alle toebereidselen tot de reis naar Frankrijk, waar de echt gesloten zou worden, werden gemaakt; de Prinsesweduwe van Oranje, Louise de Coligny, zou haar daarheen geleiden en had van Maurits en van de Staten-Generaal vergunnig gekregen dat haar zoon, de dertienjarige Frederik Hendrik, die dit jaar voor het eerst te velde was om ‘'t ongemack van den crych te leeren verdragen’, haar naar het buitenland mocht vergezellen. De Staten van Holland hadden de prinses Brabantine 20,000 gulden als bruidschat vereerd. Wel is waar, dit huwelijk was niet zoo aanzienlijk als dat van hare andere zusters, maar het was, zoo als Duyck zegt, ‘'t meeste niet, nochte oick het minste, maer middelmatich, omdat den Heere van La Tremouille goet vande religie was ende van schoine middelen ende landen, maar anders van lichaem wat mismaeckt, corthalsich ende een oige grooter als het ander hebbende.’ Dat alles mocht waar zijn, maar voor Emilia bleef het eene grievende gedachte, dat langzamerhand al hare zusters haar met goede alliantiën voorgingen. En voor haar kon don Emanuel de vergelijking met dien aanstaanden gemaal van Brabantine gerustelijk doorstaan. Was de Heer van La Tremouille van aanzienlijken huize, wat beteekenden zijne titels van hertog van Thouars, prins | |
[pagina 130]
| |
van Tellemont, graaf van Rochefort Taillebourg en Crau, in vergelijking met die van haar beminde, die een koningszoon was, ja mogelijk nog eenmaal de kroon zou dragen, waarop hij naar hare innige overtuiging gerechte aanspraak had? 't Is waar, hij was niet goed van de religie en ook niet van schoone middelen, maar hij was welgemaakt van lijf en leden en aan de symetrie van zijne oogen ontbrak niets; doch boven alles - zij beminde hem met eene vurige hartstochtelijke liefde. De beide jonge lieden besloten het uiterste te wagen - vluchten, of in den Haag een geheim huwelijk sluiten.
Het duurde niet lang of Maurits werd onderricht, dat er iets gaande was, en hij besloot derhalve den 26sten October aan de Staten-Generaal te schrijven ten einde hunne tusschenkomst in te roepen in deze zaak, waar de eer van zijn huis zoo hoogelijk mede gemoeid was. Men zal de verbeten woede, die uit dezen brief, in originali in het Rijksarchief voorhanden, tegen don Emanuel spreekt, nog beter kunnen begrijpen, wanneer men uit de bijzonderheden, die Duyck in zijn dagboek aanteekent, nagaat onder welke omstandigheden en in welke omgeving hij dien heeft geschreven. Na het vertrek van Emilia had hij de reeks zijner overwinningen voortgezet den 19den October Enschede in zijne macht gekregen, den 21sten Ootmarsum door de troepen van den graaf van Solms en van Duivenvoorde doen innemen, en den volgenden dag door zijne artillerie het vuur tegen Oldenzaal doen openen. De roem van den negen en twintigjarigen veldheer was ten top gestegen. Nog slechts een spanne tijds en hij zou den vaderlandschen bodem, waar bij zijne geboorte de Spaansche koning nog als onbeperkt gebieder heerschte, van den laatsten Spaanschen huurling gezuiverd hebben. | |
[pagina 131]
| |
Geheel Europa, zoowel vrienden als vijanden, erkende zijne schitterende krijgsmanstalenten. Van alle kanten stroomden de bezoekers naar zijn legerkamp. De graaf van Bentheim, wiens grondgebied nu door de troepen van den Prins betreden zou worden om het beleg voor Lingen te gaan slaan, zond hem zijn Kanselier en den Heer van Hengel om hem geluk te wenschen, en vereerde hem bij die gelegenheid een stuk wijn, twee ossen, eenige schapen en drie wagens met haver, terwijl vele hofjonkers van den Graaf medekwamen om het leger te bezichtigen. Twee gedeputeerden van de Staten-Generaal, de Heeren Witten en Rengers te Helm, kwamen met hem delibereeren over den verderen loop van den veldtocht, en terwijl hij dien middag aan tafel zat, bracht men hem de welkome tijding, dat de Prinses-Weduwe van Oranje met zijn jeugdigen broeder Frederik Hendrik en zijne zuster Brabantine aangekomen waren om, voordat zij naar Frankrijk vertrokken, eenige dagen bij hem door te brengen met de leden van den Raad van zijn huis, Brunincx, Hessels en Kinschot, die haar vergezelden om met hem over de brieven van agreatie en ratificatie van het huwelijk met La Tremouille te besogneeren. Maurits stond terstond van tafel op en ging zijne hooge gasten tot aan hunne koetsen tegemoet, waarna hij weder liet aanrechten en het banket voortgezet werd onder het dreunen van het geschut, dat van en tegen de wallen der belegerde vesting werd gelost, en onder het gejubel van het regiment van Solms, dat dien avond van het veroverde Ootmarsum terugkeerde. De Prinses van Oranje bracht met haar gevolg den nacht door op het huis van den Heer van Twickel, waaar de Prins zich den volgenden namiddag insgelijks heen begaf om de zaken van het huwelijk af te doen, en toen hij des avonds in het | |
[pagina 132]
| |
leger terugkeerde, zond de vijand boden uit de stad om over de capitulatie te handelen, die nog in den nacht tot stand kwam. Den 23sten werd Oldenzaal bezet en ging Maurits met Willem Lodewijk en de Prinses met haar gevolg in de veroverde veste logeeren, van waar de voortvarende veldheer den volgenden dag reeds tien vanen ruiters en zes vendelen Friezen vooruitzond naar de zijde van Lingen om de wegen te verkennen en te verbeteren, en schepen, balken en planken bijeen te brengen voor een schipbrug over de Eems. Dien zelfden dag kwamen bij hem in de stad drie ‘jonge soonkens’ van den Graaf van Bentheim met den Kanselier en den Heer van Hengel met een zoontje van den Gaaaf van Weyda, om den Prins met de zijnen uit te noodigen, in het voorbijtrekken op Bentheim te gast te komen. Maurits nam de uitnoodiging aan en den 26sten, toen het geheele leger reeds in den vroegen morgenstond was opgebroken naar de zijde van Lingen, toog hij met de Prinses van Oranje, zijne zuster, zijn jongen broeder, Graaf Willem Lodewijk, den Graaf van Solms, en vele andere heeren naar het huis te Bentheim. Vijftig ruiters begeleidden den stoet op dien tocht, die door helder vriezend weder begunstigd werd. De Graaf van Bentheim, die een welvoorzienen stal moet gehad hebben, want hij gaf dien dag meer dan twaalf paarden aan de heeren van 't gevolg van Maurits ten geschenke, kwam hen met vijftig ruiters te gemoet. De gravin van Bentheim en de Paltsgravin-weduwe ontvingen hen aan de poort van het kasteel, ‘alwaer een seer costelijck bancquet bereyt was om deselve alles te tracteren,’ waarbij ‘Sijn Excellentie, de Princesse ende Graaf van Benthem elcx by een soonken van Benthem aan tafel werden gedient.’ | |
[pagina 133]
| |
Nu stelle men zich den jeugdigen Oranjevorst voor als het middelpunt van dat alles, omgeven door een aureool van krijgsbeleid en moed, in het volle gevoel van zijne kracht, en zich zeiven bewust van de groote diensten, die hij aan zijn vaderland had bewezen door het leger der Vereenigde Provinciën maanden achtereen te leiden van overwinning tot overwinning; daarbij op dit oogenblik omringd door bloedverwanten, die hem dierbaar waren, gevierd door eene schaar van edelen en aanzienlijken, en door die geheele omgeving herinnerd aan de grootheid en de waardigheid van zijn roemruchtig stamhuis. Zou het met eenige mogelijkheid denkbaar geweest zijn, dat hij te midden van dat alles niet met kwalijk verholen woede de berichten hoorde, die hem juist toen ter oore kwamen omtrent de waarschijnlijke plannen van Don Emanuel, dien hij als niet veel meer beschouwde dan als een verloopen avonturier? En dienzelfden dag, den 26sten October schreef hij den brief aan de Staten-Generaal, waarvan wij hierboven sprakenGa naar voetnoot1). Het uiterlijk van dat stuk, keurig geschreven als het is met de bekende nette hand van 's Prinsen secretaris, zou zeker de hevige gemoedsbewegingen niet doen vermoeden, die hem bij het opstellen of dicteeren hebben bezield; - alleen het wilde, met scherpe trekken daarheen geworpen ‘Maurice de Nassau,’ waarmee het is onderteekend, schijnt ons eenigszins de stemming weer te geven, waarin hij zich op dat oogenblik bevond. Toch is die brief in bezadigden toon gesteld, maar getuigt tevens van den vasten wil om, op welke wijze dan ook, een einde te maken aan de valsche verhouding, die tusschen zijne zuster en don Emanuel was ontstaan. | |
[pagina 134]
| |
‘Het is overbodig’, aldus begint hij, ‘Uwe Hoogmogenden te herinneren, hoe wij don Emanuel bij zijne komst in Holland met eer, gunst en beleefdheid hebben ontvangen, en dus gerechtigd waren te verwachten dat deze, zoowel daarom als om de waardigheid, die wij hier te lande bekleeden, zich van zijne zijde met al den eerbied en in de behoorlijke vormen zou gedragen hebben, die hem betamen. Niets kwaads vermoedende, hebben wij daarna vernomen, dat don Emanuel, gelijk andere edellieden en personen van qualiteit ons hof en huis frequenteerende, zich verstout had, ‘te pretenderen tot alliantie van huwelick met de hoochgeborene onze vrundtlicke lieve zuster jouffr. Emilie van Nassau’, en later, hoewel wij hem herhaaldelijk hebben verklaard, daarin volstrekt niet te kunnen of willen toestemmen, daarmede was voortgegaan. Dit wetende was don Emanuels plicht geweest, niet verder te trachten buiten weten van ons en van alle onze vrienden, de genegenheid van onze zuster te verwerven, hetgeen hem, zooals ons gebleken is, heeft mogen gelukken. Wij hadden reeds besloten ons naar den Haag te begeven om den voornoemden don Emanuel te toonen, dat wij geenszins van meening waren, dergelijke trots en hoogmoed te dulden, maar onze tegenwoordigheid in deze kwartieren werd dringend gevorderd, zooals nog eenigen tijd het geval zal wezen. Daar het intusschen mogelijk zou zijn, dat don Emanuel zich zooverre mocht vergeten, dat hij door sinistre practijken onze zuster verder zou pogen te verleiden en zich met haar naar elders begeven, zoo hebben wij, in het volle vertrouwen op de toegenegenheid, ten allen tijde door u aan ons en ons huis betoond, de leden van onzen raad met onze meening in deze zaak bekend gemaakt en hun gelast, die ook aan u mede te deelen, en u uit onzen naam | |
[pagina 135]
| |
te verzoeken, de uitvoering van dit voornemen te beletten, onze zuster te doen terughouden ‘naer hare qualiteyt’, en over den persoon van den voornoemden don Eumanuel zoodanig te disponeeren, dat hij geen middel meer hebbe, haar te ontmoeten.’ Deze brief werd door den Prins niet rechtstreeks aan de Staten-Generaal verzonden, maar hoogstwaarschijnlijk gegeven aan de heeren van zijnen raad, die zich op dien 26sten October bij hem bevonden, en uit alles wat later gebeurde, is af te leiden, dat zij daarbij in last kregen, het stuk niet terstond te overhandigen, maar alleen dan, wanneer de omstandigheden dat noodig zouden maken. Men wilde zooveel mogelijk opspraak vermijden en niet meer publiciteit aan de zaak geven dan noodig was. En zoo geschiedde het, dat dit stuk eerst den 7den November ter kennis van Hunne Hoogmogenden kwam, en toen nog, zooals blijken zal, eenige uren te laat.
