Dramatische werken. Deel 2. Een lief vers. Op glad ijs
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |
Eerste tooneel.Vrouw Kiezel is aan 't stof afvegen. Frans komt op.
Frans.
Zoo, moedertje, altijd nog zoo druk aan 't werk?
Vrouw Kiezel.
Ja, jongen, werken is zalig, dat weet je wel.
Frans.
Dat is het; maar me dunkt dat je nu wel eens een beetje rust zoudt kunnen nemen. Dat is maar sjouwen, trap op trap af. En altijd die boodschappen door weer en wind. Je bent toch zoo jong niet meer - en dan die rheumatiek.
Vrouw Kiezel.
Met Kerstmis word ik twee-en-zestig, dat 's waar, maar we moeten werken zoolang het dag is. | |
[pagina 195]
| |
Frans.
Zoolang het dag is, ja - maar ik geloof dat je gerust kunt zeggen, dat de avond voor je gekomen is. En kijk eens, moedertje, den dag heb je goed genoeg besteed - altijd gesjouwd en gedaan voor vader en voor mij; en daarom zou ik je zoo graag een rustigen avond gunnen; zie je, dat je zoo stilletjes in je groote stoel kon blijven zitten, en laten nu die jongeren wat werken.
Vrouw Kiezel.
Ja, ja, ik weet het wel, Frans, jij zoudt me wel een prinsessenleventje gunnen. Maar dat gaat nu eenmaal niet. Wie zou dan hier dat huis en die kamers in orde houden? En heb ik daar dan ook geen vrij wonen voor, en vuur en licht?
Frans.
Wacht maar, als ik eens goed in de verdiensten kom, dan zal je dat ook allemaal hebben zonder zoo hard te sloven. Ik wou dat ik het nu al doen kon.
Vrouw Kiezel.
Dat zal mettertijd wel komen, jongen, en vooreerst is het gelukkig nog niet noodig; ik kan best nog een jaartje of wat meê. Als jij maar vooruit komt - is het dan niet voor mij dan is het voor je zelven - dan ben ik tevreden.
Frans.
Ik doe mijn best, moeder.
Vrouw Kiezel.
Dat doe je ook, dat weet ik. Maar of je altijd langs den besten weg gaat om vooruit te komen, dat weet ik niet. - Want of je daar nu goed aan gedaan hebt om van de heeren die verzekerdheid te vragen, dat geloof ik niet | |
[pagina 196]
| |
Frans.
Niet goed aan gedaan? Wel, doe ik daar niet goed aan, als ik iets vraag dat billijk en rechtvaardig is? Als ik iets vraag, dat iedereen tegenwoordig zegt, dat een werkman toekomt?
Vrouw Kiezel.
Zegt iedereen dat? Maar wie heeft je dat gezeid, Frans? Of heb je dat in de boeken gelezen?
Frans.
Dat heb ik gelezen ook - en dat zal ik je zelf ook wel laten lezen als je wilt.
Vrouw Kiezel.
Och, ik lees zoo weinig. Mijn kerkboek en de Meersbeeksche Nieuwsbode, verder kom ik niet. Zelfs wil ik niet eens zeggen, dat ik alles zoo heel goed begrijp, wat daarin staat. En je weet wel dat ik laatst zoo in slaap ben gevallen, toen je me dat van Muntertulie hebt voorgelezen?
Frans (lachende).
Ja, ja, dat weet ik best; maar dat is niets. Daar zijn een heele boel anderen door wakker geworden, die sliepen. Maar, moedertje, daar staat toch ook in je kerkboek, dat de werkman zijn loon waard is.
Vrouw Kiezel.
Dat staat er ook - dat heeft Paulus gezeid en dat is goed om te lezen. Maar, Frans, ik ben altijd bang, dat jij te veel van andere dingen leest, en is dat wel goed? Je weet toch wel, dat er ook in de schrift staat, dat groote geleerdheid brengt tot razernij? | |
[pagina 197]
| |
Frans (lachend).
Kom, kom, oudje, ben je nu bang, dat ik zoo geleerd ben, dat ik er razend van zal worden? Maak je daar niet bezorgd over - daar mankeert nog heel wat aan.
Vrouw Kiezel.
Neen, ik weet wel, dat niet alle geleerde menschen razend worden - want waar zou je dan met al die professors heen? Maar je moet er toch voorzichtig meê wezen. En geleerd of niet, ik geloof toch, dat je toch onvoorzichtig geweest bent toen je dat aan de heeren gevraagd hebt.
Frans.
Waarom?
Vrouw Kiezel.
Omdat je kunt het wel vragen, maar daarom geven ze het nog niet.
Frans.
Dat staat nog te bezien. Waarom zouden ze 't me niet geven als het me in billijkheid toekomt?
Vrouw Kiezel.
Waarom? Wie zegt je, dat ze 't kunnen geven?
Frans.
Kunnen geven? - Willen geven - dat is de vraag. Ze kunnen heel goed; de krant brengt genoeg op.
Vrouw Kiezel.
Is dat wel zoo? | |
[pagina 198]
| |
Frans.
Zeker is dat zoo. Dreij heeft het me precies uitgerekend. En die zegt ook, omdat ik al het werk doe....
Vrouw Kiezel.
Dreij? Dreij? Is dat zoo'n rekenmeester?
Frans.
Dat is hij, dat verzeker ik je. Hij weet precies wat zoo'n krant opbrengt. Ik kan je dat allemaal zoo niet voorcijferen, maar op ieder exemplaar is winst, en alleen hier in Meersbeek gaan er bij de honderd exemplaren.
Vrouw Kiezel.
Maar laat dat alles nu zoo wezen: al kan ik het zoo niet begrijpen - ik zeg maar als die heeren je nu je zin niet willen geven, wat heb je er dan meê gewonnen.
Frans.
Dan heb ik ten minste van mijn kant gedaan wat ik doen moest. Voor de rest, we zijn niet aan mekaar getrouwd.
Vrouw Kiezel.
Maar, Frans, je wilt toch niet van de drukkerij weggaan.
Frans.
Dat heb ik gezeid - en eens gezeid blijft gezeid.
Vrouw Kiezel.
Maar moet je je dan ongelukkig maken?
Frans.
Ik maak me niet ongelukkig; maar als een ander dat doen wil, dan moet hij het weten. | |
[pagina 199]
| |
Vrouw Kiezel.
Is je dat waarachtig ernst, Frans?
Frans.
Zoo waarachtig als iets. Ik neem mijn woord niet terug, moeder, - dat doe ik niet.
Vrouw Kiezel.
Och heere, ik zie het al, je bent al even koppig als je vader was.
Frans.
Mijn vader was een braaf man. Was hij niet?
Vrouw Kiezel.
Braaf was hij; maar bij sommige occassies stond hij te veel op zijn stuk. En daarom heeft hij het ook nooit ver gebracht. Dat weet je ook wel.
Frans.
