Dramatische werken. Deel 2. Een lief vers. Op glad ijs
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
Eerste tooneel.
Dreij, Kobus.
Dreij.
Kobus, kom hier. (Kobus komt bij hem.) Van avond om acht uur ...... of neen, eerst wat anders - ik moet je domme hersens niet in de war brengen - dus: nu ga je naar mijn kamer en pakt mijn kleeren en de heele boel, die je vindt, in mijn koffer.
Kobus.
Om op reis te gaan, burger?
Dreij.
Dat kan je niet schelen. Als we weg gaan, zal ik het je wel vertellen.
Kobus.
't Is maar, dan wou ik wat zeggen.
Dreij.
Je hoeft niets te zeggen. | |
[pagina 239]
| |
Kobus.
Als je spreekt van weggaan, burger, dan won ik wat zeggen.
Dreij.
Nou, zeg op dan.
Kobus.
Als we weggaan, dan ga ik niet mee.
Dreij.
Wat blief je?
Kobus.
Dat ik niet meega als we weggaan.
Dreij.
En als we niet weggaan?
Kobus.
Dan ga ik toch weg.
Dreij.
Kerel, wat leuter je toch? Als we weggaan dan ga je niet weg, en als we niet weggaan dan ga je weg. Ben je dronken?
Kobus.
Neen, burger, daar bezondig ik me niet aan; dat weet je wel. Maar dat is zóó: Als je op reis gaat, burger, dan ga ik niet meê, en als je hier blijft, dan ga ik van jou weg. Ik zeg mijn dienst op. Dat is het.
Dreij.
Ei, is het dat?
Kobus.
Ja, ik heb er genoeg van. De opzichter aan het station | |
[pagina 240]
| |
heeft me van middag het erf afgegooid omdat ik zat te luisteren wat hij met den meesterknecht praatte, zooals je me gelast hadt.
Dreij.
't Is wel de moeite waard.
Kobus.
Ja, misschien niet voor jou, maar wel voor mij. Zoodat, burger, ik bedank er verder voor. Ik heb me verhuurd in een andere betrekking.
Dreij.
Zoo, heb je je verhuurd? En als wat?
Kobus.
Als opzichter over de varkens van den boer aan de Kerklaan, waar ik bij thuis leg.
Dreij.
Zoo? Dat zullen mooie varkens worden. En tegen wanneer?
Kobus.
Tegen overmorgen ochtend.
Dreij.
Zoo, zoo. - Je bent een ondankbare hond.
Kobus.
Best mogelijk. - Ik krijg nog één gulden veertig van je.
Dreij.
Die zal ik je natuurlijk geven, overmorgen. Maar tot dien tijd ben je nog in mijn dienst. | |
[pagina 241]
| |
Kobus.
Dat spreekt. - Eerlijk ben ik en dat blijf ik. Als je nog wat in dien tijd voor me te doen hebt, dan zal ik het doen.
Dreij.
Verder hoeven we dan ook geen praatjes te maken.
Kobus.
Dus eerst: koffer inpakken (hij legt een knoop in zijn zakdoek).
Dreij.
Dat eerst. En dan ga je straks om acht uur naar het station.
Kobus.
Om af te luisteren?
Dreij.
Neen, om een kistje af te halen, dat met den trein van kwart voor achten aankomt. 't Is aan mijn adres.
Kobus (legt een tweede knoop in zijn zakdoek).
Moet er nog wat betaald worden?
Dreij.
Ja, de inkomende rechten. De kommiezen zullen je vragen wat er in zit en hoeveel de waarde is. Dan zeg je twaalf kristallen wijnglazen. En de waarde?.... Wacht, ik moet ze niet te laag opgeven, anders gaan ze snuffelen - waarde dertig gulden (Kobus legt een derde knoop). Dus - je hebt alles goed begrepen?
Kobus.
Best, burger (hij wijst een voor een op de knoopen). Dat is zóó: één, koffer pakken; twee: kistje halen; drie: dertig gulden betalen. | |
[pagina 242]
| |
Dreij.
Neen, uil. Aangeven, dat de waarde is dertig gulden. En dan zullen ze je wel zeggen hoeveel je betalen moet. Dat zal een stuiver of wat wezen.
Kobus.
Is er nog wat anders?
Dreij.
Ja zeker. Let nu goed op met je domme verstand. Als je dat kistje gehaald hebt, dan zal ik je papieren geven. Daarmee ga je als het goed donker is naar het station. Begrepen?
Kobus.
Jawel, burger.
Dreij.
En je neemt je pot met stijfsel en je kwast mee.
Kobus.
En dan?
Dreij.
Dan plak je zoo'n papier aan den muur van het station. Je zorgt, dat niemand je ziet; maar mocht iemand je zien, de stationchef of de veldwachter - je kunt nooit weten - en ze vragen wat je daar uitvoert....
Kobus.
Dan zal ik zeggen: dat zie je wel.
Dreij.
Neen, dan zeg je: dat is een papier van Frans Kiezel, en die heeft me gelast, dat hier aan den muur te plakken. Heb je dat goed begrepen? Van mij spreek je in 't geheel niet.
Kobus.
Heel goed - ik weet er nu alles van. | |
[pagina 243]
| |
Dreij.
Ga nu eerst den koffer pakken. (Kobus af door de deur ter rechterzijde; tegelijkertijd komt Frans door de deur op den achtergrond op).
| |
Tweede tooneel.
Dreij, Frans.
Dreij.
Ah, ben je daar? Zoo als ik je van middag gezeid heb, je ziet, we kunnen hier rustig praten; niemand zal ons storen. Madzer zit in den tuin en zijn dochter is uit.
Frans.
Des te beter. Ik ben benieuwd naar de gewichtige zaken, die je me zoudt mededeelen.
Dreij.
Je zult zelf zien, dat het an belang is; ik zou er ook niet licht met iemand anders over spreken, maar ik weet, dat ik je vertrouwen kan.
Frans.
En ik ben nu juist in een stemming, dat ik graag heelemaal op de hoogte zou willen komen.
Dreij.
Dat kan ik begrijpen.
Frans.
Maar - voordat ik het vergeet - ik wou je van middag al gevraagd hebben: wie was dat, die van morgen vroeg bij je geweest is?
Dreij.
Bij mij? Geen mensch. | |
[pagina 244]
| |
Frans.
Geen mensch? En ze hebben me gezegd, dat er van morgen hier iemand is geweest uit Amsterdam, die met je gesproken had.
Dreij.
Met mij?
Frans.
Ja, dat vertelden ze, en later is de politie naar hem komen informeeren.
Dreij.
De politie? Daar weet ik niets van.
Frans.
Hoe komen ze dan aan die praatjes? Want dat zijn dan maar praatjes, niet waar?
Dreij.
Dat is te zeggen.... wacht eens.... ja, ja, daar dacht ik niet aan, ja wel - och, ik heb zooveel aan mijn hoofd. Nu weet ik, wat je meent. - Zeker, dat 's waar ook: van morgen is een vrind van me hier geweest, die me spreken moest; juist over de groote zaak in Amsterdam. Weet je wie dat was?
Frans.
Neen.
Dreij.
Dat was die vrind, waar ik je van verteld heb, die alles opgeofferd heeft en nu door de politie vervolgd wordt. Ei - heeft de politie naar hem geïnformeerd? Dat wist ik niet.
Frans.
O, was het die? Nu, dan begrijp ik het. Het spijt me, dat ik hem ook niet gesproken heb.
Dreij.
Niet waar? O, je zoudt er pleizier in gehad hebben. Een flinke kerel. Je zult hem later wel leeren kennen. | |
[pagina 245]
| |
Frans.
Dat hoop ik. Maar wat wou je me nu verder vertellen?
Dreij.
Luister eens. (Hij ziet rond of hij ook bespied kan worden). Maar voordat ik je nu vertel wat onze plannen zijn, moet ik je eerst zeggen, dat wat we nu gaan bespreken, voor iedereen een diep geheim moet blijven.
Frans.
Ik ben geen praatjesmaker - dat heb je wel kunnen merken.
Dreij.
Neen, dat weet ik; maar dat is me niet genoeg. Voordat ik meer zeg, moet je me eerst je woord van eer geven, dat je 't aan geen sterveling vertellen zult.
Frans.
Is 't dan van zooveel belang?
Dreij.
Van genoeg belang om het secuur geheim te houden. Och, al is onze zaak nog zoo rechtvaardig, en al zijn we dikwijls wel gedwongen middelen te gebruiken, waar we volkomen recht toe hebben, maar die door de schijnheilige bourgeois veroordeeld worden, - wie voor het volk in de bres wil springen, loopt altijd gevaar, dat hij in de doos vliegt, als sommige dingen bekend worden. En als ik mijn geheimen vertel, wil ik zeker wezen, dat ze niet oververteld worden. Ik zou er zelfs met jou niet over spreken, als het niet was, dat we samen moesten werken en dat jij hier in Meersbeek alle inlichtingen kunt krijgen, die we noodig hebben.
Frans.
Ik begrijp het nog niet goed. Wat ik doe, dat mag iedereen weten, al loop ik er daarom niet mee te koop. | |
[pagina 246]
| |
Maar enfin - je hebt er meer ondervinding van dan ik, en in allen gevalle, ik wil er nu graag alles van weten. Omdat je er dan op staat, ik geef je mijn woord van eer, dat wat je me zeggen zult, heelemaal onder ons zal blijven.
Dreij.
Je hand er op?
Frans.
Ziedaar (hij geeft hem de hand).
Dreij.
Welnu, - we hebben er al meer over gesproken, dat we voor onze zaak, als we iets bereiken willen, geld noodig hebben.
Frans.
Natuurlijk. Maar je begrijpt ook, dat ik je daar niet aan helpen kan. Ik heb wel een spaarduitje, maar zoolang als mijne moeder leeft, raak ik daar niet aan.
Dreij.
Denk je nou, dat ik gek ben? - Dat ik jou geld zou vragen? Neen, wij moeten het juist ontvangen - jij en ik. Van de onderdrukkers en uitzuigers, die zich vet mesten met het geld, dat wij verdienen, van die moeten wij het hebben.
Frans.
Zoo? En denk je, dat die het ons zullen geven.
Dreij.