We keeren nu naar den Haag terug om te zien, welken keer de zaak daar plotseling nam. Zooals wij gezegd hebben, stond bij de beide gelieven na Emilia's vruchteloos bezoek bij haren broeder het plan vast, hun huwelijk door te zetten door een stap, die niet meer ongedaan gemaakt kon worden, en werkelijk gingen zij, ruim drie weken na hunne terugkomst in den Haag, daartoe over. In den morgen van den 7den November ontbood Emilia in hare kamer den hofmeester van den Graaf van Egmont met eenige andere personen en een Katholiek priester, die evenwel allen, zooals zij ten minste later hebben beweerd, onkundig gelaten waren van hetgeen zou voorvallen. Zij liet daarop de deuren sluiten, zoodat niemand der aanwezigen, die zij als getuigen noodig had, het vertrek kon verlaten, en deelde hun toen mede, dat zij voornemens | |
[pagina 136]
| |
was, zich met prins Emanuel van Portugal, daar insgelijks tegenwoordig, in den echt te verbinden, en dat zij hen daarom bij zich had ontboden, opdat zij zouden hooren en zien, wat er zou gebeuren. Daarop gaf zij den priester last, het huwelijk te voltrekken. Deze maakte, hoogstwaarschijnlijk alleen voor den vorm en om zich naderhand daarop te kunnen beroepen, eenige tegenwerpingen, als dat het op lijfstraffe verboden was zulk een echt in te zegenen, dat hij ook zijn geestelijk gewaad niet bij zich had enz; doch nadat zij hem verzekerd had, dat zij hem wel tegen haren broeder zou beschermen, gaf hij aan haar verlangen gehoor. Hij las de trouwbeloften aan haar in het Hollandsch en aan hem in het Latijn voor. Nadat zij dus door een onverbreekbaren band aan elkander verbonden waren, stelden zij een brief op aan de Staten-Generaal, waarin Emilia kennis gaf van hetgeen geschied was, er bijvoegende dat zij er toe was overgegaan het in dezen vorm te doen, omdat anders het huwelijk voor de Katholieken niet geldig zou zijn geweest en daardoor het recht harer kinderen op den Portugeeschen troon verloren zou gaan. Zij verklaarde overigens, dat zij en haar gemaal voornemens waren zich te zamen naar Delft te begeven en later de inzegening nog te doen plaats hebben op de hier te lande gebruikelijke wijze.Ga naar voetnoot1) Terwijl het hier beschreven tooneel op den morgen van den 7den November in een der vertrekken van het Binnenhof voorviel, waren Hunne Hoogmogenden op eenige weinige schreden van daar in hunne gewone vergaderzaal onder voorzitterschap van den Heer van Warck bijeen, en juist waren de deliberatiën begonnen | |
[pagina 137]
| |
over zeker aan de Admiraliteit van Rotterdam te richten schrijven, toen de brief van Emilia als een donderslag te midden van hunne kalme beraadslagingen viel.Ga naar voetnoot1) Wel zullen vele der aanwezige leden, zoo niet allen, eenigszins op de hoogte zijn geweest van eene zaak, die in de aanzienlijke kringen, in welke ook zij verkeerden, onmogelijk een geheim kan gebleven zijn, maar op zulk eene mededeeling was stellig geen hunner voorbereid. Het eerste, waartoe zij overgingen, was de Raden van den Prins te ontbieden, die onmiddellijk ter vergadering verschenen en natuurlijk kennis gaven, dat zij een brief van Maurits hadden van den 26sten October, die op deze zaak betrekking had, en waarvan zij nu voorlezing deden. Wij kunnen ons eenigermate voorstellen, hoe Hunne Hoogmogenden te moede moeten geweest zijn bij het aanhooren van die lectuur, waaruit hun zoo uitdrukkelijk de begeerte van den Stadhouder bleek, en welk eene ergernis zij moeten gevoeld hebben, toen nog geen uur nadat de onwelkome tijding hun door Emilia was medegedeeld, het slot van 's Prinsen missive hun in de ooren klonk: ‘Vrundtlicken daeromme begherende ende UE. Versouckende...... inden gevalle als boven onse intentie ende resolutie by alle bequame middelen metterdaet te doen effectueren. Des wij tot allen tijden willich ende welbereydt zullen zijn danckbaerlick tegen UE. te verschulden.’ Er waren geen ‘bequame middelen’ meer aan te wenden; machteloos stonden de Hoogmogenden tegenover een huwelijk, dat, volgens den Roomsch-Katho- | |
[pagina 138]
| |
lieken ritus voltrokken, als heilig sacrement onverbreekbaar was. Intusschen, men besloot te doen, wat in de gegeven omstandigheden nog gedaan kon worden, namelijk voorloopig het vertrek naar Delft te beletten en verder de Prinses te vermanen, den raad van haren broeder te volgen, en wanneer zij daartoe niet te bewegen zou zijn, haar te ‘verclaren ende commandeeren haer camer te houden ende uyt haer quartier nyet te vertrecken zonder nader ordonnancie van de Heeren Staten.’ Verder werd besloten, don Emanuel te ‘commanderen van zijne begonste procedure datelijck te desisteren ende zoo hij daerinne zwaricheyt zoude maecken, dat men hem zal commanderen met zijn broeder ende gevolch uyten lande te vertrecken.’ Om hem het voorwendsel van pecunieele bezwaren te ontnemen, voegden de voorzichtige Heeren er nog de belofte bij, dat men order zou stellen op de betaling van 't geen zij nog schuldig mochten zijn en ‘hen noch eene goede somme van penningen in de beurse’ zou geven. Mocht Emanuel dit bevel niet willen nakomen, dan zou men hem gelasten in zijn huis te blijven, en tegelijk werd besloten dat de noodige bevelen zouden gegeven worden om dat alles ten uitvoer te leggen ‘voir zoo veel mette meeste civilité ende de minste opspraak zal connen geschieden’Ga naar voetnoot1). Tegelijkertijd werden eenige leden van de Staten Generaal gecommitteerd om met Emanuel en daarna met Emilia te gaan spreken. Emanuels ontvangst was tamelijk hooghartig.Ga naar voetnoot2) Op hunne vraag, hoe hij zich | |
[pagina 139]
| |
had durven verstouten zoodanig te handelen zonder toestemming van de Staten en van den Prins, antwoordde hij koeltjes, dat het geschied was met de volle toestemming van Emilia, en dat hij volstrekt niet inzag, hiermede iets misdaan te hebben. Toen men hem vroeg, waarmede hij in het onderhoud van de Prinses dacht te voorzien gaf hij ten antwoord: met de middelen, die hij had, en wanneer die niet voldoende mochten zijn, dan bleef hem nog altijd over, zijne aanspraken op den troon van Portugal aan den koning van Spanje te verkoopen, en daarmede zouden zij hun leven lang genoeg hebben. Die cynieke verklaring wekte in niet geringe mate de verontwaardiging van de gecommitteerden op. ‘Hij behoorde zich te schamen,’ voegden zij hem toe, ‘aen den spangiaert te brengen een dochter, diens vader van den selven so schandelijken was vermoort.’ Die vermaning maakte evenwel hoegenaamd geen indruk op hem: hij bleef bij hetgeen hij gezegd had en ‘de rest ging hem niet aan.’ Middelerwijl was last gegeven, den toegang tot Emilia's kamer te bezetten en hem te verhinderen, daar weder in te komen, doch eer dit geschied was, wist hij te ontsnappen, en toen de heeren een oogenblik later bij haar kwamen, vonden zij beiden te zamen. Emilia, die in groote opgewondenheid verkeerde, hield hem vast in hare armen geklemd, en voegde hun toe, dat hij haar echtgenoot was, dien zij nooit zou verlaten, dat geen menschen konden scheiden, wat God had samengevoegd. Nadat de afgevaardigden nog eenige vragen tot hem hadden gericht, maakten zij aan dit pijnlijk tooneel een einde, door Emanuel te gelasten heen te gaan en niet meer bij de Prinses te komen, voordat zij in de zaak eene beslissing genomen hadden. Emanuel gehoorzaamde en nog dienzelfden middag schreven de | |
[pagina 140]
| |
Staten een brief aan Maurits, om hem mede te deelen, wat er was geschied, terwijl zij overigens besloten, alles voorloopig tot aan zijne terugkomst in statu-quo te latenGa naar voetnoot1). Hunne tusschenkomst zou evenwel spoedig weder vereischt worden. De geweldige overspanning, waarin Emilia weken lang verkeerd had, en de gebeurtenissen van de laatste dagen hadden haar physiek zoodanig geschokt, dat zich reeds den volgenden dag eene zware ongesteldheid bij haar openbaarde, die zoo spoedig toenam, dat men binnen drie dagen reden meende te hebben tot ernstige bezorgdheid, De scheiding van Emanuel, de vrees voor de toekomst, de machteloosheid, waarin zij tegenover hare bewakers verkeerde, en boven alles de angst, die haar bekroop, als zij aan het gevaar dacht, dat haren echtgenoot van de zijde van Maurits bedreigde, dat alles bracht haar tot radeloosheid. Van de geneesheeren, die men tot haar zond, wilde zij niets weten, en deze verklaarden haar toestand den 10den November reeds zeer bedenkelijk. Wanneer wij het Resolutieboek van de Staten-Generaal opslaan en de beraadslagingen op laatstgenoemden datum volgen, dan is het niet moeilijk, tusschen de regels te lezen, hoe zij met de zaak verlegen waren. Don Emanuel, van Emilia's ziekte onderricht, had een advokaat naar den president Heermale gezonden om hem te verzoeken, bij de Staten te bewerken, dat hij een half uur bij zijne gemalin mocht gaan om haar in hare ziekte te troosten. Tegen de stellig uitgedrukte begeerte van Maurits, dat hun samenkomen met alle middelen moest belet worden, konden zij dat verzoek niet toestaan, maar mochten zij dat volhouden, nu haar | |
[pagina 141]
| |
leven in gevaar was en het bijzijn van Emanuel haar ongetwijfeld zou opbeuren? De raden van den Prins werden andermaal ontboden om met Hunne Hoogmogenden te delibereeren. Deze verklaarden, dat zij, ook niet recht wetende wat de beste weg in deze zou zijn, advies hadden gevraagd aan de Prinses-weduwe van Oranje, die geantwoord had, dat zij liever geen advies gaf en de zaak aan de discretie van de Staten-Generaal overliet. Dit verklaarden nu 's Prinsen Raden ook, daarbij alleen als hunne meening te kennen gevende, dat ‘den besten troost, die Don Emanuel der voorseide Jouffrou van Oranien zoude mogen geven, zoude zijn, dat hij haer vermaende zich te troosten in Godt ende de goeddadicheyt van de Heeren Staten in haer zaecke, ende alsoe met goede patientie te verwachten de compste van zijner Excellentie.’ Dit advies bracht de Heeren Staten niet veel verder; zij verklaarden wel, dat zij zeer goed konden begrijpen, hoe moeilijk het voor de Prinses-weduwe was, raad te geven, doch dat zij ook niet gaarne alleen de verantwoordelijkheid droegen, ‘considererende d' onzekere accidenten, die de menschen connen overcomen, die van ure tot ure veranderen;’ zij zouden dus gaarne dispensatie hebben om te mogen doen wat tot behoud van het leven der doorluchtige patiente zou kunnen dienen, terwijl zij van hunne zijde verklaarden ook te zullen goedvinden hetgeen de Prinses en de Raden zouden oordeelen dat in deze moeilijke omstandigheden gedaan moest worden. Na deze kleine restrictie sloegen zij het verzoek van don Emanuel af. Prinses Emilia's toestand werd intusschen dagelijks bedenkelijker. Zij kermde en kreet dag en nacht, en riep onophoudelijk om haren zwager, graaf Hohenlo, meenende, hoewel zooals later bleek ten onrechte, dat | |
[pagina 142]
| |