Hoor eens, moedertje. Laten we daar nu heusch niet over kibbelen. Mijn vader leefde in een heel anderen tijd. Toen moest de kleine man de groote heeren altijd maar naar de oogen zien. Ze zeiden toen altijd: wat de heeren wijzen dat moeten de burgers prijzen. Tegenwoordig is dat heel wat anders: wij willen ook een woordje meêpraten en daar hebben we recht op.
Vrouw Kiezel (bedrukt).
Ik weet het niet, ik weet het niet. Ik ben niet geleerd genoeg om te zeggen hoe ik het meen. Maar daar zijn dan toch andere verstandige menschen, die er anders over denken. Daar heb je mijnheer Swaan, en dan Madzer ook. | |
[pagina 200]
| |
Frans.
Madzer? Heb je dien gesproken, moeder?
Vrouw Kiezel.
Ja, ik was zoo straks bij hem; ik had gerookt spek voor hem gehaald, en toen moest ik nog een boodschap brengen naar het heerenhuis buiten, zoodat ik zoo tegen hem zeî: baas Madzer, zei ik, ik zal mijn mandje maar hier laten staan, dat zal Frans van middag wel eens komen halen. Frans? zeid'ie, Frans die hoeft het niet te komen halen; ik zal het je wel laten brengen. Hoe minder dat ik Frans zie, hoe liever dat ik het heb.
Frans.
Zoo?...... Zei hij dat?...... Hoe minder dat.......
Vrouw Kiezel.
Ja, dat zei hij. Ik kan je zeggen, Frans, het schoot me als een zenuw door mijn hoofd. Vraag het maar aan Eefje, - die stond er bij.
Frans.
Stond Eefje er bij? - En wat zei Eefje?
Vrouw Kiezel.
Eefje? Die had de tranen in de oogen. Och, vader, zei ze, maak je nu toch weer niet boos. - Ik wil me boos maken, zeid'ie. Nou, als een man zich boos wil maken - dat weten we - dan doet hij het ook. Ik zal je mandje wel brengen, vrouw Kiezel, zei Eefje toen. - Hou je mond, zeid'ie, jij brengt niets. Dirk zal het wel terug brengen. Dag, vrouw Kiezel, - en toen moest ik gaan. | |
[pagina 201]
| |
Frans (gaat eenige oogenblikken als in gedachten op en neêr).
Zoo?...... Moet het daar naar toe?...... Maar ik laat me niet dwingen; ik laat me niet dwingen (hij gaat naar zijne moeder en vat hare hand). Hoor eens, moedertje, vertrouw je me?
Vrouw Kiezel.
Ik heb altijd op je vertrouwd, Frans, maar......
Frans.
Vertrouw je me heelemaal? Geloof je, dat ik iets zou kunnen doen dat slecht was?
Vrouw Kiezel.
Neen, jongen, dat geloof ik niet.
Frans.
Dat is me genoeg. Wat de anderen denken, kan me niet schelen. Maar doen zal ik, wat recht is, al moest het me ... ja, misschien (bewogen), ik weet het niet - misschien zal het me veel kosten.... En toch (zich herstellende) toch heb ik vertrouwen, dat alles nog terecht zal komen. (Luchtig). Maar kom, kom, moedertje, haal je toch geen al te nare gedachten in het hoofd. Heusch, alles zal nog terecht komen. Ga nu maar gerust naar je kamertje. Ik moet nog een paar boodschappen doen en hier nog iemand spreken, en van avond kom ik weer bij je en we zijn weer vroolijk. Dag, moeder (Hij kust zijne moeder en gaat weg).
Vrouw Kiezel.
Van avond? Och, wie weet wat de avond nog brengen | |
[pagina 202]
| |
zal. (Zij neemt hoofdschuddend haar poetsgerij bij elkander en gaat langzaam naar de deur). | |
Tweede tooneel.
Vrouw Kiezel, Valk, Wentink.
Wentink (die met Valk opkomt).
Dag, vrouw Kiezel.
Vrouw Kiezel.
Dag, burgemeester; dag, mijnheer Valk.
Wentink.
We kwamen daar je zoon Frans tegen. Je moogt wel eens ernstig met hem spreken. Hij doet domme dingen.
Vrouw Kiezel.
Och heeren, wat kan ik zeggen? Maar hij doet toch geen slechtigheden; doet hij wel?
Wentink.
Slechtigheden? Dat wil ik nu wel niet zeggen. Maar al wat niet slecht is, dat is daarom toch nog niet goed. Maar spreek maar eens met hem; hij zal naar zijn moeder wel luisteren.
Vrouw Kiezel.
Ik wil het wel doen. Maar och, denk niet slecht over hem - denk niet slecht over mijn jongen.
(Af). | |
[pagina 203]
| |
Derde tooneel.
Valk, Wentink.
Wentink.
Dat is een goed vrouwtje, die vrouw Kiezel.
Valk.
Dat is ze. Maar wat is dat met haar zoon Frans, waar je zoo even met haar over sprak?
Wentink.
Och, die jongen is altijd, zooals je weet, heel wel, en ze heeft tot nog toe niets dan pleizier van hem gehad maar nu begint hij dwaze dingen. Daar kan onze krant ook nog last genoeg van hebben.
Valk.
Zoo?
Wentink.
Ja, je weet, hij doet hier zooveel als alles aan de drukkerij, en nu heeft hij in zijn hoofd gekregen om eischen te doen, waar we niet in kunnen treden.
Valk.
Wil hij meer loon hebben?
Wentink.
Neen, hij heeft eene goede verdienste; dat erkent hij zelf. Maar nu wil hij, dat onze vennootschap hem zal verzekeren tegen ongelukken, die hij hier op de drukkerij zou kunnen krijgen. | |
[pagina 204]
| |
Valk.
Dat gebeurt veel tegenwoordig, en ik moet zeggen, dat ik dat zoo'n dwaas idee niet kan noemen. Ik zou het hem maar toestaan.
Wentink.
Mijn waarde Valk, je praat als een redacteur, maar ik ben commissaris van de vennootschap en ik moet op de duiten passen. Je weet dat we nog altijd een deficit hebben, en zie jij kans een levensverzekering te sluiten, die je met een deficit kunt betalen?
Valk.
Nog altijd een deficit? 't Is onbegrijpelijk! De krant wordt toch goed geredigeerd.
Wentink.
Zeker, zeker. Daar ligt het niet aan. Maar het debiet is te klein; nog geen honderd in heel Meersbeek. Nu weet ik wel, dat er voor goede dingen altijd geld moet gevonden kunnen worden; maar voor zoo iets - een verzekering tegen een ongeluk op onze drukkerij.....
Valk.
Zou je dan denken, Wentink, dat sinds Laurens Koster nooit een boekdrukker een ongeluk heeft gehad?
Wentink.
Dat zal ik niet zeggen.
Valk.
Ik ook niet, en een goede statistiek zou de proportie kunnen aangeven. Reken maar eens na: Laurens Koster dat zal zoo grof weg een vijfhonderd jaar geleden zijn. | |
[pagina 205]
| |
Stel nu ieder jaar op driehonderd werkdagen, dat zijn honderd-en-vijftig duizend werkdagen. En laten we nu maar eens aannemen, dat er duizend drukkerijen in Europa zijn.... Ik weet niet of je me kunt volgen?