Geven niet; maar daarom kunnen wij het wel krijgen; als we 't maar goed aanleggen.
Frans.
Je bent toch niet van plan om te gaan stelen?
Dreij.
Zoo gek niet. We moeten uit de handen van de justitie | |
[pagina 247]
| |
blijven. Ja, als die er niet mee gemoeid was, dan zou ik me niet geneeren om het te stelen. Want - als je 't wel nagaat - wat is stelen? - Als je geld neemt, dat je toekomt, dat is geen stelen. En al die rijkdom van de kapitalisten komt eigenlijk ons toe. Hoe komen ze daaraan? Door ons, den kleinen man, te laten werken, dat ons het bloed uit de nagels komt, terwijl zij met de winst gaan strijken.
Frans.
Dat zal ik niet tegenspreken; maar dat zal immers alles beter worden als onze beginselen maar kunnen doordringen.
Dreij.
Beginselen? Ja, dat is heel mooi; maar er moet meer wezen. Als jij met beginselen tegen de duiten aan het vechten raakt, dan winnen de duiten het; daar kun je heilig verzekerd van zijn. En daarom moeten we eerst wat van die duiten aan onzen kant brengen.
Frans.
En als ze die niet goedschiks willen geven?
Dreij.
Och, daar is zoo'n eenvoudig middel op.
Frans (wantrouwend).
En dat is? Ik begin nu waarachtig nieuwsgierig te worden.
Dreij.
Je begrijpt als je de lui bang kunt maken, dan kan je veel gedaan krijgen.
Frans.
Bang maken? Dreigen? Ik weet niet of.... (Hij wordt meer en meer wantrouwend). | |
[pagina 248]
| |
Dreij.
Ik zal je maar in eens zeggen, hoe we dat moeten aanleggen - maar:.... mondje dicht.
Frans.
Als ik dat eens beloofd heb, dan behoef ik daar niet meer op terug te komen. Maar zijn je plannen niet een beetje kras?
Dreij.
Daar is niets geen gevaar bij. Wees maar niet bang.
Frans.
Bang? Wie zegt je dat ik bang ben?
Dreij.
Neen, dat weet ik ook wel beter. Maar kijk eens hier. Daar zit hier veel geld in Meersbeek; dat heb ik kunnen opmaken uit het lijstje, dat je me van middag gegeven hebt. Nu is er toch zeker onder die kapitalisten menigeen, die wat op zijn kerfstok heeft?
Frans.
Hoe meen je dat?
Dreij.
Wel, het zullen allemaal wel geen heilige boontjes wezen. Daar zal toch wel van den een of ander een schandaaltje bekend zijn? Zoo'n liefdeshistorietje met de vrouw van een ander .... of zoo'n geldzaakje, waar een luchtje aan is?
Frans.
Daar heb ik nooit van gehoord.
Dreij.
Er loopen toch zeker wel praatjes rond?
Frans.
Zulke praatjes? Neen. | |
[pagina 249]
| |
Dreij.
Niet? Maar wat is dat Meersbeek dan voor een nest? In allen gevalle, jij moet maar eens rondsnuffelen - het hoeft ook niet alles waar te wezen.
Frans.
En verder? Als ik dan eens wat van dien aard hoor?
Dreij.
Dan trekken we daar partij van. Een kort briefje - in 't geheim natuurlijk - dat we dit of dat gehoord hebben, en dat ze 't zeker niet pleizierig zouden vinden als zoo'n zaak publiek werd. En dan zijn er maar heel weinig, die er geen goeden duit voor over hebben, om ons te laten zwijgen.
Frans.
Ik begin te begrijpen waar je heen wilt.
Dreij.
Niet waar? Zoo moet je de lui weten te knijpen.
Frans.
't Is slim verzonnen, dat moet ik zeggen; en 't kan aardig wat opbrengen.
Dreij.
Dat verzeker ik je.
Frans.
Heb je dat nu pas bedacht, of heb je dat al meer bij de hand gehad?
Dreij.
Nou - ik heb er op die manier al menig duitje uitgehaald.
Frans.
Altijd voor de goede zaak, hé? Die kas kan rijk worden. | |
[pagina 250]
| |
Dreij.
Natuurlijk, natuurlijk. Maar je meent mogelijk, dat wij zelf er toch wel iets of wat van mochten profiteeren?
Frans.
Kan dat?
Dreij.
Wel, waarom niet. Ik zie je denkt er net zoo over als ik. - Voor al de moeite, die wij ons geven, niet waar? Nou, als jij me goede informaties bezorgt, dat zal je geen windeieren leggen. Je begrijpt, daar blijft altijd wat aan den strijkstok hangen.
Frans.
Mooi. - En denk je er gauw mee te beginnen?
Dreij.
Vandaag al. Je kent dien rijken Swaan, die zijn fabrieksvolk zoo uitzuigt; je hebt hem ten minste op je lijstje staan. Die moet er het eerst aan gelooven.
Frans (zich met moeite bedwingend).
Zoo, nu ben ik op de hoogte. Ik heb je immers goed verstaan? Zeg het nog eens. Dus wou jij mijnheer Swaan (hij nadert meer en meer tot Dreij, die achteruit wijkt), wou jij mijnheer Swaan geld afpersen?
Dreij.
Nou, houd je bedaard...... Wat zou dat? Ik zal eerlijk met je deelen?
Frans.
Deelen? Deelen met jou?...... Wil ik je eens wat zeggen?
Dreij.
Nou, nou, maak maar zooveel praatjes niet. | |
[pagina 251]
| |
Frans (hij gaat woedend voor Dreij staan en duwt hem zijn vuist voor 't gezicht).
Wil ik je eens wat zeggen, kerel? Weet je, wat je bent? Je bent een verdoemde schurk!
Dreij.
Handen thuis, hoor!
Frans.
Ik zal mijn handen aan jou niet vuil maken, schavuit, al heb ik veel lust, om je bij je nek te pakken. Nu zie ik eerst wie je bent, en wien ik zoo dom was om te vertrouwen. Wou jij een eerlijken jongen zoo in zijn ongeluk laten loopen? Ik weet nu wat je in je schild voert, en ik verzeker je, dat ik zal zorgen, dat anderen dat ook zullen weten.
Dreij (met een grijnslach).
Dat zal je wel laten, kereltje. Jij zult niets vertellen, daar heb ik voor gezorgd.
Frans.
Dat zal ik niet laten. Oho, ik weet wel, dat ik beloofd heb te zwijgen over 't geen je me daar verteld hebt. Je denkt daar al een heele slimme streek mee gedaan te hebben. Wat ik beloofd heb, dat zal ik houden, maar ik weet behalve dat genoeg van je, dat ik niet beloofd heb te zwijgen.
Dreij (sarrend).
Ei, weet jij zooveel? En kun je iets bewijzen?
Frans.
Zeker. En je mooie opruiende proclamaties, die je zult aanplakken?
Dreij.
Je proclamaties? Je proclamaties? Je meent onze proclamaties. | |
[pagina 252]
| |
Frans.
Ik wil niets meer met je schurkenboel te maken hebben.
Dreij.
Dat zullen we zien. Je zult van die proclamaties wel zwijgen, want dan loop je er zelf in.
Frans.
O, ik weet wel, dat mijn naam er even goed onder staat als die van jou, maar dat kan me niet schelen. Jou zal ik aan de kaak stellen, al sleep ik dan ook me zelf mee.
Dreij (gaat vlak tegenover Frans staan en ziet hem tergend aan.)
En denk je dan, dat ik zoo'n stomme ezel zou geweest zijn? Neen, vrindje, zoo gek niet. Ik heb wel aan de mogelijkheid gedacht, dat zoo iets zou kunnen gebeuren, en daarom heb ik alleen jou naam onder de proclamaties laten drukken.
Frans (ontzet).
Wat!
Dreij.
Ja, mannetje, dat dacht je niet. En jij bent zoo dom geweest, dat stuk met je eigen hand te schrijven, en dat heb ik in mijn bezit - dat is nou mijn bewijs. Als je mij vangen wilt, dan moet je slimmer wezen.
Frans.
Zoo'n schurkenstreek!
Dreij.
Ja, vrind, zoo is het. Zoodra de stukken in mijn handen zijn, dan ben ik de baas.
Frans (wanhopig).
O God! Wat moet dat worden! | |
[pagina 253]
| |
Dreij.
Je kunt me niets maken; je kunt niets bewijzen, en ik - ik heb je in mijn macht! Dat heb je nu begrepen, hoop ik? En nu ik gehoord heb wat jij woudt doen, nu zal ik er gebruik van maken ook. (Hij gaat naar den achtergrond). Dag, Frans (de deur uitgaande). Dààr ben ik ten minste zeker van, dat jij zwijgen zult. (Af). | |
Derde tooneel.
Frans, alleen.
Frans (ziet Dreij een oogenblik verbijsterd na).
Neen!.... Zwijgen zal ik niet.... Maar verloren ben ik toch altijd! Ik sta machteloos tegenover dien ellendeling!.... Mijn naam - mijn eerlijke naam!.... En dan nog die ongeteekende dreigbrieven. Iedereen zal er mij op aanzien, dat ik ze geschreven heb - en ik mag niet spreken.... O, ik kan hier in Meersbeek niet blijven. (Hij valt neder op een stoel en blijft eenige oogenblikken als verpletterd zitten).... Maar die andere schurkenstreken zal ik ten minste bekend maken, en dan - dan moet ik weg! Weg!.... En die kerel blijft vrij rondloopen. O, waarom heb ik hem niet dadelijk de hersens ingeslagen! | |
Vierde tooneel.
Frans, Eefje.
Eefje (vreeselijk ontdaan op Frans toevliegende).
Frans! Frans! Wat is er gebeurd! Wat heb je gedaan? Wat is er? | |
[pagina 254]
| |
Frans.
Eefje! Hoe kom je hier?
Eefje (haastig).
Ik kom naar huis, en daar komt die leelijke Dreij me tegen. Dag, lief ding, zeit hij, en hij wil me bij mijn kin pakken. ‘Vort, leelijkert’, zeg ik, en ik geef hem een slag in zijn gezicht. Toen werd hij als een duivel.... Zoo, zoo, grijnsde hij, dat zal je berouwen. Maar ga maar eens binnen, naar je lieven Frans; maar haast je, want je zult niet lang meer pleizier van hem hebben.
