| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
(De gelagkamer van een dorpsherberg. Midden in den achtergrond eene deur; ter rechterzijde eene deur en een venster. Links in den hoek een buffet, verder een paar tafeltjes, waarop lucifers, kranten enz. en eenige stoelen. Bij het opgaan van het scherm zitten Dreij en Ruffers in gesprek).
| |
Eerste tooneel.
Dreij, Ruffers.
Dus, Dreij, je denkt dat dat zaakje hier lukken zal?
Wis en waarachtig. Laat dat maar aan mij over, Ruffers. Ik heb ze hier in Meersbeek al tamelijk aan het lijntje, en het zou me al verduiveld moeten tegenvallen als we er geen fatsoenlijk duitje uit sloegen.
En moet dat nog lang duren?
| |
| |
Nou, je kunt de dingen niet forceeren.
Dat weet ik zoo goed als jij. Maar ik heb geld noodig. Wat ons laatste zaakje heeft opgebracht, daar is niet veel meer van over.
O, kom je daarom zoo vroeg opzetten? 't Is op zijn best acht uur.
Ja, ik wou eens hooren of jij hier in Meersbeek wat uitvoert. Heb je al wat geld gemaakt in die acht dagen dat je hier bent? Misschien meer verteerd dan verdiend.
Maak je maar niet ongerust. Ik heb al wat binnen en er komt nog meer.
En ben je bij je eerste plan gebleven?
Dus op 't moment ben je......?
Sociaal-democraat. Zoo rood als een kreeft. Maar ik sta te boek als reiziger in kristal en glaswerk.
| |
| |
Sociaal-democraat. Dat moet je goed afgaan.
Dat zou ik je verzoeken. Ja, zie je, je moet het maar weten aan te pakken, als je wat verdienen wilt. En je uit te geven voor sociaal-democraat is zoo heel moeilijk niet. Je moest me eens hooren zwetsen als ik met die lui onder een borrel zit. Menschenrechten, slavenketenen, kapitalistische dwinglandij - ik kraam van alles uit, en ze zitten met open bekken te luisteren.
En slikken ze dat alles met die open bekken?
Nou, of ze. Ze zijn nog zoo nuchter die Meersbeeksche werkluî. Je kunt ze wijsmaken wat je wilt. En tegenover de andere lui houd ik precies dezelfde praatjes, dan denkt iedereen dat ik het meen.
Wat dat geeft? Ontevreden werklui geeft anstige bazen. Daar is hier een groote fabriek, waar ik ze al aardig aan het murmureeren heb gekregen, en ik hoor, dat de fabrieksheer, een kerel, die tonnen in de wereld heeft, er de lucht van heeft gekregen en al vrij wat in de benauwdheid begint te zitten.
| |
| |
Dan? Nou, laat dat maar aan mij over. Ik zal dien vrind wel klein krijgen.
Hoor eens, je praat mooi, maar ik zal je maar precies zeggen zoo als ik het meen: het duurt me te lang.
Wat ik wou? Ik wou splint zien. Denk je misschien dat ik het pleizierig vind om in Amsterdam van aardappelen met azijn te leven, terwijl jij hier nu al over de acht dagen van onze laatste duiten een lekker leventje leidt?
Ik kan toch geen ijzer met handen breken; en als je me overhaast, dan bederf je alles.
Alles goed en wel, maar ik ben heelemaal platzak; ik heb mijn laatste centen uitgegeven voor een retourtje omdat ik niets van je hoor, en ik moet geld hebben. In Amsterdam kan ik niets doen, dat weet je; de politie heeft het oog op me, zoodat ik geen vin kan verroeren.
| |
| |
Enfin, 't is mij wel. Ik zal zien, dat ik vandaag nog klaar kom; maar als het misloopt, is het voor jou rekening. - En geld?...... Ja...... (hij doorzoekt zijn zakken). Ik kan je op zijn hoogst een paar pop geven (geeft hem geld). Ik heb het zelf niet.
Dat is jou zaak. En je zoudt sociale manifestaties aanplakken - heb je dat al gedaan?
Bemoei je daar toch niet mee. Ik heb die dingen over de grenzen moeten laten drukken, en dat gaat zoo gauw niet. Ik krijg ze binnenkort en ik zal ze wel aanplakken als ik vind, dat het tijd is.
Goed. Als je maar oppast, dat je uit de handen van de justitie blijft.
Heb daar maar geen zorg voor. De justitie, daar moet ik het niet van hebben. Als je daar eens kennis meê gemaakt hebt, dan verlang je niet naar de tweede keer. Je denkt toch niet dat ik zoo'n ezel ben om me zelven daaraan te wagen?
Neen, daar ken ik je te goed voor.
Ik heb hier een jong kerel gevonden, die zijn hoofd
| |
| |
tot berstens toe vol had met sociaal-democratische snorrepijperijen, dien ik natuurlijk ferm heb opgekamd, en nu verlangt hij niets liever dan ook wat te doen. Dien laat ik er voor opdraaien.
Die vrind waagt zich dan toch op glad ijs met jou.
Dat doet hij ook. Maar dat moet hij zelf weten.