Wentink.
Ik word wel een beetje duizelig van die duizenden - maar ga maar door, ik zal zien dat ik je bijhoud.
Valk.
Dat geeft honderd vijftig millioen werkdagen.
Wentink.
Acht uurs werkdagen?
Valk.
Dat is hetzelfde. Als er nu in die vijfhonderd jaar maar één ongeluk is gebeurd, dan heeft toch ieder boekdrukker in Europa een honderd vijftig millioenste kans, dat hij van daag of morgen ook een ongeluk krijgt; - dat is toch duidelijk.
Wentink.
Ja, hoor eens, Valk, ik struikel over al die getallen. Ik heb het in de cijferkunst evenmin als in mijn beurs nooit tot de millioenen kunnen brengen. Ik zal 't dus geloovig aannemen; maar neem me nu niet kwalijk, dan is dat toch zoo'n klein kansje - een honderd vijftig millioenste!
Valk.
Dat is net hetzelfde. Met je permissie, dat is net hetzelfde. Al is die kans nog zoo klein - dat jonge mensch kan juist precies die ééne wezen, dien het treft. Kijk | |
[pagina 206]
| |
eens hier, Wentink, als er van honderdvijftig millioen menschen één doodgeschoten moet worden....
Wentink.
Ja?
Valk.
En ze moeten er om loten, wie dat wezen zal....
Wentink.
Dan?
Valk.
Wel, dan loot ik niet meê, al is de kans nog zoo klein.
Wentink.
Daar zou je gelijk in hebben - dat kan ik niet anders zeggen. Ik zou het ook niet doen.
Valk.
Ziedaar, dat is nou de statistiek, waar je wel eens mee spot. Je ziet nu toch maar, dat je er door tot een logische en verstandige gevolgtrekking bent gekomen; je loot niet meê. - Maar laten we dat voor het oogenblik laten rusten. We moeten aan het werk. Er is nog het een en ander af te doen. (Zij gaan aan de tafel zitten).
Wentink.
Heb je stof genoeg voor het volgende nommer van de krant?
Valk.
Dat zal wel losloopen (hij kijkt eenige papieren in). Laat zien, wat hebben we hier? De nieuwtjes uit het binnenland. Zeven jubileums - twee van 25 jaar. Daar zullen we één uitnemen: deze - (hij legt een papier ter | |
[pagina 207]
| |
zijde en werpt de anderen in de snippermand). 't Is er een met een zichtbaar geroerde jubilaris en een gepaste toespraak.
Wentink.
Zou iemand het dan wel eens in zijn hoofd krijgen om een ongepaste toespraak te houden?
Valk.
't Schijnt zoo. - Wat verder? - Een kind in een pot met kokend water gevallen.
Wentink.
Maar dat krijgen we nagenoeg in ieder nummer. Je kunt tegenwoordig geen krant in handen nemen of er valt een kind in een pot met kokend water. Ik zou wel eens willen weten waar al die potten met kokend water vandaan komen.
Valk.
Ik denk, dat die in de redactiekamers van de dagbladen te vuur gezet worden als ze een regel of wat te kort komen. 't Wordt banaal. (Hij werpt het papier in de snippermand). En dan? - Een werkman met een vrouw en zeven kinderen van een steiger gevallen.
Wentink.
Allemaal tegelijk?
Valk.
Neen - hij alleen.
Wentink.
Dat is beter. Ja, Valk, kun je dat ook met de statistiek uitvinden, waarom dat altijd juist zeven kinderen | |
[pagina 208]
| |
zijn? Heb je ooit een bedelbrief gekregen, waar niet een huisvader met zeven kinderen inkwam?
Valk.
't Is waar. 't Is inderdaad opmerkelijk. Zoo'n verschijnsel is een onderzoek waard. Mij dunkt dat je al tot de hoogste oudheid zoudt moeten teruggaan; misschien wel tot het heilige getal van zeven bij de Egyptenaren; en dan de zeven planeten, de zeven wijzen van Griekenland, de zeven wonderen der wereld, de zeven dagen van de week. Als we eens in de komkommertijd zijn, dan zal ik toch eens een artikel daarover schrijven. Ik zou kunnen beginnen met....
Wentink.
Goed, maar begin er nu nog maar niet aan. Hoe staat het met de advertentiën?
Valk.
We hebben er deze week vier. Daar is vooreerst die van de goedkoope aardappelen. Begrijp je daar iets van, Wentink? Zestien stuivers het mud?
Wentink.
Dat is niet mogelijk. Onder de gulden zijn ze in het heele land niet te krijgen.
Valk.
Maar het staat er duidelijk. Puike zandaardappelen voor zestien stuivers het mud bij van Brussen in Groningen.
Wentink.
In Groningen? Dat is ver hier vandaan. Hoe komen ze die in Meersbeek te adverteeren? Zou dat wel echt spul wezen? | |
[pagina 209]
| |
Valk.
Het schijnt wel, want de brief is met het geld voor de plaatsing er bij zoo op 't oogenblik in de bus gevonden.
Wentink.
Dan moeten wij het plaatsen, natuurlijk. Zijn er geen ingezonden stukken? Die hebben we in den laatsten tijd nog al gehad.
Valk.
Ja, maar die heb ik zelf allemaal geschreven. Je moet als redacteur aan alles denken. Dat staat goed in een krant als er veel ingekomen stukken in komen. 't Geeft zoo'n idée van algemeene belangstelling in het blad. Als er dus niets ingezonden wordt, dan zorg ik er zelf voor. Dat is net als met de brieven van onzen eigen correspondent: die maak ik ook.
Wentink.
Zoo? Ik dacht ook al, wat lijken die Fransche en die Duitsche brieven op mekaar. Maar nu begrijp ik het. Maar aan dat zoodje hebben we hoogstens genoeg voor de halve krant.
Valk.
Nu, we hebben hier nog de buitenlandsche telegrammen (hij neemt een schaar en knipt een reep uit den Nieuwen Rotterdammer). Dat is nagenoeg een kolom - en verder (hij haalt een papier uit zijn zak) hier is mijn artikel over de koffiekan, die op het raadhuis gebruikt wordt. Wist je wel, dat dat een Romeinsche antiquiteit is?
Wentink.
Die koffiekan een Romeinsche antiquiteit? | |
[pagina 210]
| |
Valk.
Zeker. Maar het heeft me een razende moeite gekost om het te bewijzen.
Wentink.
Dat wil ik waarachtig wel gelooven, dat je daar moeite mee gehad hebt, want wil ik je eens wat zeggen, Valk? Die koffiekan heeft mijn grootvader, die koperslager was, eigenhandig gemaakt, en hij heeft hem aan het raadhuis present gedaan, toen hij in het gild werd opgenomen.
Valk.
Weet je dat zeker?
Wentink.
O, secuur. Hij heeft het me zelf verteld.
Valk.