deze haar wel tegen Maurits en de Staten zou beschermen. Hare zwakte nam zoodanig toe, dat de dokters ten einde raad waren, en ten slotte weigerde zij volstandig eenig voedsel te gebruiken, zoodat men meende, dat zij zich op deze wijze van het leven wilde berooven. Toen kwamen de Heeren Staten op een gelukkigen inval. Aan de jeugdige universiteit te Leiden was in die dagen een professor in de medicijnen, Johannes Heurnius, die niet alleen een groot geleerde maar bovendien een zeer zachtmoedig, beleefd en vriendelijk man was, en die, zooals de uitkomst bewees, een type van een damesdokter moet geweest zijn. De wijze, waarop hij zijne weerspannige patiënte wist te overreden, wordt door Bor met onnavolgbare naïveteit aldus medegedeeld. Hij begon met haar te zeggen, hoe vurig de Heeren Staten verlangden, dat zij zou medewerken om hare gezondheid te herkrijgen, doch zag spoedig, dat hij daarmede hoegenaamd niet vorderde. Toen wierp hij het over een anderen boeg, trachtte haar door zachte redeneeringen te overtuigen, en zeide eindelijk: ‘Wanneer het Uwe Genade beliefde, zoudt gij mij een grooten dienst kunnen bewijzen en mij veel voordeel doen, en daarmede zelve ook gebaat zijn.’ ‘Waarmee zou ik dat kunnen doen, heer dokter?’ vroeg zij verwonderd. ‘Eenvoudig daarmede’, hervatte hij, ‘dat het Uwe Genade beliefde, mijn raad te volgen, een weinig te eten en te drinken en wat minder zwaartillend te zijn, om zoodoende uwe vorige gezondheid terug te krijgen.’ ‘Maar,’ vroeg zij, ‘welk goed of voordeel zou dat voor u opleveren?’ ‘O, zeer veel,’ was zijn antwoord, ‘want er bestaat onder de menschen eene algemeene opinie, dat de | |
[pagina 143]
| |
liefde en de amoureusheit een razernij en dolligheid is, een ziekte, die niemand genezen kan, noch door goeden raad, noch door medicijnen, noch door voorschriften, in één woord, waarvoor op geenerlei manier baat te vinden is. En wanneer nu Uwe Genade naar mij wilde luisteren en uwe vroegere gezondheid, vroolijkheid en opgeruimdheid terugkeerden, en men dus zag, dat die opinie valsch en onwaar was, stel u dan eens voor, welk een groot voordeel ik daarmee zou behalen en welk een grooten naam ik daarmee zou maken. Want al degenen, die ziek waren van verliefdheid zouden door mij genezen willen worden, en’, voegde hij er met zelfvertrouwen bij, ‘ik zou ook allen, die mijn raad zouden volgen, gewisselijk genezen.’ Die gulle bekentenis van professor Heurnius, dat hij op hare goedhartigheid rekende om hem aan eene uitstekende reclame te helpen bij allen, die zich door amoureusheid eene ziekte op den hals hadden gehaald, bleef niet zonder uitwerking op Emilia, maar desniettegenstaande bleek zij van de toepassing zijner geneeswijze op haar zelve in het bijzonder nog niet veel te verwachten. ‘Goede dokter,’ antwoordde zij, ‘ik wil wel aannemen, dat er waarheid is in hetgeen gij zegt, maar mijn ziekte kan niemand genezen dan de Prins van Portugal, mijn man, dien men van mij afgescheurd heeft tegen recht en reden en met de grootste tyrannie der wereld. Ik ben eene vrije dochter en meerderjarig en geheel onafhankelijk. Ik heb door prins Emanuel tot mijn echtgenoot te kiezen de waardigheid van mijn geslacht niet te kort gedaan. Hij moge een arme banneling zijn, ik ben daarmede tevreden, en ik zal mij in dien staat voegen, totdat God het anders zal beschikken: zoo niet, dan zal ik het geduldig dragen. Maar,’ ging | |
[pagina 144]
| |
zij voort, ‘om u genoegen te doen zal ik uw raad volgen en weer voedsel gebruiken. Ik zal dan de komst van mijn broeder afwachten en zien wat hij voor mij wezen zal, een broeder of een tyran.’ De brave professor Heurnius had zijn doel bereikt: de prinses was gered en nam, hoewel langzaam, in beterschap toe. Intusschen was de komst van Prins Maurits op handen. De schitterende veldtocht van dit jaar was besloten met de verovering van Lingen, dat den 12den November capituleerde; het leger ging de winterkwartieren betrekken en tegen den avond van den 19den November werd Maurits in den Haag terug verwacht. Natuurlijk zagen de Staten met bekommering te gemoet wat er zou kunnen gebeuren indien Emanuel dan nog in den Haag vertoefde. ‘Men bevreesde,’ zegt Bor, ‘dat Zijne Excellentie door haastige toornigheid hem eenig leed zou mogen aandoen, daeraf eenige yet gehoort of geimagineerd hadden;’ en in de vergadering van den 17den diende Oldenbarnevelt eene memorie in, waarbij hij ‘om te verhoeden d'inconvenienten daervoren hij beducht is’ er met den meesten ernst op aandrong dat men den Portugeeschen Prins verwijderen zou. Hiertoe werd dan ook besloten en de Griffier begaf zich terstond naar hem toe om hem aan te zeggen, dat hij het land moest verlaten of ten minste zich vier of vijf mijlen van de residentie verwijderen; als verblijfplaats kon hij kiezen tusschen den Briel, Schiedam, Rotterdam, Dordrecht of Gouda. Emanuel verklaardeGa naar voetnoot1) dat hij dit bevel wel wilde opvolgen, maar alleen op voorwaarde dat hem eene bepaalde plaats werd aangewezen om als gevangene van de Staten in ‘in derzelve | |
[pagina 145]
| |
protectie’ te wonen. Hierover werd weder 's namiddags van den 18den gedelibereerd, maar uit alles blijkt, dat de Staten hem het liefst uit eigen beweging over de grenzen zagen trekken, en zoo min mogelijk geweld wilden gebruiken. Ware hij nog eenvoudig don Emanuel van Portugal geweest, dan zouden zij hoogstwaarschijnlijk niet zooveel omslag met hem hebben gemaakt, maar hij was nu eenmaal de zwager van Maurits en de echtgenoot van zijne zuster, die zij natuurlijk niet tegelijk met haren man uit het land konden bannen. Zij lieten hem dus antwoorden, dat hij hun gevangene niet was, maar dat zij begeerden, dat hij morgen - dat was de dag, waarop Maurits in den Haag terug zou komen - voor zonsondergang naar eene der aangeduide steden zou vertrekken. Tegelijkertijd weigerden zij bepaaldelijk te voldoen aan het schriftelijk verzoek van Emilia, die ‘ootmoedig en met gevouwen handen’ bad, dat men Emanuel zou toestaan naar Delft te gaan en haar voor zijn vertrek slechts een half uur te komen spreken. Den 19den des morgens gaf Emanuel aan de Staten te kennen, dat hij zich wel degelijk als hun gevangene beschouwde, omdat zij hem en zijn broeder gelast hadden, hunne woning niet te verlaten. En wat zijn vertrek uit den Haag betrof, daar zou hij niet toe overgaan, tenzij hem eene bepaalde verblijfplaats werd opgegeven; zoo niet, dan bleef hij en was ‘geresolveerd de uiterste extremiteiten, die hem zouden mogen overkomen, in den Haag af te wachten.’ Tot langer beraad was er geen tijd meer, en dus wezen de Heeren Staten hem Schiedam tot verblijf aan, en gaven hem daarbij te kennen, dat de Staten van Holland order zouden stellen op ‘zijne teeringe alhier inder herbergen gedaan, mitzgaders van het wasschen van zijn lijnwate,’ terwijl | |
[pagina 146]
| |
hem voor zijn verblijf te Schiedam honderd daalders in de week zouden worden verstrekt. Hierop verliet hij den Haag des avonds, kort voor de komst van den Prins. Deze verscheen den volgenden dag in de vergadering van hunne Hoogmogenden, waar hij werd ‘verwelkompt ende gecongratuleerd met de victoriën, die hij had behaald’; hij dankte hen daarvoor en ook voor 't geen zij in de zaak van zijne zuster hadden gedaan. Zijn intrek nam hij in het hof van de Prinses-weduwe van Oranje in het Noordeinde, om niet met zijne zuster, die hij volstrekt weigerde te ontmoeten, onder één dak te zijn, en gelastte haar, na daarover het advies van Hunne Hoogmogenden te hebben ingewonnen, den volgenden dag naar Delft te vertrekken. Zij voldeed, ofschoon uit hoofde harer zwakte een dag later, aan dit bevel. Voor het oogenblik was de zaak nu wel geschikt, maar men begreep, dat het toch op den duur niet zoo kon blijven. De Prins, in den Haag, woedend over den hoon, zijn huis aangedaan en minder dan ooit gezind tot een vergelijk; Emilia, in zekeren zin gesequestreerd in Delft, en Emanuel in de onmiddellijke nabijheid, in Schiedam half als gast half als gevangene teerend op de kosten van de Staten van HollandGa naar voetnoot1), die toestand was onhoudbaar. Het is niet onmogelijk, dat men in die dagen beproefd heeft, Maurits met zijne zuster te verzoenen, en dat hij als eerste voorwaarde stelde, dat zij van Emanuel zou afzien; ten minste toen er een paar weken verloopen waren, meenden de Staten-Generaal, dat er eene poging gedaan | |
[pagina 147]
| |
kon worden om de Prinses tot ander inzicht te brengen, doch daarbij begrepen zij, dat het in elk geval noodig was, Emanuel eerst te verwijderen. Te dien einde committeerden zij den 7den December Engelbert van der Burch, burgemeester van Arnhem, Arent Duyck en Jan Rengers ten Helm om met hun griffier naar Schiedam te gaan en de beide prinsen van Portugal aan te zeggen, dat zij het grondgebied der Vereenigde provinciën moesten verlaten. Emanuel was zeer ontzet bij het vernemen van dat bevel; hij beweerde dat men hem misleidde en dat hij uit alles opmaakte dat Emilia gestorven was, en verklaarde dat hij ook wilde sterven en niet uit zijn huis wilde gaan dan naar zijn graf. Den volgenden morgen evenwel, toen men hem van het tegendeel overtuigd had, kwam hij tot andere gedachten; hij wilde zich de Staten niet tot vijand maken en verklaarde dat hij zou gehoorzamen en zich naar Wezel zou begeven. De gecommitteerden betaalden zijne vertering te Schiedam, gaven hem nog 1200 gulden voor reiskosten, en daags daarop vertrok hij met don Christoffel per scheepsgelegenheid naar Wezel. Onderweg evenwel veranderden zij om eene of andere reden hun reisplan en namen hun weg over Utrecht, waar hunne crediteuren het hun intusschen nog zeer lastig maakten door beslag op hunne bagage te leggen en die niet dan onder borgtocht weer vrij te gevenGa naar voetnoot1). Daarna konden zij hunne reis vervolgen en kwamen een paar dagen later in Wezel aan, vanwaar zij den 19den December twee brieven aan de Staten-Generaal schreven, die in het Rijksarchief bewaard zijn. Zij verzekeren daarin de Staten van hun goeden wil om later | |
[pagina 148]
| |
den lande nog van dienst te zijn, en verklaren zich te onderwerpen aan hunne bevelen. ‘Puis que Vos Seigneuries l'ont ainsi ordonné’, schrijft Emanuel, ‘il me faut avec ce bon Job prendre patience.... suppliant très-humblement à Vos Seigrs n' oublier la parolle que Messieurs les deputez m'ont donné de sa part de laisser aller librement Emilie de Nassau me trouver où je seray, estant son bon plaisir de ce faire.’ Het bleek zeer spoedig dat het 't ‘bon plaisir’ van Emilia was, haar echtgenoot te volgen. De heeren gedeputeerden, van Schiedam terugkeerende, bezochten haar in DelftGa naar voetnoot1), deelden haar het vertrek van Emanuel naar het buitenland mede, en trachtten haar nu te overreden ‘haar hart van hem af te trekken’ en toe te geven aan de begeerte van haren broeder en van de Heeren Staten. Zij verklaarde eenvoudig, niets van haren broeder en van de Heeren Staten te verlangen, dan dat ze haar niet van haren echtgenoot zouden scheiden tegen de privilegiën van den lande en de vrijheid, die haar als meerderjarige toekwam. Hiermede keerden de gecommitteerden naar den Haag terug om hun rapport te doen aan Hunne Hoogmogenden en aan den Prins. Deze liet haar daarop den volgenden dag weten, dat hij de handen van haar aftrok en haar niet meer als zijne zuster beschouwde; hij riep al zijne dienaars van haar terug, en gelastte haar, dat zij hem alle juweelen, die zij van hem had, en waarop zijn wapen of naamcijfer stond, zou terugzenden, omdat, voegde hij er smadelijk bij, hij niet verlangde, dat een Portugees ze in zijn bezit zou krijgen of verkoopenGa naar voetnoot2) | |
[pagina 149]
| |
Zij had tot nu toe 5000 gulden 's jaars getrokken uit de nalatenschap van haren vader, die haar bij zijn testament slechts 3000 had toegeleid: ook die meerdere 2000 gulden ontzeide hij haar voortaan. Niets mocht baten; - den 12den December verliet Emilia Delft, en vertrok den volgenden dag van Rotterdam te scheep naar Wezel.