Frans (hevig opgewonden).
O. die ellendeling!
Eefje.
Maar bedaar toch, Frans, wat is er dan? Wat is er dan?
Frans.
O, vraag me niets! Vraag me niets! Ik mag je niets zeggen! Je hebt goed gezien, Eefje, en nu ben ik dood-doodongelukkig.
Eefje.
Waarom mag je me niets zeggen? Je maakt me zoo angstig. Ben ik dan je Eefje niet meer? Houdt je niet meer van me?
Frans (valt haar om den hals en drukt haar met hartstochtelijke kussen aan zijn hart).
Of ik van je houd? Mijn Eefje, mijn engel uit den hemel! Mijn eenige lieve lieveling! Maar ik mag niet meer.... je moogt niet meer van me houden. Wij moeten scheiden, voor altijd! Weg! Ga weg! Ga naar je vader, Eefje!
Eefje.
Wat scheiden! Wat vader! Ik wil niet van je scheiden, | |
[pagina 255]
| |
- ik wil niet. Ik blijf bij je, Frans. Nu je ongelukkig bent, blijf ik bij je.
Frans.
O God! Hoe kom ik daar door! (Hij rukt zich van haar los). Ik moet weg - ik kan hier niet blijven.... ik moet weg!
Eefje.
Neen, neen, neen, ik laat je niet gaan! Ik ga met je. (Zij klemt zich aan hem vast).
Frans.
Met mij? In je ongeluk? Neen, laat me los, Eefje (hij stoot haar van zich af en snelt naar de deur). O, Heer in den hemel, moest het daartoe komen? (Hij loopt de deur uit).
Eefje (valt met een gil op een stoel neer).
(in wanhoop) Frans! Frans! | |
Vijfde tooneel.
Eefje, alleen.
Eefje (zij blijft eenigen tijd in stomme wanhoop zitten - staart als wezenloos om zich heen).
Hij is weg - weg!...... Wat moet ik doen? Wat moet ik beginnen?...... (opspringende) Naar zijn moeder. (Door de deur op den achtergrond af).
| |
[pagina 256]
| |
Zesde tooneel.(Een oogenblik nadat Eefje vertrokken is, komt Madzer door de zijdeur op; hij rekt zich uit alsof hij juist uit zijn slaapje is wakker geworden.)
Madzer.
Hè! Dat heeft me weer goed gedaan! 't Is aardig, ik ben niet lui, volstrekt niet lui, dat kan ik met genoegzaamheid zeggen, maar dat half uurtje van zeven tot half acht, dat moet ik hebben. En daar heb ik dan ook genoeg aan. Ik ben dan een heel ander mensch - maar als dat andere mensch nog even zou willen doordutten, dan zeg ik: neen, vrind, ca suffit, zeit de Franschman, nu weer aan de bezigheden! Wacht eens, mijnheer Valk en mijnheer Wentink komen zoo meteen hun partijtje jassen - we zullen het speeltafeltje klaar zetten (hij zet het neer en slaat het open). Nu de kaarten - en het leitje (hij legt kaarten, leitje en krijt op de tafel). Wat is het hier toch rustig en kalm - dat geeft weer een gezellig avondje. | |
Zevende tooneel.
Madzer, Wentink en Valk (komen binnen).
Madzer.
Goeden avond, mijnheer Wentink, mijnheer Valk (hij neemt hun hoed en stok af en krijgt pijpen).
Wentink en Valk.
Goeden avond, Madzer.
Wentink.
Heeft Eefje gezegd, dat we van avond ons partijtje kwamen maken.
Madzer.
Zeker, zeker. Je tafeltje staat klaar. | |
[pagina 257]
| |
Valk.
A propos, Madzer, wat scheelt Eefje? Ik kwam ze van middag bij de drukkerij tegen, maar ze zag er bitter ontdaan uit. Ik geloof, dat ze gehuild had: ze keek me niet aan en zei geen goeden dag ook.
Madzer.
Och, mijnheer Valk, dat zijn zoo van die viezevazigheden van de jonge meisjes, waar je maar geen noteering van moet nemen.
Valk.
Ik weet het niet; maar ze kwam me bijzonder van streek voor.
Madzer.
Ik reflecteer er maar niet op, maar ik weet heel goed, waar het haar schort. 't Is om Frans. Die twee hebben een goed oog op mekaar, en al houd ik me nou of ik het niet zie, ik heb mijn oogen ook niet in mijn vestjeszakje. Nou, ik moet vrijmoedig zeggen: ik had er niets tegen, en dat heb ik nog niet. Frans is een eerlijke, vlijtige jongen, en een brave zoon voor zijne moeder, maar...... enfin, u weet er alles van, mijnheer Wentink, van dien dommen streek, dien hij op uw drukkerij heeft uitgehaald. Zie je, daar kan ik geen genoegzaamheid mee hebben en daarom heb ik hem van morgen gezeid, dat ik hem niet meer in mijn huis wou zien. Dat is de zaak.
Wentink.
't Is dom van den jongen - heel dom.
Madzer.
En is hij nog niet bij u geweest om te zeggen, dat hij van dat domme verzoek afzag?
Wentink.
Ik heb hem nog niet gezien, maar ik denk, dat hij wel zal eindigen met het hoofd in de schoot te leggen. | |
[pagina 258]
| |
Madzer.
Dat geloof ik ook. Och, zie je, ik vind de heele zaak zoo erg niet; 't is dom, maar het is niet slecht. Maar ik wil, dat hij uit zijn eigen zelve over de fautievigheid van zijn redenatie heen spartelt. - Hij is koppig.
Wentink.
Dat is zijn gebrek - dat heb ik ook van hem opgemerkt.
Madzer.
Ik ook. O, ik verzeker je, als hij met zijn kop tegen den kop van een stier aanloopt, dan heeft de stier nog wel zes weken lang hoofdpijn. Maar ik ben ook koppig, en voordat hij bij uw geweest is om dat ding in orde te brengen, wil ik hem niet te woord staan, en hoeft hij bij mij niet aan te komen.
Wentink.
Nu, 't zal wel terecht komen. En, Valk - wat dunkt je? Willen we beginnen? (Zij gaan aan het speeltafeltje zitten en beginnen te jassen. Madzer staat er achter en geeft nu en dan door zijn mimiek zijne opinie, vooral afkeuring van het spel van Valk te kennen).
Wentink.
(Nadat hij gecoupeerd heeft.) Ik heb de gift. (Hij geeft). Ruiten is troef.
Valk.
Ik heb een derde.
Wentink.
Van?
Valk.
Van een tien.
Wentink.
Deugt niet. Ik heb er een van een vrouw - harten | |
[pagina 259]
| |
vrouw. Dat 's twintig (hij teekent op; zij spelen door). Ik heb een vierde.
Valk.
Hij is goed. Van?
Wentink.
Van harten heer...... dat 's vijftig (hij teekent op).
Valk.
Je bent gelukkig (zij nemen af). Ik heb een vierde.
Wentink.
Deugt niet; ik heb een vierde van harten aas (hij teekent op). (Na afgenomen te hebben speelt Valk een kaart).
Madzer (die zich niet langer kan inhouden).
Maar, mijnheer Valk, hoe is 't mogelijk! Je vergooit een vierde van klaverenheer!
Valk.
Och, 't is waar. (Hij neemt af). Ik heb honderd aan vrouwen.
Wentink.
Hoe kan dat? Ik heb immers harten vrouw.
Madzer.
't Is ruitenboer, mijnheer Valk, die je voor hartenvrouw hebt aangezien.
Valk.
Je hebt gelijk - ik ben aan 't suffen (hij legt de kaarten neer en staat op). Neen, Wentink, het gaat van avond niet. Ik ben er in 't geheel niet bij.
Wentink.
Ik zie het, Valk, ik zie het. Daar is iets, dat je afleidt. Iemand, die een vierde van klaverenheer vergooit | |
[pagina 260]
| |
en een ruitenboer voor een hartenvrouw aanziet, moet niet jassen. Er scheelt toch niets aan.
Valk.
Dat niet; maar toch...... Hoor eens, Wentink, ik wil het je wel zeggen: ik ben sinds half vijf verschrikkelijk melancholiek.
Wentink.
Daar is toch, hoop ik, geen ernstige reden voor?
Valk.
Al naar dat je 't neemt. Kijk eens, je hebt toch respect voor de wetenschap, Wentink?
Wentink.
Dat kan er naar wezen. Daar zijn wetenschappen, waar ik totaal niets van begrijp; daar heb ik gewoonlijk heel veel respect voor.
Valk.
Maar ik weet, je hebt respect voor de statistiek.
Wentink.
Je weet, dat ik nu en dan wel eens mijn best gedaan heb om me daar in te werken - ook al om je pleizier te doen. Maar als je er melancholiek van wordt, dan statistiek ik liever niet.
Valk.
Je kunt er van alles bij ondervinden. Soms kom je tot verrassende resultaten en dat maakt je pleizierig; maar het omgekeerde gebeurt ook.
Wentink.
En ben je nu tegen die omgekeerde statistiek aangeloopen.
Valk.
Ik zal je met een paar woorden zeggen wat het geval | |
[pagina 261]
| |
is, en wat me heelemaal van streek brengt. (Geheimzinnig). Er moet hier van avond in Meersbeek een zelfmoord gepleegd worden.
Wentink.
't Is zonde, Valk, je bent toch, hoop ik, niet van plan......
Valk.
Neen - ten minste ik hoop het ook niet. Maar de zaak ligt zóó. Volgens de statistisch opgemaakte tabellen komen er in eene gemeente van zesduizend zielen elke zes jaar drie en een halve zelfmoord voor.
Wentink.
Ei? Drie en een halve?
Valk.
Ja. En let nu wel op: Meersbeek heeft zesduizend inwoners, en 't is vandaag juist zes jaar geleden, dat die brigadier van de marechaussees zich heeft doodgeschoten, omdat zijn administratie in de war was.
Wentink.
Dat is er dus één op afrekening.
Valk.
Juist. Toen hebben we anderhalf jaar later dien Duitschen koetsier van den dokter gehad, die zich uit Weltschmerz met een fleschje uit de apotheek heeft vergiftigd.
Wentink.