't Is jammer. Mijn artikel vulde anderhalve kolom.
Wentink.
Maar ik zou het toch maar plaatsen.
Valk.
Neen, dat gaat niet.
Wentink.
Wel, dat gaat best. Dan schrijf je er toekomende week een stuk van twee kolommen tegen, waarin je bewijst, dat de schrijver van dat artikel een domoor is (je neemt me niet kwalijk?) - dat hij om die en die reden had moeten zien, dat dat geen Romeinsche koffiepot is. En dat plaats je dan als een ingezonden stuk. | |
[pagina 211]
| |
Valk.
Dat 's een goed idee van je, Wentink.
Wentink.
Daar komt dus ons nummer meê compleet. Maar Valk - ik heb wel niet veel verstand van de redactie van zoo'n krant, maar ik heb wel eens gedacht, als we behalve die artikelen over de vroegere eeuwen nu en dan ook eens wat over den tegenwoordigen tijd hadden, zou dat het publiek niet bevallen?
Valk.
Ik heb er niet tegen; maar wie zal die stukken schrijven? Ik beweeg me, zooals je weet, meer in de richting van de statistiek en van de archeologie, en het zou me nu, bijvoorbeeld, moeilijk vallen, een artikel te schrijven over de vallende sterren of over de chacots van de plattelandsschutterij of iets dergelijks, dat meer tot de actueele kwesties van den dag behoort.
Wentink.
Dat begrijp ik. Daar is ook een bijzonder soort van verstand voor noodig om te schrijven over dingen, waar je volstrekt geen verstand van hebt. Toch gebeurt het veel. Maar al zijn nu je artikelen over statistiek en astrologie nog zoo interessant - en ze zijn het, dat geef ik toe - daar zijn toch ook andere onderwerpen, en waar iedereen over meepraat. Daar heb je bijvoorbeeld de sociale kwestie. Denk je, dat al, die daarover praten en schrijven, er verstand van hebben? Geen vijf percent.
Valk.
Ik geloof het ook niet. Maar oppervlakkig schijnt het niet zoo heel moeilijk om er over te schrijven. Als je | |
[pagina 212]
| |
maar een lijstje met groote woorden naast je legt: menschenrechten, proletariërs, achtuurs werkdag, vierde stand, kiesrecht, Malthusiaansche bond enz. En als je dat met een smakelijk sausje, liefst wat pikant, weet klaar te maken, dan trek je lezers. Vóór of tegen, dat doet er niet toe, want ben je er tegen, dan gebruik je diezelfde woorden, en je zet er ‘anti’ voor: anti-socialisme, anti-kiesrecht, anti-Malthusiaansche bond. Maar als je wat degelijks wilt geven, dan hoort er meer toe. Ik zal niet zeggen, dat het niet dienstig zou zijn voor onze Nieuwsbode, maar - ik zie er geen kans toe.
Wentink.
Ik zou ook niet weten, aan wien we dat hier in Meersbeek zouden kunnen opdragen. Misschien aan onzen ontvanger Swaan; die is lid van gedeputeerden geweest.
Valk.
Dat is nog zoo'n kwaad idee niet. Ik zou het hem in alle gevallen eens kunnen vragen. | |
Vierde tooneel.
De vorigen, Dreij.
Dreij (komt op met zijn hoed op het hoofd).
't Is hier immers van de krant?
Valk.
Om u te dienen, de redactiekamer van de Meersbeeksche Nieuwsbode. En - mag ik ook weten... wie...? | |
[pagina 213]
| |
Dreij.
Dreij - de burger Dreij. Ik zoek hier iemand, dien ik zie dat er niet is.
Wentink (zet zijn hoed op).
Dan zoekt u waarschijnlijk ons niet. Maar als ik goed zie - ik meen, dat ik u van morgen even bij Madzer ontmoet heb. En mag ik ook vragen, wien u wenscht te spreken?
Dreij (zet zijn hoed af; Wentink eveneens).
Wel zeker. Frans Kiezel, die hier werkzaam is.
Wentink.
Onze letterzetter.
Dreij.
Ja, ik heb zaken met hem te bespreken, en hij zei, dat we om twee uur hier rustig samen konden praten.
Wentink (ziet op zijn horloge).
't Is nog tien minuten voor tweeën.
Dreij.
Dan zal ik zoolang wachten. (Hij legt hoed en stok neêr en zoekt rond naar een stoel).
Wentink.
Zoo? (Valk en Wentink zien elkander eenige oogenblikken bevreemd aan).
Valk.
Hebben de zaken, die u te bespreken hebt, soms betrekking op de krant? | |
[pagina 214]
| |
Dreij.
Neen.
Valk.
Ik dacht, dat u mogelijk journalist was.
Dreij.
Ik? - Neen. - Ik reis in glas en fijne kristalwaren. Met kranten houd ik me weinig op; - alleen met de goede.
Wentink.
Is u geabonneerd op de Meersbeeksche Nieuwsbode?
Dreij.
Meersbeeksche Nieuwsbode? Geen kwestie van. Ik heb hem van morgen voor het eerst ingezien. Die krant is al niet beter dan de rest.
Valk.
Ei?
Dreij.
Ja, geen haar beter. Dat heb ik al dadelijk gemerkt.
Valk.
Zoo? Zou ik dan ook mogen weten, wat er aan mankeert?
Wentink (op Valk wijzende).
Mijnheer is de hoofdredacteur.
Dreij.
De hoofdredacteur? Hm!...... En wil hij weten wat er aan mankeert?
Valk.
Ja, dat zou ik wel eens willen weten. | |
[pagina 215]
| |
Dreij.
Wat zijn onze kranten? Leugenfabrikanten, volksbedregers, volksbedervers - anders niet. - Wat heeft he volk aan al die praatjes? En ik spreek voor het volk. Als ik een krant schreef, dan zou ik je wat anders vertellen. - Staat er iets in dien Meersbeeker over de rechten van den mensch en van den proletariër, over het kiesrecht, over den vierden stand, over......?
(Er wordt aan de deur geklopt).
Wentink.
Binnen! | |
Vijfde tooneel.
De vorigen, vrouw Kiezel.
Mijnheer, daar is een Kobus, die vraagt of er een burger Dreij hier is. Hij moet hem spreken.
Dreij.
Kobus? Laat hem binnenkomen...... of neen...... ik zal wel bij hem gaan (hij gaat naar de deur. Vrouw Kiezel af). Ik kom dadelijk terug; dan kunnen we verder praten. (Af) | |
Zesde tooneel.
Wentink, Valk.
Valk.
Zeg, Wentink, ik vertrouw dien vrind maar half. | |
[pagina 216]
| |
Wentink.
Nou, en de andere helft vertrouw ik ook niet. Maar heb je wel opgemerkt, Valk, dat hij juist al die groote woorden uitkraamde, waar we zoo even over spraken.
Valk.
Precies. En zeg, Wentink, ik zou voor de aardigheid wel eens willen weten, wat die heer eigenlijk in zijn mars heeft.
Wentink.