Het eerste hoofdstuk van den liefdesroman tusschen Emanuel en Emilia was afgespeeld: de periode van ‘amoureusheyt,’ die volgens den geleerden Heurnius een rasernye en dolligheyt was, was voorbij; de hoop, dat de onberaden stap, dien zij gedaan had, als de eerste storm van onwil overgedreven zou zijn met den mantel der liefde zou bedekt worden, bleek ten eenemale ijdel te wezen; het romaneske, dat in weerwil van de ondervonden teleurstellingen toch nog zijn rozig waas over het geheel verspreid had, begon reeds zeer spoedig plaats te maken voor de koude, naakte werkelijkheid, die zich onder den hoogst prozaïschen vorm van financiëele zorgen openbaarde. Hun inkomen was zeer beperkt en volstrekt niet voldoende om zelfs in de kleine Duitsche grensvesting Wezel te kunnen leven, en wanneer het Emanuel, die zooals uit alles blijkt, de wereldsche zaken nog al luchthartig opvatte, in Holland gelukt was, zich door het maken van schulden staande te houden, hier in den vreemde viel hem dat minder gemakkelijk. De jaren, die nu volgden, waren dan ook voor het jonge huishouden een tijd van aanhoudend geldgebrek, en zelfs later, toen de omstandigheden, zooals wij zien zullen, wat beter voor hen werden, bleef een nooit aangezuiverd deficit in de kas hen als een bleek spook op hun levensweg vergezellen. De acten der Staten-Generaal, de Ordonnantieboeken, de | |
[pagina 150]
| |
domeinrekeningen en andere bescheiden in de archieven leveren daarvan op honderden plaatsen het bewijs. Leeningen, voorschotten, requesten om onderstand, klachten van schuldeischers enz. volgen elkander in de verschillende registers met hopelooze eentonigheid op, en het is voor een groot gedeelte aan het doorsnuffelen van deze documenten, dat wij de kennis der bijzonderheden omtrent de verdere lotgevallen van Emanuel en Emilia te danken hebben. Nauwelijks drie maanden waren zij in Wezel gevestigd, toen zekere Sieur Britto Pimentel, raad en pensionaris van den Prins van Portugal, aan de vergadedering der Staten-Generaal namens Emanuel schriftelijk het verzoek deed, om met zijne huisvrouw weder in de Vereenigde provinciën te mogen komen om daar onder protectie der Staten te blijven wonenGa naar voetnoot1). De brief werd aan Maurits medegedeeld, die hem las en eenvoudig door den Griffier aan Hunne Hoogmogenden liet antwoorden, dat de zaak hem niet aangingGa naar voetnoot2). Ze bleef dus rusten. Weder drie maanden later, den 16en Juni 1598, richtte Emanuel opnieuw een brief tot de Staten, waarin hij vriendelijk en ootmoedig verzocht, ‘dat HE. souden gelieven voor hem te intercederen ende hem te moyenneren den paix ende goede vruntschap van Zijne ExcellentieGa naar voetnoot3). Zij besloten een hunner leden, Franckema, voorzichtigheidshalve eerst eens naar Graaf Willem Lodewijk, 's Prinsen bezadigden schoonbroeder, te zenden, om te hooren hoe de zaken thans stonden en te vernemen of deze dacht, dat het mogelijk zou zijn, den Prins tot ‘accommoderinge’ te bewegen; | |
[pagina 151]
| |
doch dat leidde, zooals te voorzien was, tot niets. Emanuel, die wel niet anders verwacht zal hebben, besloot intusschen, trots het verbod der Staten, naar Arnhem te gaan, om met vrienden en bloedverwanten van Emilia te spreken, en deze schreef een brief aan haar zwager HohenloGa naar voetnoot1) waarin zij mededeelde in welken kommervollen toestand zij verkeerde. Zij was in gezegende omstandigheden en wenschte, dat haar kind in de Nederlanden zou geboren worden, maar wist niet, waarheen zij te dien einde gaan zou, uit vrees dat de Staten of de Prins haar met haar man van daar zouden doen vertrekken. Bovendien bezaten de echtelieden niets meer om van te leven, en verzocht zij nu Hohenlo om raad, hoe zij het zou aanleggen om vergunning te verkrijgen, in Arnhem of elders een huis te huren; of wel, zij hoopte, dat Hohenlo haar wellicht een zijner huizen zou aanwijzen om daar hare bevalling af te wachten. Hohenlo deelde deze brief mede aan de gravin van Meurs, die er met de hertogin van Aerschot over sprak, en die beide dames, zeer met het lot der arme Prinses bewogen, ontboden den voorzitter van de Staten-Generaal Heermalen ten huize van den graaf van SolmsGa naar voetnoot2) en bestormden hem daar met beden, dat hij toch haar voorspraak bij de Heeren mocht wezen. ‘Hij mocht toch bedenken,’ zeide zij, ‘dat het de dochter was van Willem van Oranje en de volle zuster van Zijne Excellentie, die,’ voegden zij er met meer goedhartigheid dan strenge waarheidsliefde bij, ‘aan haar verklaart had, dat hij zijne zuster het gepasseerde lieffelyck hadde vergeven, ende dat hem lieff soude zijn dat de Heeren Staten haer goet deden.’ | |
[pagina 152]
| |
De Heeren Staten, die daarvan waarschijnlijk niet zoo geheel overtuigd waren, adviseerden er lang over, maar kwamen tot geen besluit. Eenige weken later evenwel zeiden zij aan Britto, dat zij er niets tegen hadden, dat Hohenlo haar in een van zijne huizen opnam, en tevens werd haar een jaargeld toegeleid, waarvan haar een jaar bij anticipatie zou uitbetaald wordenGa naar voetnoot1). Dat was eene uitkomst voor Emilia, doch zij schijnt die mondelijke boodschap aan Britto maar half vertrouwd te hebben, want zes dagen later verzocht zij de Staten of deze de goedheid wilden hebben dat zelve aan den graaf Hohenlo te schrijvenGa naar voetnoot2) Dit geschiedde, en toen Hohenlo die schriftelijke toestemming in handen had, deelde hij aan Emilia mede, dat hij zijn huis in Delft voor haar in gereedheid had laten brengen, zonder dat hij er zich in het minste om bekommerde, hoe zeer hij Maurits daarmede griefde. De Heeren Staten, die zich eigenlijk eenigszins hadden laten verschalken, begrepen het evenwel anders, en toen Sieur Britta hen namens Emanuel en zijne gemalin beleefdelijk kwam bedanken met de lakonieke bijvoeging dat ‘de selve hare Excellentiën haer gereet maeckten om nae Delft int voorschreven huys te commen’, gaven zij hem even beleefd maar zeer positief te kennen, dat zij bij het geven van de bedoelde vergunning aan den graaf van Hohenho bedoeld hadden een van zijne heerlijke huizen, maar niet zijn huis in Delft.Ga naar voetnoot3) Zoo werd dus het eerste kind in de Nederlanden geboren, maar niet in Delft. Bij dezen eersteling is het intusschen niet gebleven, want - en dit is ongetwijfeld | |
[pagina 153]
| |
een der oorzaken van hunne financieele bezwaren geweest - hun echt is gezegend geworden met acht spruiten: twee zonen, Emanuel en Christoffel, welke laatste later don Louis Guillaume of Guillaume Louis genoemd werdGa naar voetnoot1), en zes dochters: Maria Belgica, Emilia Louise, Anna LouiseGa naar voetnoot2), Juliana Catharina, Eleonora Maurice en Sabina Delphique. Al deze kinderen zijn in de Nederlanden geboren; een in 1598 en een in 1599 in Delft, bij welk laatste de Staten-Generaal op Emilia's verzoek als getuigen bij den doop gestaan hebbenGa naar voetnoot3); van al de overigen is het ons niet mogen gelukken het jaartal en de plaats hunner geboorte op te sporen.
Van het eerste tiental jaren na het huwelijk is ons omtrent de beide echtelieden eigenlijk zeer weinig bekend. Emilia schijnt zich in dien tijd nog al in Holland te hebben opgehouden en den 20sten December 1601 sloot zij een akkoord met Maurits over het jaargeld dat zij uit de nalatenschap van haren vader trokGa naar voetnoot4) | |
[pagina 154]
| |
Emanuel had in datzelfde jaar eene opflikkering van hoop met betrekking tot zijne aanspraken op den Portugeeschen troon. Eenigen tijd te voren was namelijk in Venetië iemand te voorschijn gekomen, die verklaarde koning Sebastiaan te zijn, dien men meende dat in den slag van Alkassar in Marokko gesneuveld was. Hij zou van daar zijn ontkomen en na vele omzwervingen door Abyssinië en Perzië naar Sicilië zijn gegaan en daarop naar Venetië, waar hij door velen voor den dood gewaanden Sebastiaan gehouden werd. Hij was de vierde, die zich daarvoor uitgaf: de eerste was de zoon van een leidekker uit Alcobaça, de tweede een steenhouwer uit Terceira, de derde een suikerbakker uit Toledo. Die allen hadden hun rol in Portugal met meer of minder behendigheid gespeeld, een grooten aanhang bij het volk verworven, doch na ontmaskerd te zijn, hunne onderneming op de galeien of aan de galg geboet. Deze vierde pretendent evenwel heeft veel meer van zich doen spreken: niet alleen dat hij in zijn uiterlijk tot in de kleinste bijzonderheden volkomen op Sebastiaan geleek, maar hij wist zooveel geheimen te openbaren, die niemand anders weten kon, dat men hem toenmaals in Europa vrij algemeen voor koning Sebastiaan hield, en in Portugal weinigen er meer aan twijfelden. De waarheid is nimmer aan het licht gekomen, daar hij in Florence gevangen genomen werd en aan Philips II uitgeleverd, die hem in Castilië in eene gevangenis liet opsluiten, waar hij, waarschijnlijk vergiftigd, is gestorven. Don Christoffel reisde in het begin van 1601 naar VenetiëGa naar voetnoot1), en, hetzij dat hij werkelijk overtuigd was, den wettigen koning Sebastiaan voor | |
[pagina 155]
| |
zich te hebben, hetzij dat hij van deze gelegenheid gebruik wilde maken om bij het gelukken van diens onderneming weder in Portugal tot aanzien te geraken, hij bracht den pretendent zijne hulde als koning. Emanuel volgde zijn broeder in April van hetzelfde jaar, maar in Frankrijk gekomen, vernam hij de gevangenneming van den gewaanden Sebastiaan en hij keerde dus onverrichterzake naar Holland terugGa naar voetnoot1) Wij kunnen tegelijk afscheid nemen van don Christoffel: deze reis is het laatste, wat wij van hem hebben vermeld gevonden; van zijn verder leven is ons niets meer bekend. Volgens eene, hoewel niet volkomen vertrouwbare opgave zou hij in 1638 te Parijs gestorven zijnGa naar voetnoot2). In 1603 deed Emanuel weder bij de Staten-Generaal aanzoek om eene aanstelling in 's lands dienst, maar hij ontving ten antwoord, dat men hem alleen zou kunnen aanstellen bij het leger, doch dat dit bezwaarlijk zou gaan zoolang de oneenigheid tusschen hem en den Stadhouder voortduurde. Hij moest derhalve vooreerst nog geduld hebben, doch zoo hij ondertusschen te helpen zou zijn met tweeduizend gulden, dan zou men overwegen of men hem die zou kunnen bezorgenGa naar voetnoot3). Terwijl hem alzoo de pas was afgesneden om in het Staatsche leger te dienen, greep hij eenigen tijd daarna een middel aan, dat hem zonder veel arbeid of persoonlijk gevaar, groote geldelijke voordeelen kon aanbrengen. De Staten gaven namelijk omtrent het jaar | |
[pagina 156]
| |
1606 kaperbrieven uit om den Spaanschen en Portugeeschen handel te fnuiken. Met gretigheid werd hiervan gebruik gemaakt; eene menigte kaperschepen werden uitgerust om zoodoende onder den dekmantel van behartiging van vaderlandsche belangen eigen voordeel te bejagen. Nadat in Januari van dat jaar de Staatsche vloot, vier en twintig schepen sterk, onder Willem de Zoete, Heer van Hautain, in zee gestoken was, doorkruisten reeds in Maart meer dan honderd en dertig kapers den Oceaan, allerwege schrik en verderf verspreidende door het woest en meedoogeloos plunderen van weerlooze koopvaardijschepenGa naar voetnoot1), dat wel is waar naar de begrippen van die dagen gerechtvaardigd was, doch tot zulke ongehoorde misbruiken aanleiding gaf, dat de Algemeene Staten, door eene reeks van klachten overstelpt, waaronder die van verscheidene onzijdige mogendheden, als Engeland, Denemarken enz., reeds in Augustus 1606 besluiten moesten de uitgifte van kaperbrieven te beperken en ze niet meer te verleenen dan tegen eene borgstelling van ten minste twintig duizend gulden. Emanuel had inmiddels van die gelegenheid om goede zaken te doen gebruik gemaakt; ook hij had drie kaperschepen uitgerust, maar de wijze, waarop hij bij dien geautoriseerden zeeroof te werk ging, is, wanneer wij de berichten van een tijdgenoot mogen gelooven, niet in staat ons een hoogen dunk van zijne eerlijkheid in zaken te geven. Dat hij zijn scheepsvolk zonder gage liet dienen, was hij met hen overeengekomen, daar hij zich verbond, hun een vierde gedeelte van den buit af te staan, doch een staaltje van de manier, waarop hij zich van deze ver- | |
[pagina 157]
| |
plichting kweet, vinden wij in een der diplomatieke berichten van Philibert du Bois, dat wij als een karakteristiek beeld van die tijden hier woordelijk laten volgen: ‘Bericht van den 16den Mei 1606. - Den 12den dezer is er in Delft een groot tumult geweest, dat evenwel door de autoriteit en de tegenwoordigheid van de magistraat spoedig weder gestild is geworden, maar zich zeer bedenkelijk liet aanzien. Want don Emanuel, prins van Portugal, heeft geweigerd aan de arme bootslieden de gage, die hun toekwam, en het hun beloofde gedeelte van den veroverden buit te geven, die meer dan een ton gouds bedroeg, welke dien prins door drie verschillende daarvoor uitgeruste kaperschepen werd aangebracht, en waarvan hun omtrent 25000 gulden toekwam. Hierover hebben die matrozen zich bij de Admiraliteit te Rotterdam beklaagd, waarop hun bij vonnis de gevorderde betaling werd toegewezen. Prins don Emanuel heeft die bootslieden, ten getale van omtrent 40 man, bij zich ontboden, en op denzelfden dag in het Prinsenhof 50 goed gewapende soldaten, van het regiment van Monsr. de Chastillon daarbinnen in hinderlaag opgesteld en is toen in persoon op deze bootsgezellen, die meerendeels ongewapend en slechts met een mes voorzien en van meening waren dat zij hun geld zouden ontvangen, met een korten houwdegen met dien troep Franschen met houwen, steken en slaan aangevallen. De matrozen hebben zich duchtig om lijfsbehoud geweerd en hunne vijanden gedeeltelijk hunne wapens afhandig gemaakt, en daarover is een oploop ontstaan bij het gepeupel, zoodat het niet veel verscheelde of al de Franschen, die daar in garnizoen lagen, waren om hals gebracht. Men heeft den volgenden dag het bootsvolk zijne volle betaling moeten | |
[pagina 158]
| |
geven en die misgreep zal den prins van Portugal misschien nog wel eens zuur opbreken, want er zijn in dat tumult veel gekwetsten gevallen en ook verscheidene op de plaats dood gebleven.’ Wij hebben nergens gevonden, dat deze ‘misgreep’ eenige kwade gevolgen voor Eumanuel gehad heeft, maar zijn scheepsvolk schijnt zich op dien tocht ook aan eenige misgrepen te hebben schuldig gemaakt, die hem een vonnis van de Algemeene Staten op den hals haalden. Omtrent dienzelfden tijd namelijk diende een der raadsheeren van den Koning van Groot-Brittannië eene klacht in bij den Raad van State, die ten gevolge had, dat hij veroordeeld werd, aan François Joras, een Engelschen loods te Plymouth, duizend gulden te betalen ‘wegens de schade, die Syne Excie schepen hem, zijn krijgsvolk en andere geinteresseerden hebben aangedaan’Ga naar voetnoot1). Dat Emanuel in die dagen ook nog plannen van ver uitziende strekking gevormd zou hebben, kan eenigszins worden opgemaakt uit een fragment van een brief, dien hij den 1en Februari 1606 aan Graaf Willem Lodewijk van Nassau schreefGa naar voetnoot2). ‘Si nous n'allons attaquer,’ zegt hij daarin, ‘les murailles d'Afrique ne verrons jamais nos portes libres de nos ennemis, et Dieu nous garde de ceux que nous recevons entre nos bras pour ayder à notre défence; car les grands Rois ont de longues mains; Portugal et toutes leurs conquestes sont bien disposés au bien de nos affaires, et avec peu de force si nous les savons prendre à point. Du Sr. Conçalves, porteur de ceste, porés entendre quelques | |
[pagina 159]
| |
rapports qui s'accordent avec mes entelligences, et aussi comme sont passés les affaires de mes barbues.’ Duidelijk is dit niet; niet onmogelijk komt het ons voor, dat Emanuel het plan heeft geopperd tot verovering van de Azorische eilanden, die, zooals wij vroeger gezegd hebben, langen tijd de zijde van zijn vader Anton van Crato gehouden hadden, en waar hij mogelijk nog in het geheim in verstandhouding stond met de ontevredenen. Dat hij evenwel den bezadigden Willem Lodewijk zou overtuigd hebben van het verkieslijke eener verbintenis met die ontevredenen in Portugal boven die met de volgens zijn zeggen al te langvingerige koningen van Engeland en Frankrijk, onze bondgenooten, is natuurlijk al te ongerijmd om aan te nemen.