Dat is er dus twee.
Valk.
Dat is twee. En je zult je herinneren, dat in het voorjaar die reizende koopman zich opgehangen heeft aan de leuning van de brug, en toen de leuning is gebroken, en zoo kwam hij in het water terecht en verdronk. | |
[pagina 262]
| |
Wentink.
Dat zou dan drie wezen.
Valk.
Misschien.
Wentink.
Hoe dat, misschien?
Valk.
Wel, zou je dat geval op wetenschappelijke gronden onder de rubriek zelfmoorden kunnen brengen? Hij is verdronken, omdat de leuning brak, maar dat was tegen zijn intentie. Hij heeft nooit plan gehad zich te verdrinken. Dus - is dat dan wel een zelfmoord?
Wentink.
Ik zou zeggen ja; maar een ander zou misschien met evenveel recht kunnen zeggen neen. Kijk eens, als we dat geval nu eens in de tabel van de halve zelfmoorden brachten? Wat zou je daarvan zeggen, Valk? Dan kwamen we op twee en een half, en dan hebben we er nog één te goed.
Valk.
Daar zeg je zoo wat. - Ik heb lang getobd, waar ik die halve vandaan zou halen. - Maar nu zal je begrijpen, dat ik van middag alles behalve vroolijk gestemd was, toen ik op eens tot het besef kwam, dat van nacht om twaalf uur die zes jaar om zijn.
Wentink.
En dat dus de statistieke rekening fout loopt.
Valk.
Tenzij er nog van avond...... maar dat zou verschrikkelijk wezen.
Wentink.
Dat zou het. Maar als je tabellenrekening niet uitkwam, | |
[pagina 263]
| |
dat zou toch ook niet pleizierig zijn. Je weet niet wat je wenschen moet. Zou je misschien niet nog iemand kunnen vinden, die voor geld en goede woorden...... of die zich zelven, uit liefde tot de wetenschap......
Valk.
Spot er niet mee, Wentink, de zaak is te ernstig. Als je zoo doordrongen was van de waarde van de statistiek, dan zou je even goed als ik, met angst en bezorgdheid dezen avond te gemoet gaan. Ik hoop ten minste maar, dat wij er geen van beiden in betrokken zullen worden.
Wentink.
Ik wil er niet mee spotten, Valk; maar toch zou ik je raden er niet al te zwaartillend over te denken. Ik voor mijn persoon zou er nog meer reden toe hebben, want als waarnemend burgemeester, hoofd van de politie, zou ik er mogelijk nog ingehaald kunnen worden, als die statistiek van avond nog bijgewerkt werd. | |
Achtste tooneel.
De vorigen, Grietje.
Grietje (binnenkomende).
Baas, daar is Frans om u te spreken.
Madzer.
Wat? Wie zeg je?
Grietje.
Frans Kiezel.
Madzer (driftig).
Wat beduidt dat? Die hoeft hier bij mij geen praatjes te komen maken. (Tot Wentink). Nu let eens op, hoe ik dien jongen een vaderlijke les zal geven. (Tot Grietje). Zeg jij aan Frans...... (Voordat hij uitgesproken heeft, komt Frans bedeesd op; hij blijft bij de deur staan - Grietje af.)
| |
[pagina 264]
| |
Negende tooneel.
Wentink, Madzer, Valk, Frans.
Frans.
Goeden avond, baas Madzer, ik wou even......
Madzer.
Wat even? Je weet wat ik van morgen gezegd heb, Frans?
Frans.
Ja, maar ik......
Madzer (valt hem telkens in de rede zoodat hij niet aan 't woord kan komen.)
Geen maren. Ben je bij mijnheer Wentink geweest?
Frans.
Ik ben eerst bij......
Madzer (met luider stem).
Ben je bij mijnheer Wentink geweest.
Frans.
Neen, maar......
Madzer.
Niet? Zoo, dan weetje het? Ik heb je hier niet noodig.
Frans.
Maar ik mag toch wel......
Madzer.
Wat magge...... magge. Je mag (spottend). O, meen je 't zoo? 't Is hier een gelagkamer en daar mag ieder inkomen...... ja wel...... dat is je recht als van ieder Christenmensch. Dus als gast wil je komen? Als gast, hè? Goed - wat zal je gebruiken? | |
[pagina 265]
| |
Frans.
Maar luister toch eens...... ik was gekomen......
Madzer (hem met stemverheffing in de rede vallende).
Wat zal je gebruiken? Wat zal het wezen? Pilser of lagerbier.
Frans.
Maar ik wil niets gebruiken......
Madzer.
Zoo? Ei? Nou, gasten, die niets gebruiken, die kan ik niet gebruiken.
Frans (half driftig, half wanhopig).
Dus - dus - word ik weggestuurd? (Hij zet zijn pet op). Dat had ik niet verwacht. (Af).
| |
Tiende tooneel.
Madzer, Valk, Wentink.
Madzer (komt weer naar voren.)
Zie zoo, vrindje, nu weet je precies hoe ik het meen. Heeren, neem me niet kwalijk, dat we je gestoord hebben.
Wentink.
Neen, dat 's niets. Maar, Madzer, ik geloof, dat je dien jongen wat hard hebt aangepakt.
Madzer.
Bah, bah! Hij mocht wel een beetje hebben. Laat hij van nacht maar eens slecht slapen: het zal zoo'n vaart niet loopen. En denk je dat hij voor mij hier kwam? Dat heb ik dadelijk in de gaten gehad; hij kwam eigenlijk om Eefje. | |
[pagina 266]
| |
Wentink.
Dat geloof ik niet. Neen, Madzer, ik geloof, dat je je vergist. De jongen zag er veel te ontdaan uit. Wat zeg jij, Valk?
Valk.
Ik vond het ook. Daar zit meer achter. Daar zat berouw in zijn heele wezen. Ik heb wel eens meer zulke physionomiën kunnen opmerken.
Madzer.
Nu, dan is het des te beter. Van dat berouw zal hij morgen nog wel een restantje overgehouden hebben. Hij behoefde bij mij niet te beginnen met zijn berouw. Eerst had hij naar u moeten gaan, mijnheer Wentink en niet naar mij. Dat had hij uit zijn eerbiedigheid moeten begrijpen. | |
Elfde tooneel.
De vorigen, Swaan.
Swaan.
Goeden avond, mijnheer Wentink. Dag, mijnheer Valk (geeft beiden de hand).
Wentink en Valk.
Goeden avond, mijnheer Swaan.
Swaan.
Toen ik van morgen zei, dat ik van avond nog wat hier kwam praten, dacht ik niet dat ik met zulk een zonderling nieuwtje zou aankomen.
Valk.
Een nieuwtje? Ik recommandeer me voor de Nieuwsbode.
Swaan (lachend).
Neen, mijn waarde heer Valk, daar deugt het niet | |
[pagina 267]
| |
voor; - ten minste, vooreerst niet. Ik noem het een nieuwtje, omdat zoo iets, zoover ik weet, nog nooit in Meersbeek is voorgekomen - een formeele brandbrief.
Wentink.
Een brandbrief!
Swaan.
Ten minste een dreigbrief in dat genre. Maar ik wil er u heelemaal mee in kennis stellen (hij haalt den brief te voorschijn). Hier is dat fraaie document. Het adres is duidelijk aan mij (leest): ‘Den Heer Swaan, ontvanger te Meersbeek’ (hij vouwt den brief open). Let nu wel op (leest): ‘Mijnheer, wij waarschuwen u terwijl het nog tijd is. Iedereen weet en er wordt algemeen over gesproken, hoe gij u ten koste van uw werkvolk verrijkt, en nu wij opgemerkt hebben, dat gij onder den schijn van menschlievendheid uwe menschen aardappelen in de hand wilt stoppen tegen een hooger prijs dan ze u kosten, achten wij het onze plicht daar de aandacht op te vestigen.’
Wentink.
Wat moet dat beduiden?
Swaan.
Maar hoor verder - 't komt nog mooier (leest): ‘Bovendien waarschuwen wij u, dat wij volledig bekend zijn met al de bijzonderheden van de zaak, die gij dacht, dat altijd een geheim zou blijven, en het zou u zeker zeer onaangenaam zijn wanneer zij ruchtbaar werd. Gij zult genoeg begrijpen wat mij meenen’. (Spreekt). Ik moet eerlijk bekennen, dat ik het niet begrijp.
Valk.
Waar kan dat op doelen?
Swaan.
Dat heb ik me ook afgevraagd; maar ik kan gerust | |
[pagina 268]
| |
zeggen, dat mijn conscientie volkomen zuiver is op het punt van dergelijke geheimzinnige boosheden. De mijn is dus verkeerd gesprongen, maar hij is toch met een zeker talent aangelegd. Als die brief was gezonden aan iemand, die niet heel zuiver op de graat was, of die bij voorbeeld in zijn familie 't een of ander had, dat hij liefst niet publiek gemaakt zag, dan had die schrijver veel kans, dat zijn doel bereikt werd.
Wentink.
En wat is zijn doel?
Swaan.
Wel, dat blijkt zoo klaar als iets, want hij schrijft verder...... maar ik wil dat schotschrift niet heelemaal voorlezen...... 't Komt in 't kort hierop neer, dat ik zijn stilzwijgen kan koopen door hedenavond nog een brief met tweehonderd gulden te zenden naar Amsterdam aan het adres A.B. poste restante. Nota bene: Voor een weldadig doel! - Onderteekend uw buurman F.K.
Wentink.
Ja, die onderteekening beteekent natuurlijk niets. Maar waar kan die brief vandaan komen?
Valk (bekijkt den briefen toont hem dan aan Wentink).
Kijk eens, Wentink, herinner je je die advertentie uit Groningen over die goedkoope aardappelen?
Wentink.
Ja wel.
Valk.
Mij dunkt, dat schrift lijkt heel veel op dat van die advertentie.
Wentink (den brief inziende).
Je hebt gelijk. Die twee stukken komen waarschijnlijk van dezelfde persoon. | |
[pagina 269]
| |
Valk.
En die kon in de verste verte niet vermoeden, dat wij dezen brief toevallig ook te zien zouden krijgen.
Wentink.