Ik ook. Ik heb van morgen al over hem hooren spreken, en wil ik je eens wat zeggen? - ik geloof dat het een nagemaakte socialist is, die den een of anderen streek in 't zin heeft; maar wat, daar kan ik niet achter komen.
Valk.
Dan is het zaak om hem in 't oog te houden.
Wentink.
Dat doe ik ook. Ik had den veldwachter last gegeven om ook een oog te houden op een soort van knecht, dien hij bij zich heeft en die boodschappen voor hem doet. Het kon wezen, dat we van dien kant wat konden te weten komen. En nu kreeg ik zoo straks een rapport... wacht ik heb het bij me (hij krijgt een papier uit zijn zak en leest): ‘Ik heb geobserveerd naar den persoon ‘van den bedoelden man, en heeft een pot stijfsel gekocht ‘met bijbehoorende kwast en werden in ‘De Vergulde “Wagen” binnengebracht.’ (Spreekt). Zooals je ziet, daar komen we niet veel verder meê. Maar enfin, hij komt zoo dadelijk terug, en hij schijnt er nog al op gesteld te zijn om zijn wijsheid te luchten. | |
[pagina 217]
| |
Valk.
Wij zullen hem de gelegenheid geven. Laat hem maar eens uitloopen.
Wentink.
Misschien sla je er wel een hoofdartikel voor de Nieuwsbode uit.
Valk.
Best mogelijk. Een redacteur kan alles gebruiken.
Wentink.
Wil jij hem tegenspreken, Valk? Dan zal ik met hem meêpraten.
Valk.
Goed. Dan blijft het discours gaande. Maar, à propos, begrijp jij, wat hij met Frans Kiezel te bespreken heeft?
Wentink.
Volstrekt niet.
Valk.
En ik vind het toch wel wat raar, dat wij aan Frans permitteeren hier in onze kamer kennis te maken met zoo'n personnage.
Wentink.
O, heb daar geen gemoedsbezwaren over. Die kennen mekaar al lang. En buitendien, ik houd het er voor, dat Frans, als hij ziet dat wij niet toegeven, morgen weer stil aan zijn werk gaat. Dan zullen we waarschijnlijk wel eens kunnen hooren, wat Dreij vandaag met hem besproken heeft.
Valk.
Daar heb je gelijk in...... Ik hoor hem daar al terugkomen. (Dreij komt weder op). | |
[pagina 218]
| |
Zevende tooneel.
De vorigen, Dreij.
Valk.
Als u nog een oogenblik tijd hebt, dan kunnen we nog eens doorpraten over de zaak, waar we het over hadden, mijnheer Dreij.
Dreij.
Burger Dreij, als je blieft. Dat gemijnheer, dat laat ik aan de bourgeois over. Mijnheer is een scheldnaam. Wie is mijn heer? Ik erken geen heer.
Valk.
Ik had geen intentie om u uit te schelden, toen ik zei mijnheer, maar 'tis zoo het gebruik. Hoewel, ik erken het, 't heeft een vreemde houding, dat men iemand zijn heer noemt, dien men misschien niet waard rekent om zijn schoenen te poetsen.
Dreij.
Hè?
Wentink.
Mijnheer Valk bedoelt dat niet in dit speciale geval: hij zal u wel degelijk waard vinden om zijn schoenen te poetsen; maar hij spreekt in 't algemeen.
Valk.
Ja, ja, natuurlijk, in 't algemeen. Ik ben het geheel met u eens: burger is een mooi woord. Wij zijn allemaal burgers van den staat. | |
[pagina 219]
| |
Dreij.
Allemaal burgers? Zoo? Als je dan maar de groote hannessen en de bourgeois uitzondert.
Wentink.
Ik wil alles uitzonderen wat je wilt, maar daar is me iets niet recht duidelijk. Kijk eens - ik ben mijn Fransch wel wat vergeten - maar zooveel weet ik er toch nog wel van, dat mijn mesjeu me indertijd geleerd heeft, dat het Fransche woord ‘bourgeois’ in het Hollandsch zeggen wil een ‘burger’. 't Is precies hetzelfde.
Dreij.
Zoo, is een bourgeois en een burger hetzelfde? Ei, ei? Nou, die mesjeu wist er ook niet heel veel van. De bourgeois dat zijn de pest van den Staat - bloedzuigers, vangpieren, en de burgers, dat is de kern.
Wentink.
Ja, ja, dat is waar, Valk. Dat kan je niet tegenspreken - de burgers dat is de kern.
Valk.
Ik denk er niet aan om dat tegen te spreken; maar dat geeft me geen hoofdartikel voor mijn krant, en als ik me niet vergis, dan zouden we eigenlijk dààrover spreken.
Wentink.
Ja, daar heb je gelijk in. Je wilt onze Meersbeeksche Nieuwsbode op de hoogte van zijn tijd brengen. En, ziet u, mijnheer Dreij....
Dreij.
Burger.... | |
[pagina 220]
| |
Wentink.
Ziet u, mijnheer de burger, u schijnt zoo heelemaal op de hoogte te zijn - misschien nog wel hooger. Ik begrijp, dat mijnheer Valk van die toevallige ontmoeting wel zal willen profiteeren om eens wat goede idees op te doen.
Valk.
Juist, mijnheer Wentink, ik verlang niets liever.
Dreij.
Goede idées? Die heb ik genoeg - en voor mooie gepeperde hoofdartikels, als je ze maar behoorlijk uitwerkt.
Valk.
Laat dat maar aan mij over.
Wentink (tot Dreij).
Wees daar maar gerust op; ieder idee, dat je hem geeft, dat spint hij gemakkelijk tot drie kolommen in zijn krant uit.
Dreij.
Ik zie, dat ik met menschen te doen heb, waar ik meê praten kan. Nou - laat ik bijvoorbeeld eens zeggen, als je nu eens begon met een hoofdartikel, waar je boven zet: Eigendom is diefstal.
Wentnik.
Wat blief je?
Dreij.
Eigendom is diefstal. Heb je dat nooit meer gehoord?
Wentink.
Neen, nooit. Ik wil het wel gelooven, maar begrijpen | |
[pagina 221]
| |
doe ik het niet. Misschien, dat mijnheer Valk het begrijpt, want die heeft in de rechten gestudeerd.
Valk.
Ik zal eerst nog eenige nadere uitlegging dienen te hebben. (Tot Dreij). Bijvoorbeeld, waar heb je dien hoed gestolen?
Dreij.
Wat? Je zult me toch niet voor een dief houden? Dien hoed heb ik eerlijk gekocht en betaald.
Valk.
Ik twijfel er ook niet aan dat hij uw eigendom is.
Dreij.
Wis en waarachtig is hij dat.
Valk.
En eigendom is diefstal - dus dan moet hij ook gestolen zijn.
Dreij.
Advokaterij!.... anders niet. - Als je zoo wilt redeneeren....
Wentink.