In het jaar 1608 brak er eindelijk een betere tijd voor het zwaar gedrukte gezin aan. Philips Willem van Oranje, die zich toen in den Haag bevond, wist namelijk zijn broeder Maurits te bewegen, zich den 30sten November met Emilia en Emanuel te verzoenenGa naar voetnoot1), waarop kort daarna, den 27sten Juni 1609, een onderling verdrag van verdeeling der vaderlijke nalatenschap werd gesloten, bij hetwelk hun een redelijk inkomen verzekerd werdGa naar voetnoot2). Dat hunne geldelijke zorgen daardoor uit den weg geruimd zouden zijn geworden, mogen wij met recht betwijfelen, want het duurt niet lang of wij vinden in de rekeningen van de daarop volgende jaren weder herhaaldelijk melding gemaakt van leeningen en voorschotten, waarvoor het jaargeld in pand | |
[pagina 160]
| |
wordt gegeven. Evenwel, wij gelooven niet, dat die zorgen hen toen ter tijde al te zwaar gedrukt hebben; noch Emanuel noch zijne vrouw schijnen zwaartillend te zijn geweest op dit punt. Een klein staaltje als bewijs daarvan willen wij hier aanvoeren. In Februari 1616 gaven de Algemeene Staten aan Emanuel van Portugal op zijne menigvuldige en langdurige remonstrantiën ter leen voor den tijd van een jaar 500 guldens per maand om te voorzien in de kosten van zijn huishoudenGa naar voetnoot1). Dit geschiedde, zooals de Heeren er uitdrukkelijk bijvoegden, omdat hij was de echtgenoot van eene dochter van Prins Willem en zuster van Prins Maurits, ‘hebbende een huys vol cleyne kinderen met sobere gelegentheyt ende middelen.’ Men zou denken, dat daar waar tot dergelijke klachten en hulpbetoon aanleiding bestond ook de hoogste spaarzaamheid en het vermijden van alle overtolligheden mocht verwacht worden. En nu zien wij uit de correspondentie van Emilia, die toen te Delft woonde, met de Gravin van Pallandt van Kuilenburg, dat zij een hinde had, en, in weerwil van de kosten voor haar huis vol kleine kinderen, daar een jong hert bij wenschte. Het vrij curieuse briefje, waarin zij dien wensch uitdrukt, luidt als volgtGa naar voetnoot2): ‘Madame ma treschere cousine, il y a une femme en ceste ville qui estoit de Culenbourg qui a dit que vous avez une demy douseine de jeune cerfs. Je vous | |
[pagina 161]
| |
prie vouloir consiederer wat is een wijfken sonder man; a bon entendeur peu de parolles. Een ombeschampt meens heft het derdendeel van de weerlet, et la desus je vous baise bien humblement les mains et a monsieur vostre mary et vous suis en la vie et en la mort Madame ma chere cousine vostre bien humble et tres affectionnée cousine a vous faire service, Emilie de Nassau, princesse de portugal. de delft le 24 de Juin 1616. Weinig tijds daarna was het huisgezin met een jong hert vermeerderd. Het is de eerste maal, dat wij hier van de correspondentie van Emilia met de Gravin van Kuilenburg gewagen, waarin wij menige bijzonderheid hebben aangetroffen, die anders in vergetelheid zou zijn geraakt. Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, dezelfde van wien Mevrouw Bosboom-Toussaint ons in ‘Een Leydsch student in 1593’ de jongelingsjaren beschreven heeft, was zeer bevriend met Emanuel van Portugal, en de vrij drukke briefwisseling, die zij zoowel als beider gemalinnen met elkander voerden, levert het bewijs, dat tusschen hen eene zeer groote vertrouwelijkheid heerschte, en dat de graaf voor de beide echtelieden niet alleen zeer dikwijls een vriendelijk gastheer op het slot van Kuilenburg was, maar dat hij hen altijd met raad en daad bijstond. Die brieven geven ons ook gelegenheid eenigzins een blik te slaan in het karakter des schrijvers. Die van Emilia zijn doorgaans met groote helderheid van geest geschreven; in den beginne opgeruimd en onbezorgd, zooals wij er zooeven | |
[pagina 162]
| |
reeds een staaltje van aanhaalden; later evenwel worden ze ernstig en zelfs bitter tegen het noodlot; vorm en uitdrukking zijn krachtig en duidelijk; de vastheid van karakter, die zij van haren vader geërfd had, is er niet in te miskennen; terloops kunnen wij er nog bijvoegen, dat al de eigenhandige brieven, die nog van haar aanwezig zijn, ware proefstukken zijn van calligrafie, zoo keurig geschreven als er weinig stukken uit dien tijd in de archieven gevonden worden. De brieven van Emanuel daarentegen doen hem tot het laatst van zijn leven als een ziel zonder zorg kennen. Nu en dan spreekt hij met een bezwaard gemoed over den ongunstigen toestand zijner zaken, maar twee regels verder verdrijft hij zijne muizenissen met een kwinkslag. Te midden van zijne grootste bekommeringen heeft hij nog altijd le mot pour rire. De betuigingen van vriendschap en dankbaarheid jegens zijn waarden Floris vloeien over van rhetorische bloemen. Zoo schrijft hij bij voorbeeld den 23sten Maart 1622, toen graaf Floris eenige dagen te voren den Haag had verlaten: ‘L'avenue du Vivierberg m'est facheuse à cause de vostre absance. Les oyselets ne chantent que tristes notes pour vostre depart. L'air se refroidit tellement que nous recule la saison et nous detient les fleuretis dans les antrailles de la mere produisante. Seulement Coulembourg est l'heureux, le favori du ciel. Je prie l'éternel et tout puissant dieu qu'il vous veuille aussi benir et a madame tant aux biens tenporels que aceux de l'ame. L'honneur que m'aves faict de m'escrire m'at rendu tout autre homme, diferant de celuy qui j'estois apres vostre partement, et me servira de consolation durant ma demeure ici de 6 ou 7 jours. Alors je chanterai les louanges de ce bon patriarche, car mes yeux vous verront, et comme un vieil Abraham | |
[pagina 163]
| |
trouverai une favorable Sara. Le chicolate sera oublié puis qu'on le decrie si fort, mais c'est faute d'expérience et de cognoistre les singulieres vestu du cacau qui faict produire non un mais plusieurs Ismaels. Je me rejouis avec vos sujets de vostre entree en vostre ville, comme etant leur compagnon d'affection et de devoir.’ In 1623, toen er moeilijkheden schijnen gerezen te zijn over de wijze van betalen van zijn inkomen, schrijft hij aan Graaf Floris: ‘La tampeste de Zélande est acalmé et comme il me semble que Dieu le veut ainssi pour me faire resoudre, il s'est levé un novel orage du costé de Harné en Geldres, pour apaiser lequel j'ai emploré vostre secours par le mojen de Mr. Tobias. C'est un opiniatre oracle apelé Mr. van Essen’ (Hendrik van Essen, Raad in den Hove van Gelderland) ‘le quel veut a pure force que les sis mille florins me soient de rechef asignés sur les admiralités; et messieurs de Holande, pour les grandes charges des dits, veulent m'asigner sur la Generalite au comptoir de Dublet. Voilà en quel jeu de paume je suis reduit en ma viellesse.’ En eenige dagen later: ‘Les rudes aquilons semble se sont conjurés avec ma fortune, afin de ne me donner un contentement qui ne soit bien mêlé des eaux de Mara. Je cognois qu'il me faut trouver ailleurs une bénédiction de Moise, afin de n'importuner parssone ni m'estre importun à moi même. Non obstant que le Moise de Nassau, prince d'Orange a prié pour moi, la priere jusques ores n'est point exaucé.’ In dienzelfden toon zijn de meeste brieven van Emanuel vervat; de geheele schrijftrant heeft iets origineels, en hoewel hij de fransche taal met eene zekere gemakkelijkheid gebruikt, ligt in zijne wijze van zich | |
[pagina 164]
| |
uit te drukken vaak iets dat aan den Portugees herinnert. Wij zullen er later nog enkele van aanhalen.