Natuurlijk. Nou, je bent nog altijd de ouwe. Maar (op zijn horloge ziende) 't is mijn tijd. Ze behoeven ons hier ook niet samen te zien. De trein gaat om half negen en 't is ruim kwart over achten.
(Eefje komt binnen en gaat in het buffet).
| |
Tweede tooneel.
Dreij, Ruffers, Eefje.
Ja, dan moet je gaan. Maar wil je niet even eerst een borrel?
Neen, dan wordt het me te laat. Dus, zoo als afgesproken is; ik zal morgen aan het postkantoor.......
Dreij(die Eefje gezien heeft, wenkt hem te zwijgen).
Wacht, ik ga mêe; ik breng je aan 't station (tot
| |
| |
Eefje onder het weggaan). Als er iemand voor me komt - ik ben in een half uur weer terug.
(Dreij en Ruffers af).
| |
Derde tooneel.
Eefje, daarna Madzer.
Kom voor mijn part nooit terug.
(Madzer komt binnen in zijn hemdsmouwen, al pratende trekt hij zijn jas aan en zet zijn pet op).
Zie zoo, kind, het wordt mijn tijd; je zult zorgen dat alles in orde is op No. 4, niet waar?
En als mijnheer Maartens komt, wijs hem dan zijn kamer en vraag hem of hij nog iets noodig heeft.
En zeg hem, dat het me spijt, dat ik hem niet van 't station kon afhalen, maar dat ik absoluut naar de houtverkooping moest. Als je daar niet persoonlijk bij bent, dan is dat zoo'n dingzigheid - dat zal hij ook wel weten.
| |
| |
Wat ik zeggen wou, vader...... dat is immers die mijnheer Maartens, die al lang geleden hier ook al eens geweest is?
Eigenlijk was ik het vergeten, maar gisteren zei Frans het me.
O, maar je kondt het anders uit je eigen memorisatie wel weten. 't Is nu zes jaar geleden; je was toen een meisje van dertien jaar.
Ja wel, vader, ik weet het nu wel weer. Hij heeft toen bij ons gewoond en hij was altijd zoo aardig en vriendelijk tegen me. Het was toen 't station hier gebouwd is.
Precies; - dat heeft mijnheer Maartens gebouwd.
Maar, vader, waarom logeert hij niet bij mijnheer en mevrouw Swaan? dat zijn zulke goede vrienden van hem?
| |
| |
Dat heeft Frans me verteld.
Frans schijnt je heel veel te vertellen.
Ja vader, dat doet hij ook.
Nou, dan had hij je ook kunnen vertellen, dat de Swaans morgen beginnen aan het verbouwen van hun huis en geen logeerkamer hebben. (Hij heeft al sprekende hier en daar wat opgeruimd en terecht gezet, en vindt een tabakszak liggen). Wat is dat voor een tabakszak?
O, die heeft Frans hier zeker laten liggen.
Frans, - Frans - 't is altijd Frans, wat ik tegenwoordig hoor.
Och, vader, u weet hij komt graag bij ons - en hij zit zoo graag met u te praten.
Zoo, zou je denken dat hij kwam om met mij te praten?
| |
| |
Met wie anders? En vader, u hebt gisteren zelf nog gezegd dat hij zoo'n beste jongen was.
Dat heb ik ook gezegd. Maar als alle beste jongens hier tabakszakken moesten laten liggen, dan zou het toch lastig worden. Maar kom aan - ik ga weg. Dag, mijn kind, tot straks.
| |
Vierde tooneel.
Eefje, een oogenblik later Frans.
Frans(blijft in de deur staan).
Zoo, Eefje, ben je daar? Goeje morgen.
Goeje morgen, Frans. Al zoo vroeg op het pad?
Nou, ik kwam maar eens even kijken. Ik geloof dat ik gisteren wat heb laten liggen.
Ei, ik heb niets gevonden, hoor.
| |
| |
Niet? O, dan heb ik me zeker vergist.
(Hij wil weggaan).
Neen, neen, je hebt je niet vergist. (Zij houdt de tabakszak in de hoogte). Kijk eens, heb je dat ook laten liggen?
Ja, zie je wel? Je bent toch een goeje zorg. Waar heb je hem gevonden?
Ik heb hem niet gevonden, maar vader, en hij was boos omdat je zoo slordig bent, en alles maar laat slingeren.
Ja, naar de houtverkooping.
Dan kunnen we wel een beetje praten, hè?
Praten? Dat kun je begrijpen. Ik heb veel te veel te doen. Mijnheer Maartens kan elk oogenblik komen, en er moet nog allerlei klaar gemaakt worden.
Hij zal het wel goed hebben in ‘De Vergulde Wagen’. Ik wou dat ik er ook thuis was.
| |
| |
Ei, wou je dat? Wel, wel, hoe is het mogelijk?
Maar zeg eens, Eefje, je zei dat je vader boos op me was omdat ik dien tabakszak had laten liggen; en was jij ook boos, Eefje?
Malle jongen - net of ik niet begreep, waarom je hem hebt laten liggen.
Heusch - het was bij ongeluk. En - was je vader erg boos?