Neen, Valk, zoo moet je niet redeneeren. Mijnheer de burger heeft gelijk: zijn hoed komt hem eerlijk toe, maar jou hoed en mijn hoed, dat is diefstal - ten minste als ik hem goed begrijp. Je zoudt dan ook eigenlijk moeten zeggen: het eigendom van een ander is diefstal. - Je kunt niet alle menschen over ééne kam scheren.
Valk.
Dat geef ik toe; alle menschen zijn ook niet gelijk. | |
[pagina 222]
| |
Dreij.
Wat blief je? Zijn alle menschen niet gelijk? Dat is weer een van die kapitalisten-praatjes. - En juist over de gelijkheid, daar kun je de mooiste hoofdartikelen over schrijven. Daar ben je nooit over uitgepraat.
Wentink.
Hoor eens, Valk, dat kun je niet ontkennen - alle menschen zijn gelijk. Nu is het wel waar (met een zijdelingschen blik op Dreij) als ik sommige menschen aankijk, waar ik dan gelijk meê ben, dan val ik mijzelven toch niet meê, hoor. Maar het is niet tegen te spreken, ik heb het ook altijd gezeid: de eene mensch is zoo goed als de andere, en beter.
Valk.
Maar die gelijkheid van alle menschen laat naar mijn bescheiden meening toch nog al wat te wenschen over.
Wentink.
Valk, je bent weer in de contramine. De schutter...... ik vergis me, ik bedoel de burger, meent dat alle menschen gelijk moesten wezen.
Dreij.
Precies, daar heb je 't. En waarom zijn ze het niet? Omdat de eene geldwolven zijn en de andere hongerlijders; - uitzuigers tegen moderne slaven; - kapitalisten tegen proletariërs; - vangpieren......
Wentink.
Wat voor dingen?
Dreij.
Vangpieren, die het volk gevangen houden. | |
[pagina 223]
| |
Wentink.
Valk, noteer al die woorden, want ik voel, dat daar voor zoo'n artikel heel wat in zit. Mijnheer de burger weet dat bij ondervinding - dat heb ik al dadelijk gezien.
Valk.
Ik zie het nog zoo direct niet in, of dat de ware manier is om onze abonnés te overtuigen.
Dreij.
De ware manier? Daar is geen beter manier. Je moet het ze hard onder de neus wrijven. Een krant, die hervormen wil, daar moet je in schelden, en niet met laffe water- en melkpraatjes aankomen.
Wentink.
Ja, ja, daar heb je wel gelijk in. Om een redenatie te begrijpen, daar heb je dikwijls nog verstand voor noodig, maar een scheldwoord, dat begrijpt iedereen - en dan kun je de redenatie wel weglaten. Je hebt het aan 't rechte eind, mijnheer burger Dreij.
Dreij.
En zie je, dan moet je in je krant er op wijzen wat een schandalig onderscheid er is, als je nagaat hoe de een moet zwoegen om er te komen en de ander niets doet dan luieren; hoe de een, die de duiten heeft, altijd op zijn sloffen langs een glad en effen weggetje loopt, en de andere altijd de...... ja, hoe zal ik het zeggen?...... de......
Wentink.
Ja, ja, hoe de andere altijd met opengespleten zoolen over oesterschelpen, stukkende flesschen, puntige steenen | |
[pagina 224]
| |
en ouwe spijkers moet scharrelen. 't Is maar waar, en we kunnen er in onze krant menig hartig woordje van zeggen.
Dreij.
Wij begrijpen mekaar, burger, dat zie ik al.
Wentink.
Ja, ja, ik begrijp je best - heel best. Maar Valk, we mogen nu niet langer praten; we moeten de zaken aan de drukkerij nog in orde brengen. (Hij neemt met Valk de papieren bij elkaar). Nu, burger Dreij, ik denk dat we elkaar nog wel eens zullen ontmoeten.
Dreij.
Dat kan wel wezen.
Valk.
Goede morgen. (Hij vertrekt met Wentink).
(Dreij alleen gebleven, snuffelt in papieren, die op de schrijftafel liggen. Een oogenblik daarna komt Wentink, zonder door hem bemerkt te worden, de kamer weer in, neemt de parapluie, die in den hoek staat en bergt die in de kast, die hij sluit en waarvan hij den sleutel aftrekt. Daardoor hoort Dreij hem en ziet verschrikt om).
Ik had wat vergeten. Dag, burger. (Af). | |
Achtste tooneel.
Dreij, daarna Frans.
(Dreij ziet met eenig ongeduld op zijn horloge. Kort daarna komt Frans binnen).
| |
[pagina 225]
| |
Frans.
Zoo burger, ik zie dat de heeren weg zijn.
Dreij.
't Is laat geworden; heel veel tijd heb ik niet meer.
Frans.
Ja, ik ben opgehouden, maar we kunnen hier nu rustig praten.
Dreij.
Ik zie met pleizier, dat je niet naar de drukkerij bent gegaan.
Frans.
Ik denk er niet aan. Eerst moet ik antwoord hebben.
Dreij.
Aan dat antwoord behoef je niet te twijfelen. Ze zijn onmenschelijk genoeg om je je ontslag te geven. En dan zal je er nog wel meer van ondervinden. O, als ze eens nijdig zijn omdat je voor het goed recht van den kleinen burger opkomt, dan laten ze je niet los. Ik heb een vriend, een, die ze aandurft, dien hebben ze eerst broodeloos gemaakt, en nu strooien ze uit, dat hij een gevaarlijke oplichter is, en laten hem door de speurhonden van de politie op alle manieren vervolgen. Maar hij geeft het niet op.
Frans.
Dat kan ik begrijpen.
Dreij.
Ik heb daar op het oogenblik dien mijnheer Wentink gesproken.
Frans.
Sprak hij over mij? | |
[pagina 226]
| |
Dreij.
Ja, en ik heb hem gezegd, hoe ik over zijn handelwijs dacht.
Frans.
En wat zei hij?
Dreij.
Hij sprak natuurlijk allerlei kwaad van je. Zoo zijn ze, die kapitalisten. En toen ik hem verweet dat hij jou en je moeder ongelukkig maakte, begon hij te lachen en zei, dat hem dat niets kon schelen, en dat je niet beter verdiende, want dat iemand, die afhankelijk was, eenvoudig had te gehoorzamen.
Frans.
Wat! Heeft hij dat gezegd? Dat zou ik nooit verwacht hebben. Maar wacht eens even - als ik zoo behandeld word, dan gaat de kogel door de kerk! Al wilden ze me nu bidden en smeeken om op de drukkerij terug te komen - dat nooit! nooit!
Dreij.
Flink zoo! Dan ben je vrij; geen slaaf meer van een ander. Dan heb je een menschwaardig bestaan.
Frans (bitter).
Of eigenlijk in 't geheel geen bestaan. Maar enfin....
Dreij.
Hebt je spijt?
Frans.
Neen zeker niet. Je weet, ik heb het al veel te lang gewenscht om de goede zaak te dienen, dan dat ik nu achteruit zou krabbelen als ik er wat voor moet opofferen. | |
[pagina 227]
| |
Dreij.
Kun je naar Amsterdam komen wonen?
Frans.