De verzoening met Maurits in 1608, hoe welkom ook in vele opzichten, had intusschen niet tot eene aanstelling van Emanuel in 's lands dienst geleid. Zijne beide zonen waren in dit opzicht gelukkiger want hoewel zij den knapenleeftijd nog niet te boven waren, werd den 29en Januari 1613 aan den oudsten, Emanuel, de kompagnie gegeven van wijlen kapitein Bruges, en aan den jongsten, Louis Guillaume, die van wijlen Abraham van NyveltGa naar voetnoot1), aanstellingen natuurlijk alleen voor den vorm en voor het daaraan verbonden geldelijke voordeel, en die toen mogelijk waren omdat het twaalfjarig bestand de vijandelijkheden tijdelijk had geschorst. Emanuel was nu, ten minste uiterlijk, op goeden voet met zijn zwager, die aan hem en zijne gemalin hun rang aan zijn hof weder had toegekend. Zoo zien wij hen bijvoorbeeld bij gelegenheid dat aan Maurits den 4den Februari 1613 met groote plechtigheid de Orde van den Kouseband werd verleend, in den optocht naar de vergaderzaal van Hunne Hoogmogenden met Frederik Hendrik onmiddellijk rang nemen na den PrinsGa naar voetnoot2), en eenige jaren later volgde hij in den lijkstoet van Louise de Coligny op den Koning van Bohemen en diens broederGa naar voetnoot3). Maar tot grootere concessiën dan die van louter ceremonieelen aard schijnen noch de Stadhouder noch de Staten-Generaal te hebben kunnen overgaan. Voor Emilia was die voortdurende | |
[pagina 165]
| |
uitsluiting van haren echtgenoot bijzonder grievend, daar zij die, wellicht niet ten onrechte, toeschreef aan den nog niet geheel verdwenen wrok van haren broeder over haar huwelijk. Verscheidene jaren hield Emanuel te vergeefs aan om eene aanstelling als ritmeester van een vaan ruiters, zoo als Emilia in een brief van den 9den Maart 1615 aan graaf Willem Lodewijk schreefGa naar voetnoot1), ‘presque de porte en porte et le chappeau au poing’. Niet zonder bitterheid voegt zij er bij: ‘si on ne veut point de bien a sa personne, pour le moins failloit-il avoir esguardt à l'honnesteté, et à tous ces petitz qui ne peuvent mieux de ceste disgrâce; on dira icy ceste alliance estre faicte contre la volonté d'iceux; ouy, mais cela n'est-il pas encore oublié? n'y a il pas eu un jour de réconciliation? la faute estant pardonnée, faut-il encore en porter la peine?’ Het was voor haar te grievender, daar zij begon te vreezen, dat haar echtgenoot, zich altijd teruggezet ziende, er in arrenmoede toe zou overgaan, zich in de armen van Spanje te werpen. Hij had ge wenscht, dat Maurits zijn beide zonen als pages aan zijn hof zou verbinden, doch toen ook die wensch niet vervuld werd, nam hij ze met zich naar ParijsGa naar voetnoot2), denkelijk met het geheime voornemen om daar het terrein te verkennen en te zien of hij in Frankrijk voor zich en de zijnen eene toekomst zou kunnen vinden. Willem Lodewijk zag de zaak zeer goed in, en deelde de vrees van Emilia geheel. In zijn brief van den 14e April van hetzelfde jaar 1615 schreef hij er weder over aan MauritsGa naar voetnoot3), en drong hij er op aan, dat hij | |
[pagina 166]
| |
aan Emanuel de kompagnie van wijlen du Bois zou geven, omdat anders de kinderen, die het land later van dienst zouden kunnen zijn, verloren zouden gaan, wanneer Emanuel, in wanhoop over de minachting waarmede men hem behandelde, het land zou verlaten. ‘Zijne vrouw zelve,’ voegde hij er bij, ‘vreest dat, heewel zij het niet openlijk durft zeggen.’ Ook de Prinses-weduwe van Oranje, Louise de Coligny, stelde zich voor hen in de bres, maar zij raadde Willem Lodewijk groote voorzichtigheid aan bij het behandelen van de zaak met Maurits. ‘Vous scavez’, schrijft zij hem den 27sten AprilGa naar voetnoot1), ‘combien de foy vous et moy avons importuné pour qu'il a les deux aynés auprès de luy pages: il me dit tousjours qu'il en aura le soing qu'il ne faut point que l'on s'en donne de payne, de façon qu'il me semble qu'il vaut mieux ne luy en point parler, car vous congnoissez son humeur: quand on l'y en parlera, sera l'heure qu'il en fera le moins.’ Dat de schrandere vrouw zeer juist gezien had en het karakter van haren stiefzoon wel kende, bleek al zeer spoedig. Willem Lodewijk had een paar maanden later weder bij Maurits aangeklopt, maar kreeg bijna per omgaande het volgende, niet malsche antwoordGa naar voetnoot2): ‘Monsieur mon frère, J'ay receu vostre lettre et celle que m'envoyés de ma soeur, et suis esté fort émerveillé de voir les plaintes qu'elle faict, et puis dire avec vérité que je ne sçay pas luy avoir donné le moindre sugject ou occasion de pouvoir plaindre avec fondement de moi, tellement que je ne scay ce qu'elle veut de ses insupportables mespris et couverts. Je ne vous puis repondre autre chose sur vostre lettre, sinon que | |
[pagina 167]
| |
je suis bien marry de voir que ma soeur prend ce chemin, qui ne peut luy apporter que de l'incommodité et de la fâcherie.’ Willem Lodewijk was intusschen de man niet om zich door de booze luim van zijn zwager uit het veld te laten slaan. Hij achtte daartoe de zaak van veel te veel belang, zoowel voor Emilia als voor hare kinderen, en schreef daarom terstond aan Maurits terug. Emanuel, lezen wij onder anderen in zijn brief van den 11den AugustusGa naar voetnoot1), is vast overtuigd, dat Uwe Excellentie hem altijd heeft tegengewerkt en belet dat hij vooruit kwam. Hij heeft mij meermalen gezegd, dat hij elders zijn fortuin wil gaan zoeken, zelfs bij den Turk. Hij zou nu wel eens het aanbod van den Koning van Spanje kunnen aannemen, die vooral als voorwaarde heeft gesteld, dat hij de Vereenigde Provinciën zou verlaten en in een ander land gaan wonen. Zijn vrouw is reeds in den vreemde geweest om te gaan zien of zij het er zou kunnen schikken, tenminste of de kinderen er goed en zooals het behoort onderhouden kunnen worden. Of als hij zich eens in de armen van den Grooten Heer van Turkije ging werpen, waar hij reeds een paar jaar geleden met groote verwachting van sprak? Intusschen was Emilia, zooals Willem Lodewijk schreefGa naar voetnoot2), ook naar Parijs gegaan, waar zij acht dagen had doorgebracht en door verscheidene dames en heeren was bezocht, die haar herkend hadden. Zij was alleen teruggekeerd, en had de reis over Brussel genomen, waar zij het park en de waterwerken van de Aartshertogen had gezien, als ook het huis van Nassau. Emanuel had het niet gewaagd, door Vlaanderen terug | |
[pagina 168]
| |
te gaan, maar met zijne beide zonen den weg over zee genomen. Zij hadden daarbij een geweldigen storm door te staan en waren bijna verongelukt. ‘Als dat anders ware afgeloopen,’ schrijft Emilia den 25sten September uit Wijchen aan Willem LodewijkGa naar voetnoot1), ‘dat zou zeker aan den eenen kant een even jammerlijke tijding geweest zijn als aan de andere zijde welkom te hooren dat de geheele hoop en het toeverzicht van Portugal op eens door de zee was verzwolgen.’ In denzelfden brief zegt zij iets later: ‘Ik geloof ook, omdat gij het mij zoo ernstig verzekert, dat mijn heer broeder mij de genegenheid toedraagt, waartoe hij door de natuur en door zijne eer verplicht is, maar ik moet u eerlijk verklaren, dat de weinige voorkomendheid, steun en gunst, waar ik het zoo hoog noodig had, mij een sterk vermoeden van het tegendeel hadden gegeven.’ De dagen, die nu volgden, waren voor haar dagen van steeds klimmende bekommering en angst. Haar echtgenoot onderhandelde in Brussel met de Aartshertogen, dat wist zij, of kon het ten minste met zekerheid vermoeden, maar wat er eigenlijk verhandeld werd, daarvan was haar niets bekend. Men kan zich voorstellen, welke marteling het voor haar moet geweest zijn, wanneer zij aan de toekomst dacht, die haar wellicht wachtte. Zij, de dochter van den grooten Zwijger zou haar toevlucht moeten zoeken bij zijne doodvijanden; de streng geloovige Calviniste zou met hare acht jeugdige kinderen aan het Katholieke hof van Albertus en Isabella moeten verblijven of ten minste aan hunne welwillendheid eene wijkplaats te danken hebben, die haar vaderland haar en de haren later nimmer meer zou kunnen aanbieden. | |
[pagina 169]
| |
In December 1615 eindelijk trok de dreigende onweerswolk zoo onheilspellend boven haar hoofd te samen, dat zij in vertwijfeling den volgenden brief aan haren zwager Willem Lodewijk schreef, waaruit al de zielsangst spreekt, die zich van haar had meester gemaaktGa naar voetnoot1): Mijn heer broeder, zoo ben ik dan eindelijk op het punt van in het grootste ongeluk te worden gestort, dat ik steeds het meeste gevreesd heb, namelijk dat mijn heer en gemaal, zonder de bedriegerijen van de Spanjaarden te doorzien, zich zoo het schijnt heeft laten verblinden door hunne schoone voorstellingen en beloften, om met hen eene al te gevaarlijke en onvoordeelige overeenkomst omtrent zijne zaken te sluiten. Niet dat ik er van hem zelven een enkel woord van gehoord heb, want al hetgeen ik er van heb kunnen te weten komen, verneem ik uit een brief, dien de Graaf van Egmont mij onlangs geschreven heeft om mij te overreden Hunne Hoogheden te gaan bedanken, de Infante de hand te gaan kussen en de bewijzen te gaan ontvangen van de gunst, die zij mij betoonen wil. Helaas, God weet het, dat ik dat alles, hoewel met tegenzin, toch nog gelaten zou kunnen dragen, als ik maar gewaarborgd was tegen hetgeen ik boven alles vrees, dat ik mijne kinderen in hun onvermijdelijk verderf zou zien gaan. Ik schrijf er over aan mijn heer broeder, en smeek hem, nu terstond eene broederlijke daad te verrichten door met zijn gezag tusschenbeiden te komen en te bewerken, dat mijn heer gemaal, goed ingelicht omtrent het gevaar, waarin hij zich stort, indien hij zich voor zijn persoon en voor zijne kinderen mocht verbinden, toch moge besluiten (als zijne zonen niet hier in het land kunnen blijven) hen | |
[pagina 170]
| |
ten minste in Frankrijk te doen opvoeden, en dat onze dochters bij mij blijven, aan wie het toch toekomt voor haar te zorgen. Ik verzoek u ook, mijn heer broeder, mij raad te willen geven, in welke termen ik den Graaf van Egmont zal moeten antwoorden om mij niet te verbinden hunne vernederende voorwaarden aan te nemen.’ Die wanhoopskreet heeft zijne uitwerking niet gemist. Op welke wijze Maurits tusschenbeiden gekomen is, hebben wij nergens gevonden, maar zeker is het, dat Emanuel voorloopig tevreden gesteld werd, zoodat hij vooreerst afzag van de uitvoering zijner plannen, die hij intusschen niet geheel opgaf. Hij bleef nog steeds in het geheim in aanraking met het hof in Brussel, maar de welwillendheid van Maurits had toch de bezorgdheid grootendeels verminderd van Emilia, die toen met haar gezin beurtelings in Delft en op het kasteel van Wychen woonde, waarmede zij in 1609 was beleend geworden. Zij schijnt eenige jaren later verkeerd te hebben aan het hof van den verdreven koning van Bohemen, Frederik van de Palts, die zich toen in Holland ophield, en was er bij tegenwoordig toen de Koningin den 29sten April 1622 van eene dochter, Louisa Hollandina, beviel. ‘Je suis esté quelque jours à la Haye,’ schrijft zij in een brief van den 28sten Februari 1617 uit DelftGa naar voetnoot1), ‘auprès de mon frère le prince Maurice, duquel j'ay receu tant d'honneur et de contentament que j'ay suject de m'en louer toute ma vie. Quand aux affaires de monsieur mon mary du costé d'Espaigne, je ne vous sçay rien mander; tout est maintenant en silence: on dict qu'on atend nouvelles de là tout les jours. Je | |
[pagina 171]
| |
sçais bien autant qu'il ne vindra jamais rien de bon (de) asseuré de ce costé-là.’ In 1619 schonk Maurits aan Emanuel, den oudsten zoon van Emilia, een groot bewijs van welwillendheid door hem, niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd, te benoemen tot gouverneur van het prinsdom Oranje, dat door het overlijden van zijn ouderen broeder Philips Willem aan hem was gekomen.
Zoo verging het eene jaar na het andere zonder dat er in de verhouding van Emanuel zelf tegenover Maurits veel verandering kwam, en wij naderen langzamerhand tot het jaar 1626, toen er een gebeurtenis plaats had, die reeds lang had kunnen voorzien worden, namelijk de scheiding van de beide echtelieden en hun vertrek uit de Nederlanden. De aanleiding daartoe laat zich na al hetgeen wij vooraf hebben laten gaan, gereedelijk vermoeden. Dat Emanuel zich in Holland nooit recht tehuis gevoeld heeft, kan wel als meer dan waarschijnlijk aangenomen worden. In bijzonder aanzien kan hij er eigenlijk nooit geweest zijn; uit beleefdheid werd hem nu en dan eene halve belofte gedaan als hij van de Heeren Staten eene aanstelling verzocht, die hem ook in den grond der zaak meer wenschelijk voorkwam uit een pecunieel oogpunt dan wel dat hij zich met hart en ziel aan de belangen van het land zou hebben willen wijden. Na zijne verzoening met Maurits moge zijne positie aan het hof wat dragelijker geworden zijn, aangenaam was zij zeker nog niet. In een brief aan Floris van Pallandt van den 15den April 1622 schrijft hij uit den Haag: ‘Monsieur, le mesme jour que j'ai quité les douceurs de Culenbourg, suis arrivé à la mer tempestueuxe de ceste court, où l'on ne trouve que | |
[pagina 172]
| |
mines refrognés, mauvaises intentions. belles paroles, maigres effects et une superbe qui dévore toutes les belles espérances sans effect de bon succès.’ Ook als katholiek moet het verblijf in een land, waar zijn godsdienst niet veel meer dan geduld werd, niet aangenaam zijn geweest, te meer daar hij op dat punt, zoo het schijnt, niet door allen volkomen vertrouwd werd; ten minste wanneer het waar is, wat Aitzema mededeelt, dat het jaargeld van 500 gulden per maand hem in 1624 verlengd werd onder voorwaarde, dat hij niemand dan zijne domestieken zou toelaten, in zijn verblijf ter misse te komenGa naar voetnoot1). Zoo beklaagde zich ook Emilia in later tijd in een brief, dien zij uit Zwitserland schreef, ‘das man hatt geschriben fur mein verziehen aus dem Hage an die von Berne, das wo fern ich da solte kummen, das er sehr dangereux fur ihrem stadt undt landt solte sein mich dar anzunehmen, und das aus ursachen das mein herr solte dar ein grosse versamlung machen von papisten, so sein L. im Hage hette gedan.’ Hetzij Emanuel werkelijk tot dergelijke vermoedens van propaganda aanleiding gegeven had of niet, het kan ons niet verwonderen, dat, wanneer er eene zoodanige stemming te zijnen opzichte heerschte, het denkbeeld om elders zijne woonplaats te kiezen, daardoor is versterkt geworden. Daarmede ging natuurlijk gepaard zijn plan om zijne aanspraken op den troon van Portugal aan den koning van Spanje te verkoopen, waarvan de uitvoering evenwel bij den hevigen weerzin van Emilia, zoolang Maurits leefde door diens tusschenkomst nog kon worden tegengehouden. Maar wij weten, dat hij het niet opgaf en kort voor den dood van Maurits was hij er weder | |
[pagina 173]
| |
ijverig voor werkzaam. Ongetwijfeld had hij daarbij ook de toekomst voor zijne twee zonen in het oog, die in het katholieke geloof waren opgevoed, hetgeen ook in aanmerking was genomen bij de benoeming van den oudsten tot gouverneur van het prinsdom Oranje, waar de bevolking die betrekking door een Katholiek wenschte bekleed te zien. Zijn tweeden zoon, Louis Guillaume, hoopte hij tot Maltheser ridder te zien benoemen, zooals ook omtrent dien tijd geschied isGa naar voetnoot1). Dat bij de beperkte middelen, waarover hij te beschikken had, en bij zijn groot huishouden van acht nagenoeg allen nog minderjarige kinderen de geldelijke kwestie in dit alles een hoofdrol speelde, is buiten twijfel. Bij iemand van zijn karakter moet zijne armoede altijd eene onoverwinnelijke grieve geweest zijn, en het vooruitzicht om daaraan te ontkomen drong hem telkens op nieuw naar de zijde van Brussel, waar hem eene toekomst werd voorgespiegeld, waarvan hij zich terstond kon verzekeren als hij de hand maar aangreep die hem van daar werd toegestoken. In een brief van den 30sten Januari 1625, dus weinige maanden voor den dood van Maurits, schrijft hij aan zijn vriend Floris van Pallandt: ‘...j'atend ici au but de cette semaine Michaels avec les depesches amplissimes de Malta. Si tost que lafaire se fera esperons vous aller voir et lors je vous comuniquerai autre affaire qui me touché.... J'ai encores la pouverté pour oposite de mon oroscop mais potens est deus qui peut en un clin d'oeill changer tout et de pauvre me rendre riche et de alt und kalt jong und warme.’ Men ziet, zelfs in de ernstigste omstandigheden verloochent zijn zucht tot schertsen zich niet. | |
[pagina 174]
| |
Intusschen kon hij bij het leven van Maurits blijkbaar niet tot een besluit komen. Mogelijk is het, dat een zeker gevoel van betamelijkheid hem teruggehouden heeft van een stap, die hem zou gebracht hebben aan de zijde der vijanden van den vorst, door wien hij en de zijnen in elk geval in de laatste jaren met welwillendheid waren behandeld, maar wij mogen ook veronderstellen, dat beweegredenen van meer stoffelijken aard zich bij hem hebben doen gelden. Wel is waar zou de prijs, dien de Spanjaard hem voor zijne aanspraken zou bieden, rijkelijk opwegen tegen het verlies van het jaargeld, dat Maurits hem had toegelegd, maar gebood de voorzichtigheid hem niet, een oog te houden op diens testament? Van dat testament was, zooals later gebleken is, niets bekend, en het was te voorzien, dat de Prins niet lang meer zou leven. Wettige nakomelingen had hij niet, en het uitzicht bestond dus op gunstige beschikkingen, waarin bij de minste onvoorzichtigheid of overijling zeer onwelkome wijzigingen zouden kunnen worden gebracht.