En die aanbieding van aardappelen tegen een onmogelijken prijs moest dienst doen, om mijnheer Swaan als een woekeraar voor te stellen. - 't Geeft intusschen nog niet veel licht. En toch zou ik het van groot belang achten als we den schurk in handen konden krijgen.
Valk.
Zou u er iets tegen hebben, mijnheer Swaan, als ik dien brief in extenso in de Nieuwsbode opnam - of zou u 't om die bedekte toespelingen misschien minder aangenaam vinden.
Wentink.
't Is een halve kolom druks, Valk.
Swaan.
Ik heb er niets ter wereld tegen, en als het publiceeren van eenig nut kan wezen......
Wentink.
Ik heb nog een ander idee. Die brief met geld moet in Amsterdam aan het postkantoor afgehaald worden. Mijnheer Swaan moet hem dus van avond afzenden - natuurlijk zonder tweehonderd gulden. Wij telegrafeeren aan de politie in Amsterdam, en die den brief morgenochtend komt halen, loopt in den val.
Madzer.
Dat 's eenvoudig en netjes, mijnheer Wentink, maar 't kan niet uitgevoerd worden.
Wentink.
Waarom niet? | |
[pagina 270]
| |
Madzer (ziet op zijn horloge).
Omdat het telegraafkantoor juist gesloten is of op 't punt om gesloten te worden.
Wentink.
Dat is waar, maar 't kan mogelijk toch nog. Stuur dadelijk iemand er heen met verzoek aan den telegrafist om ons te helpen.
Madzer.
Dat kan. Ik zal Eefje sturen, die zal het wel netjes opknappen (hij gaat aan de deur). Grietje, roep Eefje, dat ze dadelijk hier komt.
Wentink.
Dat komt terecht, en mocht de telegrafist zwarigheid maken, dan kan ik als hoofd van de politie tusschenbeiden komen.
Valk.
Ik geloof niet, dat dat noodig zal wezen. | |
Twaalfde tooneel.
De vorigen, Grietje.
Grietje (opkomende).
Baas, Eefje is er niet.
Madzer.
Wat? Is Eefje er niet?
Grietje.
Neen. Janus zegt, dat ze een kwartiertje geleden stil de deur is uitgegaan.
Madzer.
Dan is ze zeker naar haar tante.
Grietje.
Neen, Janus zeit, ze is den kant van de vaart opgegaan. | |
[pagina 271]
| |
Madzer (hevig verschrikt).
Naar de vaart! En dat in donker! O God, daar hangt me een ongeluk boven 't hoofd. (Hij grijpt haastig naar zijn pet).
Swaan.
Maar blijf bedaard, Madzer; je zult toch niet denken....
Madzer (naar de deur gaande).
Ik denk, - ik weet niet - ik denk alles.
Swaan (wil hem tegenhouden).
Laten we eerst eens bedaard overleggen.
Madzer.
Houd me niet tegen. - Waarom gaat ze naar de vaart! O hemel, ik heb een vooruitzicht van verschrikkelijkheid. (Hij snelt de deur uit; Grietje volgt hem). | |
Dertiende tooneel.
Swaan, Valk, Wentink.
Valk (bedenkelijk).
Zie je wel, Wentink - het moet er toe komen.
Swaan.
Hoe komt Madzer in eens zoo geagiteerd? Dat meisje zal toch in geen zeven slooten tegelijk loopen; ze zal wel eens meer 's avonds alleen op straat geweest zijn.
Wentink.
Dat wel, mijnheer Swaan, maar dat kind is wanhopig om Frans.
Swaan.
Om Frans?
Wentink.
Ja, die twee waren het zoo goed eens. En nu heeft Madzer dien jongen zijn huis verboden.... | |
[pagina 272]
| |
Swaan.
Dat is treurig. Maar we willen hopen, dat Madzer ze gauw zal vinden en naar huis brengen. Ze zal wat zenuwachtig zijn.
Valk.
Zenuwachtig, mijnheer Swaan? 't Is geen stadsdametje.
Wentink.
Neen, Valk, dat is ze niet. Maar je moet denken, een dorpsmeisje is, om zoo te zeggen, ook een vrouw. En als dan de liefde er bij komt.... Jongen, jongen, Valk, ik wou dat je die statistiek liever niet opgemaakt hadt. | |
Veertiende tooneel.
Swaan, Valk, Wentink, Maartens.
Maartens (opkomend).
Ha, mijnheer Wentink, gelukkig, dat ik u hier vind. We zijn aan uw huis geweest en hoorden, dat u naar de ‘Vergulde wagen’ was. Ik moet u noodzakelijk spreken. En (hij groet Valk) 't doet me pleizier, mijnheer Valk, u ook aan te treffen. U is iemand van ondervinding en kunt ons mogelijk van goeden raad dienen.
Valk.
Volkomen tot uw dienst, mijnheer Maartens, volkomen tot uw dienst. 't Is me ook recht aangenaam u eens terug te zien. Mijnheer Wentink had me al gezegd, dat u hier was.
Maartens.
Ik heb u wat mee te deelen, waar u van zult staan te kijken, en dat hier in Meersbeek nog niet is voorgekomen.
Wentink.
't Is een avond van verrassingen! En is 't een ding van belang? | |
[pagina 273]
| |
Maartens.
Zeer zeker. - Van heel veel belang.
Wentink.
Maar wat is er dan eigenlijk? Toch geen oproer onder de Meersbeekers? Moet ik mijn ambtsgewaad ook aantrekken?
Maartens.
Neen, zoo slim is het nog niet: maar toch ...... ik heb gehoord u is waarnemend burgemeester?
Wentink.
Dat ben ik, zoolang onze wezenlijke burgemeester buiten de gemeente is. Zoodra hij terug is, word ik weer wethouder.
Maartens.
U hebt politie bij de hand? 't Zou noodig kunnen wezen.
Wentink.
Waarachtig - twee flinke veldwachters. En als het er op aan komt, hebben we hier vijf plattelandschutters - maar ze hebben geen wapens.
Valk.
Alleen hun prestige.
Maartens.
Neen, neen, wees maar gerust. Met één veldwachter kunnen we 't best af. - Frans Kiezel is hier geweest, niet waar.
Swaan.
Wat? Is Frans Kiezel er in betrokken?
Maartens.
Of die er in betrokken is? Maar hij is toch hier geweest?
Wentink.
Dat is te zeggen, hij is hier geweest, maar...... | |
[pagina 274]
| |
Maartens.
Maar heeft hij dan niet alles verteld?
Valk.
Alles? Hij heeft niets verteld. Hij is hier bij Madzer geweest, maar die heeft hem niet te woord willen staan.
Maartens.
Niet te woord willen staan? Maar u weet dan van niets?
Wentink.
Neen, we weten van niets. Ik weet alleen, dat hij niet naar zijn drukkerij is gegaan.
Maartens.
Och, dat van die drukkerij beduidt niets. 't Is wat anders van heel wat meer belang. Maar ik zal dan maar in eens met de deur in het huis vallen. Een kwartier geleden is Frans Kiezel bij me gekomen. De jongen was verschrikkelijk opgewonden; hij zei, dat hij geen van de Meersbeeksche heeren onder de oogen durfde komen, en omdat ik er ook eenigszins in betrokken was, kwam hij bij mij om raad, want hij was radeloos. Ik bracht hem wat tot bedaren, en toen vertelde hij mij, dat hij opgestookt was door zekeren Dreij om mijn werkvolk aan het station en dat aan de fabriek van mijnheer Swaan te helpen opruien. Die Dreij had hem, ik weet niet wat, voorgespiegeld. Om kort te gaan, 't was al zoover gekomen, dat er in 't geheim strooibiljetten waren verspreid, en eerstdaags zouden er oproerige proclamaties worden aangeplakt.
Wentink.
Oproerige proclamaties? Hier in Meersbeek?
Valk.
't Geval is voorzien in artikel 102 van het Wetboek voor Strafrecht. | |
[pagina 275]
| |
Maartens.
Zijn naam stond onder die proclamaties - hij had vreeselijk berouw nu hij tot beter inzicht was gekomen. Ik zeg u, de jongen was desparaat. Ik heb hem geraden, dadelijk naar u te gaan, mijnheer Wentink, en u alles meê te deelen. En nu hoor ik, dat hij hier is weggestuurd.
Wentink.
Hij heeft naar mij niet gevraagd. Hij vroeg naar Madzer, en die heeft hem gezegd, dat hij niets van hem weten wou, voordat hij excuus over de drukkerij had gevraagd. En van al dat andere wisten wij niemendal af.
Maartens.
Dat is verkeerd geweest van Madzer. Je weet niet in hoe'n toestand die jongen me verlaten heeft. Hij was letterlijk wanhopig, en God weet, wat hij nu gedaan heeft. Hij was in een agitatie, dat ...... ja ik moet zeggen, het zou me niet verwonderen als hij zich zelven van kant maakte, zoo was hij. (Wentink en Valk zien elkander bedenkelijk aan).
Valk.
Zie je wel, Wentink.
Maartens.
Maar we kunnen daar voor het oogenblik niets aan doen. Eerst dienen we zonder uitstel de zaak zelve te bespreken. Ik weet - natuurlijk ook door Frans Kiezel - dat de proclamaties over de grenzen gedrukt zijn en dat ze een dezer dagen aan het adres van Dreij bezorgd zullen worden.
Wentink.
Laat ze maar komen, en laat ze maar aangeplakt worden. Ik zal wel zorgen, dat er gesurveilleerd wordt, en wie ze aanplakt, dien laat ik achter slot brengen. | |
[pagina 276]
| |
Valk.
Juist - in flagranti.
Wentink.
Neen, in den toren. Dan heb ik hem secuur.
Valk.
Ik bedoel, in flagrant delict.
Wentink.
Zooals je wilt; als ik dien Dreij maar aan de justitie kan overleveren.
Swaan.
Verbeeld je niet, mijnheer Wentink, dat je dien kerel bij 't aanplakken vangen zult, - die is te veel uitgeslapen. Zich zelven waagt hij niet aan zulke gevaarlijke baantjes. Maar ik geloof, dat de hoofdzaak is, dat wij die stukken in handen zien te krijgen vóórdat ze aangeplakt worden. Ik zal u zeggen waarom. Worden ze aangeplakt, dan krijgen we, 't is waar, dien snuiter te pakken, maar dan krijgt de justitie de zaak in handen. En wat zal daar het gevolg van wezen? Dat die arme drommel van een Frans Kiezel er in vliegt, want zijn naam staat er onder, en tegen Dreij zal geen enkel bewijs aangevoerd kunnen worden.