Naar Amsterdam komen wonen? Ja, nu ik hier in Meersbeek mijn brood niet kan verdienen, heb ik niets tegen Amsterdam.
Dreij.
Daar kan ik je wel aan een sociaal-democratische drukkerij recommandeeren, al zullen ook de verdiensten in den beginne niet groot zijn.
Frans.
Dat is minder, als ik maar de mond kan openhouden en mijn moeder nu en dan wat toestoppen - meer verlang ik niet. Maar daar kunnen we later over spreken. Ik kan je intusschen vertellen, dat ik van morgen niet stilgezeten heb. Er komt wat meer animo onder de werklui. Er zijn er weer negen nieuwe tot den bond toegetreden, en ik heb weer zes gulden dertig aan contributie geïnd.
Dreij.
Veel is het niet, maar 't is toch altijd wat. Die moeten we nu aan het hoofdcomité afdragen. Heb je ze al ontvangen? (Hij maakt een gebaar om 't geld te ontvangen).
Frans.
Zeker, ik heb ze al in mijn zak. En dan heb ik hier verder het lijstje, waar je me naar gevraagd hebt. (Hij geeft de lijst aan Dreij).
Dreij.
Ah, van de Meersbeeksche lui, die wat in de melk te | |
[pagina 228]
| |
brokken hebben. Dat zijn nu onze hoogst aangeslagenen. (Hij ziet de lijst in). Kom aan, dat valt me nogal mee.
Frans.
Als die nu allemaal wat voor de goede zaak over hebben, dan kan het heel wat geven; want ik vind, die kleine bijdragen van de arme werklui, dat zet niet veel bij.
Dreij.
Veel kleintjes maken een groote, en je moet denken zij zijn er toch het naaste aan toe om wat te geven - 't is hun eigen belang. Wat je tot nu toe hebt ingezameld, moeten we nu maar overdragen aan het hoofdcomité. Hoeveel was het ook weer? (Hij maakt weder een gebaar om het geld in ontvangst te nemen).
Frans.
Alles samen negen gulden veertig.
Dreij.
Ik zal wel zorgen, dat het aan 't goede adres komt.
Frans.
Goed. Ja, dat comité zal veel geld noodig hebben. Ik heb het ook aan de werklui gezegd, dat het dienen moest voor een groote volksdemonstratie in Amsterdam in de volgende maand.
Dreij.
Dat moet het ook. En zoo weten ze dan, dat het allemaal voor hun belangen gebruikt wordt. Heb je nooit zoo'n meeting bijgewoond?
Frans.
Ik? Ik ben nooit uit Meersbeek geweest. | |
[pagina 229]
| |
Dreij.
En daar zijn ze zoo ver nog niet. O, 't is prachtig zoo'n volksvergadering; als ze van alle kanten opkomen met vaandels en banieren. En dan de redevoeringen, die je daar zult hooren! - Je kunt toch de Marseillaise zingen?
Frans.
Neen, die heb ik nooit gehoord.
Dreij.
Die moet je leeren - absoluut. (Hij neuriet het begin van de Marseillaise). Maar, zoo als je wel zegt, voor dat alles is geld noodig. - Wil ik onze bijdragen maar aan het hoofdcomité overmaken?
Frans.
Best; hier zijn ze (hij geeft Dreij het geld). Ik heb er zeven stuivers van mij bijgedaan - ik heb niet meer te missen.
Dreij (het geld opstekende).
Wil je er soms een kwitantie van hebben?
Frans.
Waarachtig niet. Als wij mekaar onderling niet vertrouwen....
Dreij.
Dat zeg ik ook - wie moet je dan vertrouwen? Maar nu moet ik weg. We moeten toch straks nog eens over de zaak spreken, en dan zal ik je dingen van belang vertellen. - Ik weet nu dat ik op je rekenen kan.
Frans.
Volkomen. Na wat ik daar van je gehoord heb, en de manier waarop ze me behandelen.... | |
[pagina 230]
| |
Dreij.
Kun je van avond om een uur of zeven bij me komen?
Frans.
Ik kom liever vooreerst niet bij Madzer aan huis.
Dreij.
Tegen zeven uur is er geen mensch - misschien alleen zijn dochter, maar die kan ik wel om een boodschap sturen. Madzer doet dan altijd zijn dutje in 't priëel in den tuin.
Frans.
Zoo? Ja, dan is 't wat anders. Goed, ik zal komen.
Dreij.
Tot van avond dan. (Af). | |
Negende tooneel.
Frans alleen. (Hij blijft eenige oogenblikken in gedachten verzonken).
Dus ga ik de wereld in...... Welnu, het is toch beter dan hier altijd in Meersbeek te blijven hokken, en in den ouden verkeerden sleur door te gaan. (Hij ziet om zich heen). Toch zal het mij vreemd zijn, als ik nooit meer in die kamer kom...... Ik kan 't me haast niet voorstellen...... en niet meer thuis in het kamertje bij mijn moeder; - maar die is gelukkig bezorgd; daar behoef ik me niet ongerust over te maken, en zij zal er pleizier in hebben als ik later ook eens wat meer ga beteekenen in de wereld...... En in den Vergulden Wagen zal ik dan vooreerst ook niet meer komen...... | |
[pagina 231]
| |
En Eefje?...... Wij zijn nog jong genoeg, we kunnen immers nog wel wat geduld hebben, zei ze van morgen...... Dat zal ik dan ook maar zeggen ...... al is het dan ook niet zoo heelemaal van harte. (Eefje komt binnen). | |
Tiende tooneel.
Frans, Eefje.
Frans.
Wat? Mijn lieve Eefje, ben jij daar? Ik dacht juist aan je (hij gaat naar haar toe.)
Eefje (wijst hem af).
Neen, Frans, neen...... Ik kwam hier bij je moeder, en toen hoorde ik dat je hier was. Ik moet je wat vragen, Frans.
Frans.
Je kijkt zoo bedenkelijk. Je bent toch niet boos op me?
Eefje.
Ik ben niet boos, Frans; ik ben wel bedroefd, maar ik ben niet boos op je.
Frans.
Dat dacht ik ook wel. Maar wat is er dan? Wat wou je me vragen? Ik zal je alles zeggen wat je weten wilt, en nog meer ook. Is dat goed?
Eefje.
Laten we er ernstig over spreken, Frans. Je vroegt me van morgen of vader boos op je was. | |
[pagina 232]
| |
Frans.
Ja, je zei, dat hij boos was omdat ik dien tabakszak had laten slingeren, maar je zei zelf dat 't niet zoo heel erg was.
Eefje.
Dat beteekent ook niets; maar ik heb zoo op het oogenblik heel wat anders gehoord, en hij is nu heelemaal boos en om heel andere dingen.
Frans.
Daar heeft mijn moeder me iets van verteld, en dat is heel onbillijk van hem.
Eefje.
Weet je dan wel waarom hij boos is?
Frans.
Het schijnt om die drukkerij-zaak; - maar laten we daar maar liever niet over spreken.
Eefje.