Al die verschillende beweegredenen hielden voor Emanuel op te bestaan toen Prins Maurits den 23sten April 1625 overleed, waardoor opeens aan zijne weifeling een einde werd gemaakt. Volkomen overtuigd, dat er hier te lande voor hem niets meer te verwachten viel, ging hij nog in hetzelfde jaar 1625 tot afdoende onderhandelingen met Spanje over. Reeds in Januari 1626 schreef hij aan Pallandt: ‘Dom Pierre is aangekomen, en alleen het vooruitzicht, u weldra te moeten verlaten, verbittert mij eenigszins de goede tijding, die ik van Zijne Hoogheid heb ontvangen, en die ik u eerstdaags zal mededeelen. Ik wacht deze week het geld voor mijne wissels en zoodra ik hier een weinig orde op | |
[pagina 175]
| |
mijne zaken gesteld heb, kom ik u opzoeken en vaarwel zeggen.’ Schriftelijk zei hij hem den 31sten Maart daaraanvolgende nogmaals vaarwel, verkreeg voor zich zelven en achttien dienaren paspoort van de Staten-Generaal, en nam den 24sten April in hunne vergadering, waarin hij door twee gedeputeerden was binnengeleid, afscheid van Hunne Hoogmogenden, hen bedankende voor alle hem bewezen eer en vriendschapGa naar voetnoot1). De heeren Noortwijck en Boetselaer brachten hem namens de Staten een tegenbezoek in zijne woning en wenschten hem eene goede reis, waarop hij naar Brussel vertrok, vergezeld van zijne twee zonen. Beiden hadden hun afscheid genomen uit 's lands dienst: de jongste, Louis Guillaume, reeds den 30sten Juni 1625, de oudste, Emanuel, den 15en April 1626. Hunne kompagniën gingen over aan Reijnolt van Boekhoven en aan Jan de Jeger. Emanuel was reeds in 1623 door Maurits uit het prinsdom Oranje teruggeroepen, hoewel hem zijn tractement van 6000 gulden nog werd uitbetaald. Frederik Hendrik maakte zoowel aan de betrekking als aan het tractement in 1626 een einde: immers in de vorstelijke domeinenrekening van dat jaarGa naar voetnoot2) vinden wij de volgende post:
‘Uitgave gedaen ten behoeve van de principauté stadt ende casteel van Oranje. Aen don Emanuel van Portugael 600 pond artois, te weten 500 £ voor een maand tractement als gouverneur van Oranje over de maand Januari, jaers dezer rekeninge vervallen. En 5500 £, die zijn Vorst. Genade | |
[pagina 176]
| |
den gemelten Prince van Portugael doet avanceren over elff maenden desselffs tractement, te verschijnen 31 December. Waermede denselven heere Prince van Portugael zijn voorz. charge als gouverneur voornd. weder in Syne Vorst. Genade handen is stellende.’
De voornaamste reden, die Emilia bewoog, het land te verlaten, was de gespannen verhouding, waarin zij na den dood van Maurits tegenover haren halfbroeder Frederik Hendrik geraakte, en waarvan de oorzaak gelegen was in groote onaangenaamheden over geldelijke belangen. De uiterste wilsbeschikkingen van Maurits, met wien zij in den laatsten tijd persoonlijk steeds op een goeden voet was geweest, hadden haar bitter teleurgesteld. Zij was, toen zijne ziekte een hoogst bedenkelijke wending nam, met Amalia van Solms niet van zijne zijde geweken. was bij de bezoeken van den predikant Bogerman, dien zij herhaaldelijk bij hem had doen ontbieden, tegenwoordig geweest, had met weenende oogen aan zijn sterfbed gestaan, toen deze op haar verzoek nog een laatste gebed had uitgesprokenGa naar voetnoot1), en stortte bewusteloos neder toen hij den laatsten adem uitbliesGa naar voetnoot2). Bij de goede verstandhouding, die tusschen haar en haren broeder bestond, heeft ongetwijfeld de hoop haar bezield, dat hij haar en hare kinderen in zijn testament, dat hij slechts tien dagen voor zijn overlijden gemaakt had, met mildheid zou bedenken. Waarschijnlijk waren hare verwachtingen overdreven, | |
[pagina 177]
| |
ten minste de uitkomst beantwoordde er niet aan. Maurits had haar een jaargeld vermaakt van 7500 gulden; aan elk harer zonen 2000 en aan elk harer dochters 1000 gulden 's jaars, met de bepaling, dat zij en hare kinderen zich met deze renten moesten vergenoegen, zonder iets meer op het sterfhuis van wijlen zijn heer vader te mogen pretendeeren. Hiermede kwam ook te vervallen de lijfrente van 5000 gulden, die Maurits haar in 1621 had toegelegdGa naar voetnoot1). Op welken grond zij van Frederik Hendrik, die tot universeel erfgenaam was benoemd, meer meende te kunnen eischen, blijkt niet, maar zeker is het dat zij bepaald weigerde het jaargeld voor zich zelve en hare kinderen in ontvangst te nemen en tot aan haren dood in die weigering is blijven volharden. De twist tusschen haar en haren broeder moet zeer hoog geloopen zijn, te oordeelen naar de wijze, waarop zij zich in hare brieven over hem uitlaat. Nu eens noemt zij hem ‘den aller durchleuchtigsten Prins Henrich mein ungenedigen herrn’, dan weder ‘den ungerechtten Prins’, terwijl zij elders zegt: ‘Godt vergevet Prins Hendricx ongerechticheyt, die is oorsaeck van allen mijn verdryet.’ Toen eenigen tijd later, terwijl zij in het buitenland verkeerde, een harer vrienden aan den Prins of een zijner vertrouwelingen in haar belang geschreven had, en zij hoorde dat men in de meening verkeerde, dat zij daarin de hand had gehad om zoo doende weder met haren broeder in aanraking te komen, was dat denkbeeld alleen genoeg om haar in de hoogste woede te doen ontsteken. ‘Monsieur Deodatie,’ schrijft zij den 23 Januari 1627 aan den graaf van Kuilenburg, ‘heeft mij een | |
[pagina 178]
| |
brief laten zien, dien mijn ongenadige heer prins Hendrik hem, zoo als hij mij zeide, geschreven heeft in antwoord op een brief, dien genoemde Deodati tot hem of tot een van zijne heilige apostelen gericht heeft, uit welk schrijven ik bemerk, dat zijne Vorstelijke Doorluchtigheid van meening zou wezen, dat ik dit Monsieur Deodati zou hebben ingegeven, om door zulke middelen in conferentie te komen met den onrechtvaardigen prins. Ik zweer bij mijne hoogste zaligheid, dat ik er hoegenaamd niets van weet, en dat het mij ook in de verste verte niet in de gedachten komt om in conferentie te komen met lieden, die geen consciencie noch vrees voor God hebben. Had hij of zijne apostelen die maar eenigszins bezeten, dan zou het zoo niet staan met mijne zaken. Helaas, men oefent jegens mij en de mijnen de grootste ongerechtigheid en tirannie uit, die ze kunnen.’ Geen wonder, dat bij zulk eene stemming, het verblijf in Holland haar tegenstond, maar om haren gemaal naar Brussel te volgen, daartoe was zij te fier van karakter en, ook voor hare dochters, te zeer gehecht aan haar geloof. In weerwil van Emanuels aandrang en van de schoone beloften van de Infante Isabella, bleef zij op dit punt onverwrikbaar en vestigde de keuze van haar verder verblijf op Genève, den zetel van het rechtgeloovig protestantisme. Het was een hard en droevig besluit voor de arme, bijna zestigjarige dochter van Willem van Oranje, om alzoo hare laatste levensjaren in vrijwillige ballingschap te gaan slijten, verwijderd van haren echtgenoot en van hare beide zonen, in onmin met haren eenig overgebleven broeder, naar hare overtuiging smartelijk gekrenkt in hare rechten, afgescheurd van vrienden en betrekkingen, waarmede zij jaren lang door de | |
[pagina 179]
| |
hechtste banden vereenigd was. Dat zij zich onder die omstandigheden diep ongelukkig moet gevoeld hebben, laat zich begrijpen, en niet zonder weemoed leest men den afscheidsbrief, dien zij den 29sten Mei 1626 aan hare beproefde veeljarige vrienden Floris van Pallandt en zijne gemalin schreef, met den droevigen smartkreet aan het slot: ‘Adieu, mein freud, adieu mein trost in dissem landt, adieu mein contentement, des welchen Euch Lieben beide so herzlich sein gewest. Adieu, hundert daussent adieu. Gott almechtig wolle beide E. L, segenen und gebenedeien und in langwerige gesundheit und leben erhalten. Adieu, adieu.’ Ook van haar namen Hunne Hoogmogend en de Staten-Generaal afscheid door het zenden van eene deputatie aan haar huisGa naar voetnoot1). Zij vertrok in de laatste helft van Juni met hare zes dochters en kwam tegen het einde dier maand in Genève aan, waar zij, zooals in de registers dier stad staat aangeteekend, door vier raadslieden, uit naam van het bestuur werd verwelkomdGa naar voetnoot2). Nog tot het laatste toe had Emanuel getracht haar van haar besluit te doen veranderen en de Infante Isabella voegde hare pogingen bij de zijne. ‘Ma cousine,’ schreef deze nog den 10den Juli, ‘la venue de Don Emanuel de Portugal en cette cour m'at esté bien aggréable, comme aussy sera la votre si avant que vous vous y disposiez. C'est pourquoy je vous ay bien voulu faire cette, tant pour vous en asseurer, que pour vous dire, qu'en prenant cette résolution, il ne vous sera faict n'y à mes cousines voz filles, le moindre trouble ou destourbier, en ce qui régarde vostre repos et liberté.’ | |
[pagina 180]
| |
Die brief werd haar gebracht door haar zoon Louis Guillaume, die haar kort na haar uitkomst in Zwitserland bezochtGa naar voetnoot1), maar was natuurlijk van geen invloed op haar eenmaal genomen en reeds grootendeels ten uitvoer gebracht besluit. Den 1sten September richtte zij een brief aan de Staten-Generaal, waarvan de aanhef aldus luidt: ‘Hauts et puissans Seigneurs. Si la nécessité qui m'a contrainct de changer le lieu de ma douce demeure pour autant de temps qu'il plaira a Dieu n' estoit cogneue a vos Seigneuries je seray en extreme apprehention du jugement qu'elles feroyent d'avoir entrepris un si long et dangereux voyage. Mais puis que vos Seigneuries sont tesmoings oculaires de la rigeur qui m'a esté tenue et de la continuation d'icelle par mon plus proche parent je m'asseure qu' Elles ne trouveront mon dessein si estrange m'estant proposée que ma presence n'offensant plus les yeux de celui, lequel a mon opinion ne me voyoit qu'à regret, changeroit son coeur en mon endroit et des miens, etc.’