Wentink.
't Is gek, maar ik zie er geen gat in. Als ik officiëel de zaak in handen krijg, moet ik er verder werk van maken, en dan zie ik geen kans om Frans te redden; ik mag niet anders. (Madzer komt hevig bewogen met Eefje binnen).
| |
[pagina 277]
| |
Vijftiende tooneel.
De vorigen, Madzer, Eefje.
Madzer.
O, mijn Eefje, mijn kind! Goddank, dat ik je weer hier heb.
Eefje (valt hem om den hals).
Vader, lieve, lieve vader!
Madzer.
O God, wat een angsten (hij gooit zijn pet op den grond). Ik moet wat drinken ...... wat een angsten!...... Pilser of wat anders (hij gaat in het buffet en drinkt)...... En ze was zoo ver weg - bij de Vaart.
Swaan.
Was je verdwaald in 't donker, Eefje?
Eefje.
Neen, ik was niet verdwaald, mijnheer Swaan; ik was naar Frans toe gegaan.
Swaan.
Naar Frans?
Eefje.
Ja, bij zijn moeder. Ik had hem straks gesproken, en toen had hij me gezegd, dat hij zoo ongelukkig was, en hij wou weggaan, (schreiende) hij wou weggaan...... en ik wist toch, dat hij geen schuld had.
Wentink.
Maar blijf nu bedaard, Eefje. Vertel ons nu alles. Heeft Frans je alles gezegd?
Eefje.
Ja, maar ik heb niet alles begrepen. Maar ik heb hem gebeden en gesmeekt, dat hij zou blijven, en ik zou met | |
[pagina 278]
| |
vader en met de heeren spreken, en alles zou nog terecht kunnen komen, en toen heeft hij mij beloofd, dat hij wachten zou. Maar er waren papieren, zei hij, waar zijn naam onder stond, en als dat uitkwam, dan kwam hij voor 't gerecht en dan werd hij veroordeeld.
Swaan.
Papieren? Heeft hij ook van een brief gesproken?
Eefje.
Ik weet niet ...... ik geloof ja......Ja, daar was een brief, maar daar had hij heilig beloofd over te zullen zwijgen, maar ik weet het niet.
Swaan (toont haar den brief).
Kijk eens, Eefje, weet je ook of dat de hand van Frans is?
Eefje (neemt den brief).
Wat is dat?
Swaan.
Een dreigbrief om mij geld af te persen.
Eefje (verontwaardigd).
En dat zou van Frans wezen? (Zij ziet den brief in). Onderteekend F.K. ...... Frans Kiezel!...... Neen, dat is niet het schrift van Frans. Waar komt die brief vandaan?
Wentink.
Dat weten wij juist niet.
Eefje (beziet den brief nader).
Geen postmerk. Dus hij komt hier uit het dorp. En die dat geschreven heeft, heeft zijn schrift niet eens verdraaid. Hij hoort dus hier niet thuis, want anders zou hij wel bang geweest zijn, dat zijn schrift herkend zou worden. (Zij werpt den brief verachtelijk op den grond). Die brief is van Dreij. | |
[pagina 279]
| |
Valk.
Ik geloof dat ze gelijk heeft.
Wentink.
Hij is van Dreij - buiten kwestie. En daar zijn wij nu geen van allen op gekomen.
Madzer.
Die vrouwlui, die vrouwlui! Hoe komen ze aan die begrijpelijkheid?
Maartens.
En die andere papieren?
Eefje.
Dat heb ik alles niet goed begrepen. Er moeten papieren zijn, als ze die vonden, zei Frans, dan was hij verloren.
Swaan.
Ja, dat is nog een leelijke historie. Dat zijn oproerige papieren, en Dreij heeft hem overgehaald er zijn naam onder te zetten.
Eefje (angstig).
En als die gevonden worden, mijnheer Swaan, wat dan?
Swaan.
Ja, wat dan? Konden wij ze maar in handen krijgen.
Eefje.
En aan wien moeten die gestuurd worden? Aan Frans?
Swaan.
Neen, natuurlijk niet...... Aan Dreij.
Eefje (haastig).
Aan Dreij? Waar vandaan?
Swaan.
Uit Duitschland. | |
[pagina 280]
| |
Eefje.
Uit Duitschland? O, dan weet ik het. Dan komen ze van avond.
Madzer.
Van avond?? Hoe weet je dat?
Eefje.
Wel, Kobus heeft me van middag gezegd, dat hij om acht uur voor Dreij naar 't spoor moest, om een kistje met glaswerk te halen, dat uit Duitschland kwam. Ja - dat moet het wezen - daar moeten ze in verborgen zijn, want dat glaswerk is allemaal gelogen.
Madzer.
Wat een uitvindigheid, kind, wat een uitvindigheid! Hoe kom je er toe? En zoudt u denken, mijnheer Wentink, dat ze 't geraden heeft?
Wentink.
Wel, ik geloof het zeker. 't Is ten minste heel waarschijnlijk.
Madzer.
Hoe kwam die Kobus daar zoo toe, om je dat te vertellen.
Eefje.
Och, ik wou eens wat meer van dien Dreij weten, en toen heb ik zoo 't een en ander aan Kobus gevraagd!
Madzer.
Hoe goed, dat de vrouwen nieuwsgierig zijn! Ik zeg maar, als die er zich meê bemoeien, dan schiet je een eind op. Dat zie je nu weer.
Maartens.
Ja, we zijn een eind opgeschoten, maar we zijn er nog niet. Hoe krijgen we die papieren in handen? Weet Eefje daar mogelijk ook wat op? | |
[pagina 281]
| |
Eefje.
Ik? - O, als ik een man was, dan zou ik ze hem wel met geweld afhandig maken!
Valk.
Daar zou je alles meê bederven. (Tot Wentink). Kan de politie er geen beslag op leggen?
Wentink.
Ik geloof niet, dat dat zou kunnen zonder rechterlijke autorisatie. En buitendien, daar zou 't nu al te laat voor zijn. De schurk krijgt ze in handen voordat wij er beslag op kunnen leggen; en wie weet welk gebruik hij er nog van maken kan.
Eefje (angstig).
Maar dat mag toch niet, mijnheer Wentink.
Wentink.
Ja, mijn beste meid - dat mag niet - ik wil het graag gelooven, maar ik zie niet in, dat wij het kunnen beletten.
Swaan (na eenige oogenblikken nadenken).
O!...... Wacht even!...... Ik geloof, dat ik het gevonden heb!...... Hoe laat komt die trein uit Duitschland?
Madzer.
Om acht uur.
Swaan (ziet op zijn horloge).
Vijf minuten voor achten (haastig). Madzer, geef me mijn hoed.
Maartens.
Wat ga je doen, Swaan?
Swaan.
Stil, stil, ..... ik heb het gevonden...... Eefje, ga jij maar naar Frans en zeg hem, dat alles terecht komt - (met nadruk tot Eefje) jij hebt hem gered. | |
[pagina 282]
| |
Wentink.
Maar wat......?
Swaan (haastig naar de deur gaande).
Vraag me niets; ...... ik heb geen seconde te verliezen. (Af). | |
Zestiende tooneel.
De vorigen, behalve Swaan.
Eefje (valt haar vader om den hals).
O, vader, vader, wat een geluk! Mag ik gaan naar Frans? Ik heb hem gered!
Madzer.
Zeker, mijn kind, zeker. Maar ik laat je niet alleen gaan; ik ga met je meê. (Hij vertrekt met Eefje).
| |
Zeventiende tooneel.
Valk, Maartens, Wentink, later Grietje.
Wentink.
Wat kan mijnheer Swaan voor een plan hebben?
Valk.
Ik heb er geen idee van.
Maartens.
En hij schijnt vrij zeker van zijn zaak te zijd.
Valk.
Dat kwam mij ook zoo voor. (Grietje komt binnen en zet een glas grog op een tafeltje klaar).
| |
[pagina 283]
| |
Wentink.
Voor wien is dat?
Grietje.
Voor mijnheer Dreij; die komt zoo beneden.
Wentink.
Voor Dreij? Komt die hier?
Grietje.
Ja, hij heeft me laten roepen, en zeî, dat ik moest oppassen, dat Kobus als hij van 't station terugkwam, geen praatjes maakte als er soms iemand in de gelagkamer was.
Wentink.
Zoo?
Grietje.
Ja, maar ik zeî, dat ik daar niets aan doen kon. En toen zeid'ie, dan kom ik naar beneden; zet maar een grogje klaar, zeid'ie. Nou, dat doet hij meer 's avonds. (Zij gaat in het buffet).
Wentink.
Zoo, zoo, komt dat heerschap hier? Het zou mij niets verwonderen, dat hij wat kwam afluisteren.
Maartens.
Zooveel is zeker, dat we niet meer vrij kunnen praten. Zouden we mogelijk niet goed doen met ergens anders te gaan zitten, om te overleggen wat we verder zullen doen? (Tot Grietje). Is de achterkamer vrij?
Grietje.
Ja wel, mijnheer.
Valk.
We dienen in alle gevalle Swaan af te wachten. | |
[pagina 284]
| |
Wentink.
Dat is zoo. Maar ik zou toch wel hier in de kamer willen blijven, tot die knecht met het kistje komt. Mogelijk kunnen we nog wel het een of ander opmerken. Je kunt niet weten, - soms verraden zulke luî zich zelf. We moeten doen of we van niets afweten en rustig onze jaspartij weer opnemen.
Valk.
Geloof me, Wentink, ik heb er niets niemendal geen hoofd naar; - nu nog minder dan straks.
Wentink.
Dat komt er niet op aan. (Tot Maartens). Onze vriend Valk is van avond wat statistiekerig melancholiek, mijnheer Maartens (al pratende maakt hij het speeltafeltje weer in orde). 't Is verkeerd, je moet altijd je rustige rust bewaren. Nou, ziedaar, omdat je melancholiek bent geef ik er je 150 voor (zij gaan zitten). Jast u ook, mijnheer Maartens?
Maartens.
Ja wel.