Daar wil ik juist over spreken, Frans. Ik weet het ook, en ik vind dat vader gelijk heeft. Och, Frans, ik vind het zoo naar dat je niet oprecht en eerlijk met me spreekt.
Frans.
Wat zeg je daar, Eefje? Wie zeit dat?
Eefje.
Dat hoeft niemand me te zeggen. Ik zie het, en al kan ik alles zoo niet uitleggen, ik voel dat er iets is dat niet goed is, en och, 't is niet voor me zelve, dat weet je wel, maar 't is voor jou, Frans, dat ik zoo'n zorg heb | |
[pagina 233]
| |
Frans.
Ja, lieve Eefje, dat weet ik wel; maar, heusch, je hoeft voor mij geen zorg te hebben. En je moogt niet zeggen, dat ik niet oprecht en eerlijk ben, want dat is niet waar. Al wat ik zeg, mag je gelooven, al behoef ik je daarom niet alles te vertellen, waar je toch niets aan zoudt hebben. Vooral als ik zie, dat je je nu al bezorgd maakt over dingen, die niets beteekenen.
Eefje.
Niets beteekenen? En waarom heb je me dan niet verteld, dat je niet meer wilt werken op de drukkerij? Beteekent dat niets?
Frans.
Hoe weet je dat?
Eefje.
Dat heeft vader me gezegd.
Frans.
Zoo? Maar dat is niet waar ...... dat is te zeggen, dat is niet precies zoo. Ik heb wat gevraagd, en daar moet ik in alle gevallen nog antwoord op hebben, en daar zal alles van afhangen. Dus kon ik eigenlijk nog niets vertellen.
Eefje.
Maar, Frans, wat moet dat dan worden? Ik kan al die dingen niet zoo goed begrijpen, maar daar is toch iets dat me zegt, dat je wat doet dat verkeerd is.
Frans.
Maar, Eefje lief, wees toch verstandig. Je veroordeelt me zonder dat je er iets van begrijpt. Je zegt het zelf. | |
[pagina 234]
| |
Eefje.
Ik begrijp het niet, maar ik weet het. En bovendien, anderen, die het wel begrijpen, denken er net zoo over - vader en je moeder en mijnheer Wentink.
Frans (meer en meer onwillig).
Ja, ja, ga maar door - ze zijn allemaal tegen me, en nu wordt jij ook al tegen me. Is dat lief van je?
Eefje.
Ik ben niet tegen je, Frans; zeg zulke dingen toch niet - maar als alle verstandige menschen.......
Frans.
Wat, verstandige menschen!...... Hoor eens, Eefje, ik kan je dat alles zoo op 't oogenblik niet uitleggen, maar het is tegenwoordig een tijd van beweging en vooruitgang en verbetering, en wie jong en sterk is, moet meewerken. Dat is het, wat ik wil, en wat ik zal doen en blijven doen; al vond de heele wereld het verkeerd. En is dat wel waar, dat iedereen het zoo verkeerd vindt? Mijn moeder, een beste, lieve vrouw, maar veel te oud om te begrijpen, waar het jongere geslacht recht op heeft. Je vader - je weet hoeveel ik van hem houd - maar die is nooit verder geweest dan zijn dorp en heeft nooit anders gelezen dan de Meersbeeksche Nieuwsbode. Mijnheer Wentink, die er veel te veel belang bij heeft dat alles rustig bij het oude blijft. En jij zelf, lieveling, kom geef me een zoen en laten we over wat anders praten.
Eefje (zich terugtrekkend).
Neen, Frans, neen, ik wil van geen gekheid weten - 't is veel te ernstig. | |
[pagina 235]
| |
Frans.
Dus keer je je ook al van me af, Eefje?
Eefje.
Ik kan niet anders, Frans, en ik mag niet anders. Vader heeft me verboden ...... (droevig) ...... ik mag niet meer met je gaan.
Frans (onivillig).
En toch ben je hier gekomen.
Eefje.
Frans, Frans, foei, wat ben je hard. Ik ben gekomen, tegen zijn wil, omdat ik van je moeder hoorde dat je hier was, en ik wou je - al is het dan ook voor het laatst - waarschuwen.
Frans.
Zeg dat niet: voor het laatst - zeg dat niet. Och, Eefje, ik ben zeker datje vader nog wel zal veranderen als hij alles nader inziet.
Eefje.
Neen, dat zal hij niet. En, Frans, je weet nog niet alles. Je weet nog niet met wien die Dreij omgaat.
Frans.
En wat weet jij daar dan van?
Eefje.
Dat zal ik je zeggen. Van morgen is er iemand uit Amsterdam hem komen opzoeken.
Frans.
Zoo? | |
[pagina 236]
| |
Eefje.
En weet je ook wie dat was?
Frans.
Hoe zou ik dat weten?
Eefje.
Dan zal ik je nog eens wat zeggen. Toen is er om elf uur een rechercheur van de politie uit Amsterdam bij vader gekomen, en die heeft hem gevraagd of er ook een zekere Ruffers bij hem geweest was, een gevaarlijke oplichter, dien hij moest opsporen, en die, zooals men vermoedde, hier naar Meersbeek was gekomen. En dat is de man, die van ochtend een heelen tijd met Dreij is komen praten, en ik heb hem Ruffers hooren noemen.
Frans.
O, dan begrijp ik het al. En weet je nu, wie dat is, dien ze achtervolgen? Dat is een van de flinkste verdedigers van de rechten van het volk, en daarom hebben de heeren den angst voor hem en zoeken ze hem op alle manieren het leven lastig te maken. En zou ik nu ter wille van die praatjes van de goede zaak afvallen? - nooit van mijn leven.
Eefje.
Och, Frans, geloof me toch, die zaak kan niet goed zijn, geloof me toch. Wil je dan wezenlijk niet doen wat al die menschen, die het goed meenen, zeggen dat je doen moet? Och toe, Frans, wil je niet?
Frans.
Neen. - Ik laat me niet dwingen. | |
[pagina 237]
| |
Eefje.
Frans, je weet het, ik heb je lief gehad tot nu toe .... ik heb je nog lief.... Wil je 't dan niet doen ter wille van mij?
Frans (na eenige oogenblikken aarzelen.)
Neen.
Eefje (hevig ontroerd).
Dan kan ik niet anders ...... (zij gaat naar de deur). Dag, Frans. - Dan moet ik doen wat mijn vader wil. - ik kan niet anders...... Dag Frans...... (Af).
Frans (ziet haar na en gaat eenige stappen naar de deur).
Eefje (Hij blijft staan)...... Neen - ik kan ook niet anders...... en ik wil ook niet anders...... (na eenig nadenken). En toch?...... Zou het mogelijk wezen, dat haar gevoel haar iets deed zien, wat ik niet zien kan? - Maar dan moet ik het weten. - Dat moet ze ten minste niet kunnen zeggen, dat ik niet heb willen onderzoeken nadat ze mij gewaarschuwd heeft. Dan wil ik ook zekerheid hebben van het een of van het ander - en vandaag nog.
Einde van het tweede Bedrijf.
|
|