Emilia nam te Genève eerst haren intrek in een huis, dat nu nog den naam van le Chateau royal draagt, en kocht daarna, den 14den Augustus 1626, voor 22000 gulden (omtrent 5500 Hollandsche guldens) een ander, dat eveneens nog bestaat tusschen de rue Verdaine en de rue du Vieux-collégeGa naar voetnoot2) en dat vóór haar door Agrippa d'Aubigné bewoond was geweestGa naar voetnoot3) en aan Anna Bithod, echtgenoote van den eersten Syndikus | |
[pagina 181]
| |
Jean Sarasin toebehoorde. Dit huis is tot het laatst van haar leven in haar bezit gebleven en zij is er ook gestorven, doch meestal bewoonde zij met haar gezin en eene hofhouding, die in den beginne in verhouding tot hare middelen wel wat groot was opgezetGa naar voetnoot1), het landgoed Prangins, dat zij kort na hare komst in Zwitserland had aangekocht. Dit landgoed, of liever deze baronnie, lag aan het meer van Genève tusschen Nyon en Rolle, en te oordeelen naar de voorstelling, die Emilia zelve er van geeft, was het een waarlijk vorstelijk verblijf. ‘C'est bien,’ schrijft zij den 15den Juni 1627Ga naar voetnoot2), ‘un de plus plaisant lieus selon mon jugement qu'on peut voir, assez près d'un grand lac, force belles vignes, et bois de haulte fustage bien grandes, belle chasse de cerfs, sangliers, lievres, perdrix, faisans, cailles, ours et un grand nombre de griffes qu'on prend en grande quantité en son temps, belle fontainnes et bonne pêche de toutes sortes de poissons, aussi de truites et grande quantitet d'escrivices, excellents fruicts de toute sortes, grande quantitet de nois et chastanges. C'est une baronnie fort noble et ancinne, haute et basse justice, sept vilages où il en a asses grandes et 8 gentilhommes qui sont de nos vaissals. Certes c'est un lieu si plaisant et agréable que je crois qu'il n'y a pas un second.’ Eenigen tijd daarna kwam haar echtgenoot haar een bezoek brengen en zelfs toen nog heeft hij aan de mogelijkheid gedacht, dat zij zich bij hem zou voegen. ‘Je pense partir a demi Février,’ schrijft hij den 16den Januari 1627 aan Pallandt, ‘pour aler quérir ma treschere Emelie.’ Het werd evenwel later in het jaar, | |
[pagina 182]
| |
en uit een brief, dien hij den 4den October na zijne terugkomst schreef, blijkt dat hij niet bijzonder ingenomen was met de wijze, waarop Emilia door de regeering van Genève was behandeld. Met eenige spotachtige opmerkingen geeft hij te kennen, dat hem dit niet ongevallig is, omdat haar daardoor de oogen zullen opengaan omtrent degenen, die het wel met haar meenen. ‘J'ai faict un voyage a Plangein,’ luidt het in dat schrijven, ‘ou jay trové ma femme en tres bonne senté avec tout son petit peuple. J'espere la voir ici avec moi au printemps qui pour ces affaires sera chose fort apropos et je suis aseuré que S. A. S. remediera la faute du frere et des peres. Elle at achete une tres belle seigneurie au canton de Bern a 4 lieus de Genève. Le tres noble magistrat de Genève l'on voulu traiter a la comune, disant que le Sainct esprit de holande les avait inspirés a ce faire. Je suis tres aise qu'ele saura se disciller les jeux de son ignorance, et quelle trovera qui la fera faire raison du peu d'amour que lui ont faict paroistre ces plus proches....’ Het verblijf van Emilia in Zwitserland heeft geen drie jaar geduurd, maar die drie jaren zijn zonder twijfel de rustigste van haar veel bewogen leven geweest. Zij was in Genève algemeen geacht en werd er met onderscheiding behandeld, zoowel door de bevolking als door de Regeering, zoodat zij zelve bij zekere gelegenheid aan den Raad getuigde, ‘qu'elle n'y reçoit que toute courtoisie et honneur de la part du general et des particuliereGa naar voetnoot1). Wel zag zij haren echtgenoot na zijn bezoek te Prangins niet weder, maar het is meer dan waarschijnlijk, dat de verhouding tusschen hen beiden langzamerhand tamelijk koel was geworden; ten minste in | |
[pagina 183]
| |
October 1628 beklaagt Emanuel zich, dat hij in zes maanden geen tijding van haar had ontvangen, en haar testament, dat zij vier maanden later maakte, getuigt. zooals wij later zien zullen, juist niet van overgroote hartelijkheid. Eene groote vergoeding daarvoor en voor de afwezigheid van hare zonen, vond zij in het bijzijn van hare overige kinderen, in het kalme verblijf zoowel op haar landgoed als in de stad Genève, waar zij voor gemoed en geest voldoening vond in den omgang met beroemde geloofsgenooten, als Theodorus Tronchin, Benedictus Turrettini en den vertaler van den naar hem genoemden Italiaanschen bijbel Jan Deodati, en met menig ander uitstekend geleerde. Tot deze laatsten behoorde ook Agrippa d'Aubigné, met wien zij vriendschappelijk verkeerde, zoo als onder anderen blijkt uit het opschrift van een zijner ‘poesies religieuses’: ‘La princesse de Portugal avec six filles, estant retirée à Geneve, fut traictée par l'autheur, et en un grand concert de musique les vers suivent prononcez’Ga naar voetnoot1). Het gedicht zelf, ernstig als een psalm, zacht als eene romance, waarin naar den geest dier tijden mythologische en oud-testamentische voorstellingen dooreengemengd zijn, en waarin Emilia en hare zes dochters bij het regenbrengende sterrebeeld de Hyades vergeleken worden, luidt aldus: Vous avez donc, sage princesse,
Sur le vent mauvais qui nous presse,
Choisi Genève comme un lieu,
| |
[pagina 184]
| |
Qui jusques au siecle où nous sommes,
Au prix de la haine des hommes,
A senti l'amour de son Dieu.
Voici la cité des merveilles.
Vous avez les Anges pour veilles,
Le guet d'Israel est icy:
Si vous ne trouvez les délices,
L'esclat des pompes et des vices,
Vous ne les cherchez pas aussi.
Plustot un ombre salutaire,
A poursuivre les pleurs d'un frère,
Que les Saincts pleurent avec vous.
Vos larmes sont de tel usage,
Si douces, comme dit le Sage,
Que le rire n'est pas si doux.
Des sept soeurs la troupe dolente
Versa tant de pleurs pour Hyante
Et gémit si amerement,
Que selon les fables anciennes
Jupiter, esmeu de leurs peines,
Logea les sept au firmament.
Entre les astres ou brigades
Des estoiles sont les Hyades,
Qui donnent leur deuil à l'Aether
Et c'est cet astre qui convie
Le ciel aux pleurs, l'air à la pluye,
Et l'Univers à lamenter.
| |
[pagina 185]
| |
Six princesses de compagnie,
Qui de vous ont receu la vie
Et l'exemple de piété,
Qui ont eu part à vos désastres,
Avec vous passeront les astres
En lustre, en honneur, en clarté.
O quelles seront ces Estoiles,
Quand sans entredeux et sans voiles,
Ellez s'embraseront à l'oeil,
Qui fait les clartés éternelles,
Dieu se faisant un miroir d'elles
Comme des Astres le Soleil.
In den loop van het jaar 1628 verviel Emilia op haar landgoed Prangins in eene ziekte, die langzamerhand een bedenkelijk aanzien verkreeg. Naar hare woning te Genève overgebracht, sleepte zij daar nog een geruimen tijd een sukkelend bestaan voort, en overleed eindelijk den 16den Maart 1629. In het register der overledenen staat zij aangeteekend als: ‘Très-illustre et sérénissime princesse Emilie de Nassau, née princesse d'Orange, femme de puissant et sérénissime prince Emmanuel de Portugal, aagée de soixante ans, morte de longue maladie comme febvre hectique et comme d'hydropsie; à neuf heures du matin; sa demeure en son hôtel rue Verdaine’Ga naar voetnoot1). De Kleine Raad van Genève gaf officieel kennis van haar overlijden aan Frederik Hendrik en aan de Staten-Generaal, en verklaarde zich bereid te voldoen aan het verlangen naar eene eerlijke begrafenis, door haar in | |
[pagina 186]
| |
haar testament uitgedruktGa naar voetnoot1). Haar lijk werd voorloopig gebalsemd, om des verlangd naar Holland te worden overgebrachtGa naar voetnoot2), doch toen Frederik Hendrik, die even als de Staten-Generaal met een vormelijk beleefd schrijven op de ontvangen kennisgeving van het overlijden antwoorddeGa naar voetnoot3), geene beschikkingen dienaangaande maakte, werd het met grooten luister in de Kathedraal van Genève begraven. De magistraat, de predikanten en de hoogleeraren vormden den lijkstoet. Op hen volgde de buitenlandsche adel en daarna alle aanzienlijken van de stad van beide seksen. De lijkkist was bedekt met een fluweelen kleed, waarop ter weerszijden de wapens van Portugal en van Nassau prijktenGa naar voetnoot4). Haar testament, dat zij drie weken voor haren dood, den 22sten Februari 1629, eigenhandig had geschreven en geteekend, behelsde in hoofdzaak de volgende beschikkingenGa naar voetnoot5): ‘Nous instituons et faisons héritiers de tous nos biens et héritages tels que ce pourront estre, terres, maissons, champs, rentes, meubles, or, argent et tout ce que nous pourroit apartenir, ou prétendre à nos six filles. Ils partageront égallement, amiablement ensemble les bagues et joyaux qui pourroient estre trouvez à mon trespas, avec les vaisselles d'or et d'argent et les meubles seront vendus, et les deniers | |
[pagina 187]
| |
qui en viendront seront aussi partagéz égallement parmy eux. Je laisse à mon fils don Guillaume quattre mille francs une fois. Don Emanuel, mon autre fils, s'étant retiré du monde en religieux, n'a plus rien affaire.’ Hierop volgden eenige legaten aan hare dienaren en eene gift van duizend franken aan de armen. Het slot van het testament luidt: ‘Je recommande mes six filles en la bonne grace de monseigneur le prince d'Orange mon frère, le suppliant et esperant qu'il aura soing d'eux et leur sera équitable pour pouvoir avoyr ce que de droict leur peut appartenir de ma part et de mes prétentions Je les recommande aussi très-instamment à messieurs les Estat de les vouloir assister en leur bon droit et avoir soing pour eux, et cela en considération des services que feu mon père a faict à leur estat, ce que je leur prie de tout mon coeur. Je prie aussi à messieurs de Berne de les vouloir prendre en leur protection avecq leurs biens à cette fin que nul tort ny violence leur soict faict. La mesme supplication je dois aussi a Messieurs de Genève.’ Zooals men ziet, werd er in het testament zelf geen melding hoegenaamd gemaakt van haren echtgenoot, maar een briefje, dat er bijgevoegd was, hield de volgende woorden in: ‘Je laisse à mon cher mary pour une souvenance la bague avec ses deux diamans.’ Eenvoudiger kon het zeker niet. Het is zeer moeilijk, zoo niet geheel onmogelijk, zich thans nog eene heldere voorstelling te maken van den financiëelen toestand, waarin Emilia zich bij haren dood bevond. Haar huis te Genève was haar eigendom; de baronnie van Prangins was wel gekocht, doch de koopsom was op verre na niet betaald; een gedeelte daarvan was voldaan geworden uit de gelden, verkregen door het kapitaliseeren van de rente, welke de Staten-Generaal | |
[pagina 188]
| |
haar indertijd hadden toegelegdGa naar voetnoot1). Van de jaargelden, haar door Prins Maurits gelegateerd, had zij, zooals gezegd is, nooit iets willen trekken. Het kasteel Wychen bij Nijmegen was haar eigendom geworden in 1622 toen zij het voor het geld, dat haar uit de nalatenschap van hare moeder, Anna van Saksen, was toebedeeldGa naar voetnoot2), gekocht had van Elisabeth, weduwe van Willem van Luccenburg, heer van Holoigne. Hare dochters lieten er zich in 1630 mede beleenen en hebben het negen jaar later aan Eustatius van Hemert verkocht. Volgens de bepalingen van het testament van Maurits kwamen nu na Emilia's dood hare dochters in het bezit van de 7500 gulden 's jaars en tevens van de aanspraken op de sedert 1625 niet uitbetaalde renten en van hetgeen haar toebedeeld was uit de nalatenschap van Willem I. Al deze gelden en die, welke aan de zonen van Emilia waren vermaakt, vormden te zamen de zoogenaamde ‘Portugeesche rente’, die betaald moest worden zoolang er nakomelingen van Emilia in de mannelijke en vrouwelijke lijn zouden bestaan. Als zoodanig komen zij ongeveer twee en een halve eeuw in de domeinenrekeningen van het huis van Oranje en in die van het Rijk voor, maar niet zonder herhaaldelijk de aanleiding te zijn geweest tot twistgedingen tusschen de afstammelingen onderling. Het ligt ver buiten ons plan, en het is buitendien voor een niet-jurist een onverkwikkelijke arbeid, den doolhof van al de processtukken, welke over | |
[pagina 189]
| |
die nalatenschap in het stof onzer archieven bewaard worden, te doorwandelen: op enkele daarvan komen wij intusschen later nog terug. |
|