Wentink.
Dan konden we met zijn drieën spelen - een klaverjasje.
Maartens.
Neen, ik ga er liever achter zitten. Dan kan ik beter ongemerkt mijn observaties maken.
Wentink.
Ook goed (hij en Valk nemen kaarten af). Ik heb de gift. (Maartens gaat er achter zitten; Wentink geeft). Klaveren troef.
Valk.
Klaveren beduidt tranen. | |
[pagina 285]
| |
Wentink.
Zoo, dat wist ik niet. Maar begin nu niet weer te melancholieken, Valk. Ik heb een derde van ruitenheer. (Hij schrijft op het leitje op. Zij spelen door).
| |
Achttiende tooneel.
De vorigen. daarna Dreij.
Dreij (komt binnen en kijkt eenigszins verwonderd als hij de anderen ziet. Hij legt hoed en stok bij de deur op een tafeltje).
Zoo, is hier gezelschap? (Naderbij komende). Goeden avond samen. - O, de heeren van de krant.
Wentink (opziende).
Goeden avond. Maar laat je niet storen, Valk, ik heb een vierde.
Valk.
Hij is goed.
Dreij (tot Grietje).
Heb je mijn grog klaar gemaakt?
Grietje.
Daar staat het.
Dreij (gaat zitten, kijkt rond; neemt een krant op).
Kobus is er immers nog niet?
Grietje.
Neen.
Dreij (ziet op zijn horloge).
Hij kon toch al lang hier zijn.
Grietje.
Daar hoor ik hem aankomen. (Kobus komt binnen; Grietje gaat eenige oogenblikken later weg).
| |
[pagina 286]
| |
Negentiende tooneel.
Wentink, Valk, Maartens, Dreij, Kobus.
Dreij (apart tot Kobus).
Zoo - je hebt weer op je gemak geloopen. Waar heb je het kistje gelaten? Breng het boven op mijn kamer.
Kobus.
Het kistje? Dat heb ik niet.
Dreij (opvliegende).
Wat zeg je, kerel? Je bent toch aan het station geweest? (Het gesprek, dat eenigszins fluisterend begon, wordt luider en luider voortgezet).
Kobus.
Ja wel.
Dreij.
En het kistje?
Kobus.
Dat heb ik niet.
Dreij.
Waarom niet?
Kobus.
Ze hebben 't me niet gegeven.
Dreij.
Niet gegeven? Ga er dadelijk weer heen.
Kobus.
Dat kon ik wel doen, maar het zou niks helpen.
Dreij.
Maar wat meen je dan toch, ezel?
Kobus.
Dat is zóó. Ze hebben 't al afgegeven. | |
[pagina 287]
| |
Dreij.
Afgegeven? Aan wie?
Kobus.
Aan de heeren van de belasting.
Dreij.
Je liegt immers, kerel?
Kobus.
Ja, zie je, burger, dat is zóó. Ik kom met den vrachtbrief en ik zeg: ik moet dat kistje van den burger Dreij hebben. Ah ha, zeggen ze, dat is hier: fijn glaswerk. Daar moeten eerst inkomende rechten van betaald worden. Hoeveel is de waarde? Dertig gulden, zeg ik. Wat, zeggen ze, dertig gulden? - dat is veel te laag - je wilt smokkelen. - Nou vraag ik je - ik smokkelen? 't Is veel te laag, zeggen ze, we houden het aan. Zeg aan mijnheer Dreij, dat wij het benaderen voor tien percent boven de aangegeven waarde. En nou stond er zoo'n hooge ontvanger bij, en die lachte, en zei: mijnheer Dreij kan morgen 33 gulden bij mij komen reclameeren.
Dreij (woedend).
En heb jij je dat laten aanleunen, jou botterik?
Kobus.
Wat wou ik doen? Maar ben jij daar kwaad om? Wel ik zei: komaan, heeren, daar zal hij wel content mee zijn; dat is een aardig winstje.
Dreij.
Houd je mond, kerel, en snij uit; - ga naar je varkens.
Kobus (weggaande).
Nou! (Af). | |
[pagina 288]
| |
Twintigste tooneel.
De vorigen, behalve Kobus.
Dreij (keert zich woedend tot de anderen).
Wat weerga beduidt dat? Heb je dat gehoord? Wat is dat hier voor een boel in Meersbeek?
Valk.
Ik heb er zoo iets van verstaan.
Dreij.
Hebben die belastingploerten hier het recht iemand zijn eigendom af te nemen?
Valk.
Zeker hebben ze daar het recht op, mijnheer. En niet alleen hier in Meersbeek, maar in het heele land.
Dreij.
Dieven zijn het.
Valk.
Volstrekt niet. Ik kan u dat precies zeggen; want toevallig is die kwestie laatst in het Handelsblad behandeld. Leest u artikel 254 en 263 van de Algemeene wet op de invoerrechten en accijnsen van 26 Augustus 1822 Staatsblad no. 38 er maar eens op na, daar staat het duidelijk, dat de kommiezen het recht hebben, de goederen die ingevoerd worden, te benaderen voor 10 percent boven de aangegeven waarde.
Wentink (tot Dreij).
Hé, wist u dat niet?
Dreij.
Of ik dat wist, dat ik hier in 't land geen baas meer ben over mijn eigen goed? Of ik dat wist? Neen, dat | |
[pagina 289]
| |
wist ik zeker niet. En vindt u die wetten mooi? (Tot Valk). Daar is nu iets om over in je krant te schrijven. 't Is een schandaal.
Wentink.
Daar zit een hoofdartikel in, Valk, dat 's waar.
Dreij.
Maar ik laat het er niet bij zitten. Kunt u me ook zeggen, aan wien ik me heb te adresseeren?
Valk.
Ja, dan zult u moeten spreken met mijnheer Swaan, den ontvanger.
Dreij.
Swaan? Swaan? Daar zal ik ook niet veel recht van krijgen. Dat is immers die kapitalist, die zijn werkvolk zoo slecht behandelt?
Wentink.
Daarin vergist u zich, mijnheer Dreij. Hij doet juist heel veel goed aan zijn werkvolk.
Dreij.
Ja, ja, dat weten we: aardappelen tegen inkoopsprijs; maar die in Groningen veel goedkooper te krijgen zijn.
Wentink.
Wie zegt dat?
Dreij.
Wel, het staat in uw eigen krant - in de advertentiën - maar die leest u waarschijnlijk niet.
Wentink.
Staat dat in den Meersbeeker? In welk nommer?
Dreij.
Wel, van vandaag. | |
[pagina 290]
| |
Wentink.
Vandaag? - En hij is vandaag niet uitgekomen. Het heele personeel van de drukkerij is aan 't staken.
Dreij (in verwarring).
Wat? O ja.... Neen, dan heb ik me vergist; dan heb ik het hooren vertellen. Maar in allen geval van dien mijnheer Swaan verwacht ik niet veel.
Wentink.
(Ter zijde tot Valk). Zie je wel, Valk, de advertentie is van hem. (Tot Dreij) Ik begrijp volstrekt niet, mijnheer Dreij, waarom u zoo'n drukte maakt over een partijtje glazen. Daar zit toch niets anders achter?
Dreij.
Ik wil baas blijven over mijn eigen goed.
Wentink.
Mij dunkt, dat 10 percent geen onaardige winst is. Of heb je ze beneden de waarde aangegeven? Dan is het je eigen schuld. Maar je kunt ze immers weer terugkoopen; dat is meer gebeurd.
Dreij (kalmer).
Zoo? Kan ik ze terugkoopen? Ja, ik geloof, dat ik ze te laag heb aangegeven. Dus kan ik ze terugkoopen? Daar ga ik dan maar dadelijk op af (hij neemt zijn hoed). | |
Een en twintigste tooneel.
De vorigen, Swaan.
Swaan (komt binnen met een kistje).
Ha, ha, vrinden, - 't is in orde. Ik ben net bijtijds gekomen. | |
[pagina 291]
| |
Dreij.
Mijnheer, neem me niet kwalijk - als ik vragen mag - is dat een kistje aan mijn adres?
Swaan.
Wat blief? - Mag ik dan ook vragen wie u is, mijnheer?
Maartens.
Dat is mijnheer Dreij.
Swaan (ziet Dreij eenige oogenblikken zwijgend aan).
Zoo? - Is u mijnheer Dreij?
Dreij.
Ja. - En dat kistje....
Swaan (als voren).
(Bedaard). Is u mijnheer Dreij? Is u mijnheer Dreij? - Dan is dat kistje aan uw adres, ja.
Dreij.
En dus - het komt mij toe.
Swaan.
Dat is niet precies hetzelfde. Het is van u geweest; maar nu is het van mij.
Dreij.
Ja, ja, daar heb ik zoowat van gehoord. Die heeren hebben mij gezegd, dat men zich ongestraft kan meester maken van een andermans goed.
Swaan.
Daar is hier niets geschied, mijnheer Dreij, in strijd met de wet.
Dreij.
Best mogelijk - daar zullen we niet over disputeeren. Maar ik weet ook, dat ik het terug kan koopen. | |
[pagina 292]
| |
Swaan.
U schijnt bijzonder aan dat glaswerk te hechten.
Dreij.
Dat doe ik ook, en dat is buitendien mijn zaak. Voor hoeveel kan ik het terugkoopen? We behoeven niet lang te marchandeeren.
Swaan.
Wel, dat zullen we dan nog eerst eens zien. Ik wil dat glaswerk wel eens bekijken. (Hij maakt het touw van het kistje los).
Maartens.
Dat is niet meer dan billijk, mijnheer Dreij.
Dreij.
Ga je gang. Dat zal je niet meevallen.
Swaan (neemt een zakmes en begint het deksel los te maken).
Dat zullen wij zien (hij breekt het deksel van het kistje af, dat in stroo gepakte wijnglazen bevat, die hij op tafel zet). Ik was van plan ze aan Madzer present te doen; ik geloof, dat die ze wel zal willen hebben. Maar a propos, waar is Madzer gebleven?
Wentink.
Hij moest naar de telegraaf; maar dat zullen we u straks wel vertellen.
Swaan (die intusschen al de glazen uitgepakt heeft).
Kijk eens, mijnheer Valk, me dunkt ze zien er goed uit. Heeft u verstand van glaswerk?
Valk.
In 't allerminste niet, mijnheer Swaan. Ik kan er hoegenaamd niet over oordeelen. | |
[pagina 293]
| |
Wentink.
Als het antiquiteiten waren, dan zou hij er alles van weten. Ik ben zeker, dat hij bijvoorbeeld, precies zou weten te zeggen, wat het glas waard was, waar Noach zijn eerste wijn uit gedronken heeft.
Swaan.
Dat zou zeker nog meer waard zijn dan deze.
Dreij (ongeduldig).
En wat deze waard zijn, zult u nu wel om en bij kunnen nagaan. Mij dunkt, wij moesten de koop maar sluiten. Madzer zal ook wel met andere glazen tevreden wezen. Dus noemt u maar een som. We kunnen ze dan dadelijk weer inpakken. (Hij wil de glazen weer in 't kistje leggen).
Swaan.
Neen, neen, een oogenblikje. Ik geloof, dat ik ze zal laten taxeeren. (Madzer en Eefje komen binnen).
| |
Twee en twintigste tooneel.
Valk, Wentink, Maartens, Swaan, Dreij, Madzer, Eefje.
Madzer (Dreij gewaarwordende).
Wat! Wat! Ben jij hier?
Dreij.
Ja, zeker ben ik hier. Wat zou dat?
Swaan (Madzer terughoudende, die op Dreij wil losgaan).
Bedaar, Madzer, bedaar...... | |
[pagina 294]
| |
Madzer.
Bedaren? Wat bedaren? Ik wil niet bedaren. Ik heb eerst met hem een rekening af te doen.
Dreij.
Wat rekening? Ben je bang, dat ik je niet betalen zal? Daar heb ik op het oogenblik geen tijd voor. Ik heb hier eerst zaken af te doen met mijnheer, en daar behoef jij je niet in te mengen. (Tot Swaan). Hoe is 't, mijnheer? Het duurt me te lang. Ja of neen, wil je me de glazen verkoopen, zeg dan je prijs en we pakken ze dadelijk weer in.
Swaan.
Dat zou je wel willen. Ik heb immers gezegd, dat ik ze eerst wou laten taxeeren? Madzer, kom eens hier. - je die glazen? Jij hebt er verstand van. Wat zijn die glazen waard? Kun jij ze gebruiken?
Dreij (slaat woedend met zijn vuist op de tafel). -
Wat donder! Nou begint het mij te vervelen. Denk je, dat ik nog langer de dupe wil wezen van jelui komediespelen? Denk je me misschien bang te maken met al die leugens, die Frans Kiezel je op de mouw gespeld heeft?
Madzer.
Wat zeg je daar? Dat zullen we zien. (Tot Eefje). Dadelijk, haal Frans hier - hij staat buiten. (Eefje af).
| |
Drie en twintigste tooneel.
De vorigen, zonder Eefje.
Dreij.
Doe wat je wilt. Ik wil met je heele rommel niets meer te maken hebben - ik groet je. | |
[pagina 295]
| |
Wentink (houdt hem terug).
Neen vrind, dat gaat zóó niet. Hier blijven! Nu wil ik er het mijne van hebben.
Valk.
Hoofd van de plaatselijke politie. (Frans komt met Eefje binnen).
| |
Vier en twintigste tooneel.
De vorigen, Frans en Eefje.
Frans (wil op Dreij afgaan).
O, heb ik je daar, ellendige schurk!
Wentink.
Frans, blijf daar! Je hebt geen woord te spreken. - Wacht je tijd af.
Dreij.
En zijn tijd is er. Die domme Judas dacht mij in den val te krijgen, en nu loopt hij er zelf in (Tot Swaan) Je weet natuurlijk wat er nog meer in dat kistje zit - dat heb ik al lang gemerkt. (Op Frans wijzende). En dat is zijn werk.
Swaan.
Dat zullen we zien. (Hij breekt den dubbelen bodem van het kistje open en haalt er drie proclamaties uit, die hij inziet). Wat is dat? (leest) ‘Mannen, de tijd van ‘verdrukking is voorbij’ enz. (Spreekt) onderteekend: Frans Kiezel.
Valk, Madzer en Eefje.
Frans Kiezel! (Frans bedekt zich wanhopend het gelaat met de handen). | |
[pagina 296]
| |
Dreij.
Wat heb ik je gezeid? (Op Frans wijzende). Dat is de man! Hij heeft me gebeden en gesmeekt, om ze aan mijn adres te mogen laten komen. - Zoo zou ik er inloopen.
Frans.
Wat! Durf je te zeggen.... (tot Wentink) Geloof hem niet, mijnheer Wentink; ik zal u zeggen....
Wentink.
Zwijgen, Frans, je hoeft ons niets te zeggen. We weten alles. Maak je volstrekt niet ongerust.
Eefje (hevig beangst).
Och, vader, - vader!.... U weet toch, dat Frans onschuldig is.
Madzer.
Stil, kind, stil! Laat mijnheer Wentink spreken.
Dreij.
Ei zoo - dat is dus je gerechtigdheid, mijnheer de waarnemende burgemeester? Nu je ziet, dat je op mij geen vat hebt, nu laat je de ware schuldige in vrijheid. (Hij slaat op de tafel). Nu sommeer ik je, om dien falsaris, nu je de stukken in handen hebt, aan de justitie over te leveren. (Allen zwijgen eenige oogenblikken in ontsteltenis).
Wentink.
Zoo, zoo, sommeer je me? - Brutaal als een deurpost!
Maartens.
Maar dat kunt u toch niet doen, mijnheer Wentink?
Wentink.
Ik zou het misschien moeten doen, maar ik mag het niet doen - ik heb er geen recht toe. (Hij ziet op zijn | |
[pagina 297]
| |
horloge). De trein van achten is al lang aan, en daarmee is onze burgemeester in de gemeente teruggekomen.
Swaan.
Ik heb hem aan 't station gezien en gesproken.
Wentink.
Ik ben dus al sinds een half uur geen hoofd van de politie meer; ik ben eenvoudig Wentink. (Tot Frans). Kom hier, Frans (hij neemt de proclamaties en scheurt ze stuk). Ziedaar, jongen, gooi die vodden in het vuur en laat er geen snipper van overblijven.
Valk.
Een Salomons oordeel!
Madzer.
Dat 's recht, mijnheer Wentink, wat je daar gedaan hebt. Zoo is de zaak uit de wereld. En dien schavuit daar, laat dien ook maar loopen. Zulke lui zijn de justitie toch te slim af; - daar zijn ze op gepromoveerd. Maar nu kan ik het niet langer uithouden (hij gaat op Dreij af). Ik heb nog een appeltje met hem te schillen. Als dan de justitie het niet kan doen, dan zal ik het doen.
Dreij (terugwijkende).
Zeg eens, jij bent hier niets als de kastelein, hoor!
Madzer (tot Swaan, die hem tegen wil houden).
Neen, mijnheer Swaan, je hoeft me niet tegen te houden. Ik zal geen insubordinatie aan hem begaan. (Tot Dreij) Ja, ik ben hier de kastelein, maar ik ben hier ook meester in mijn eigen huis, en ik heb nu genoeg van je protocollen (al sprekende nadert hij Dreij, die verder en verder terugwijkt naar den kant van de deur). Wou jij mijn arme kind ongelukkig maken - jij? Vooruit, zeg | |
[pagina 298]
| |
ik. Je bent hier precies overcompleetig. En kijk eens naar dien muur. Daar heeft de timmerman een vierkant gat in gelaten, en hoe eerder dat je daardoor verdwijnt hoe liever - en hoe beter voor jou. Er uit, zeg ik, mijnheer de burger. (Dreij wijkt uit de deur; Madzer neemt den hoed en den stok van Dreij en werpt hem die achterna). En daar is je burgerhoed - en je burgerstok, en als je weer socialiseeren wilt, dan ga je maar hierover naar ‘de Zwaan’, en loop verder naar den duivel. | |
Vijf en twintigste tooneel.
De vorigen, zonder Dreij.
Madzer (hij komt weer naar voren).
Hé, dat lucht op! 't Is of mijn huis nu weer gedesinfectioneerd is.
Swaan (lachend).
Ik moet zeggen, Madzer, je hebt een kapitale manier om ongenoode gasten buiten de deur te zetten.
Madzer.
Een dorpskastelein, mijnheer Swaan - langdurige ondervinding. (Tot Grietje, die aan de deur komt kijken). Griet, haal de prulleboel van dien kerel van boven en zet die vlak bij de voordeur. En als hij ze komt halen, dan, gooi je subiet alles op straat. (Grietje af).
Maartens.
Ik twijfel er hard aan, Madzer, of hij weer hier zal komen. Wees maar zeker, dat hij op 't moment met een. heilige vrees voor de justitie rondloopt.
Madzer.
Ik hoop, dat hij in de vaart springt en verzuipt. | |
[pagina 299]
| |
Wentink.
(Tot Valk). Valk, als de vent het minste gevoel voor statistiek heeft, dan doet hij het nog; nommer drie en een half. Maar vrienden, laat de kerel loopen, waar hij wil; wij mogen blij zijn, dat ons goede Meersbeek van hem verlost is. En nu Frans, kom eens hier. (Frans komt nader). Morgen naar de drukkerij, en je zorgt voor je eigen ongelukken. (Tot Madzer). En, Madzer, mag hij nu weer eens met Eefje komen praten.
Madzer.
Ja zeker. (Tot Eefje, terwijl hij haar naar Frans toevoert). Ziedaar, die moet hem dan maar op het goede spoor houden als het noodig is.
Frans.
O, mijnheer Wentink...... ik kan het niet zeggen...... Ik......
Wentink.
Neen, jongen, ik zal je eens wat zeggen. Je hebt je onbezonnen op glad ijs gewaagd en je bent in de bijt geloopen. Bemoei je vooreerst niet met de verbetering van de maatschappij. Daar is heel wat studie en levenservaring voor noodig om daarover te kunnen meepraten. Al dat liefhebberen over sociale kwesties, dat is allemaal niets.
Frans.
Ik beloof u heilig, mijnheer Wentink......
Wentink.
Ik wil alles gelooven, jongen, maar leg nu liever geen beloften af, maar kom ze eerlijk na.
einde.
|
|