Nou, zoo heel erg was het niet. Hij mag je te goed lijden.
Dat weet ik. En - wat dunkt je, Eefje, zou ik eens met hem spreken?
Of je eens met hem zou spreken? Wel, dat doe je immers zoo dikwijls.
Och, je begrijpt wel, wat ik meen. Zou ik niet eens met hem spreken over.... zie je, over ons beidjes, hè?
Neen, Frans, neen, dat zou je niets helpen. Ik weet
| |
| |
te goed, hoe vader daarover denkt. Eerst een ordentelijk bestaan hebben, en dan......
En dan, en dan. Dat is eeuwig en altijd het oude liedje. En ze maken het je hoe langer hoe moeilijker om een goed bestaan te krijgen.
Foei, Frans, nu begin je weer te pruttelen, precies als laatst toen je met dien leelijken Dreij gesproken hadt. Wij zijn nog jong genoeg; we kunnen immers nog wel wat geduld hebben.
Daar heb je 't alweer: geduld hebben, geduld hebben - ja, zie je, daar komen ze altijd meê aan. Als je jong en flink bent en je wilt werken, maar je komt dan toch niet vooruit, dan is het maar: geduld hebben. En je wordt ouder en blijft altijd in de zorgen - geduld hebben, het zal wel eens beter gaan! En eindelijk ben je met tobben en sjouwen stokoud geworden, dan zeggen ze: draag je lot geduldig, - hiernamaals hebben we het allemaal goed. Neen, dat is met in orde. Dat is niet zoo als het wezen moest. Ik heb dan zooveel geduld niet.
Maar, Frans, daar zou ik maar niet te veel aan denken; daar kunnen we toch niets aan doen.
Dat kunnen we wel, Eefje. Jij niet, neen, - maar ik en anderen wel; en dat is in den tegenwoordigen tijd de plicht van iedereen, die graag alle menschen gelukkig zou willen zien.
| |
| |
Ja, ik weet dat zoo niet. Je bent veel knapper dan ik, Frans, en ik weet dat je 't best meent. Maar ik zou denken, je kunt toch de heele wereld niet gelukkig maken, al was je de koning zelf; en als we nu maar eens begonnen met allen, die om ons heen zijn, gelukkig te maken? En als iedereen dat deed, dan zou je al een heel eind op weg komen. Ik zou al voor mijn heele leven blij zijn als ik vader en jou gelukkig kon maken.
Ik weet het wel, lieveling; maar dat kan alles samen gaan. Ik kan je dat zoo niet uitleggen. Ik heb er in den laatsten tijd veel van gehoord en ook wel begrepen, dat er nog heel wat verkeerd is in de wereld. En vindt je dat nu niet een heerlijk idee, als je kunt meewerken om dat verkeerde goed te maken? Heusch, het wekt me zoo op. Ik kan het je zoo niet zeggen, maar ik vind het kostelijk; - ik ben blij dat ik in zoo'n tijd leef als tegenwoordig.
Ik vind het alles goed, Frans, als die leelijke Dreij er maar buiten bleef.
Waarom spreek je zoo iederen keer van dien leelijken Dreij? Leelijk? Ja, mooi is hij niet, maar wat kan je dat schelen? Je hoeft toch niet met hem naar de kermis te gaan?
Met Dreij naar de kermis? Ik wou nog liever. Maar ik vertrouw hem niet; hij kijkt niet goed rechtuit. Ik moet hem bedienen omdat hij hier gelogeerd is, maar hoe mi der ik hem zie hoe liever.
| |
| |
Kom, kom, je moet een mensch om zijn uiterlijk niet minachten. Dreij is een flinke vent, die het best meent met den minderen man, en die de groote luî aandurft. Daar zal je binnen kort wat van zien.
Och, Frans, ik zou daar maar niet aan meedoen als ik jou was.
Waarom niet? Waarom zou ik niet meedoen als er wat goeds gedaan kan worden?
En wat ga je dan doen, Frans?
O ho! Daar kan ik met zulke kleine meisjes als jij niet over praten. Als het iets was dat niet goed was, dan zou ik het niet doen.
Neen, dat weet ik ook wel.
Dan zou je ook niet van me houen.
En je houdt toch van me, hè?
Nou, dat zou je niet weten.
| |
| |
Geef me dan een zoentje, voordat ik wegga.
(Hij wil haar kussen).
Eefje (vlucht achter de tafel).
Dat kun je begrijpen - zoo vroeg in den morgen.
Daar is het nooit te vroeg voor. Maar dan zal ik maar weggaan...... Dag, Eefje.
Dag, Frans.
(Frans gaat tot aan de deur).
Frans!
Frans (gaat naar haar toe).
En dan?
Neen, neen...... aan dien kant van de tafel blijven! Maar je moogt dichtbij komen. (Frans komt vlak bij. Zij buigen zich beiden over de tafel naar elkander toe. Eefje geeft hem een kus). En nu weg, hoor!
Wil ik mijn tabakszak nog eens vergeten?
Neen, neen, dat is volstrekt niet noodig. Dag, Frans.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Eefje (alleen).
Eefje (blijft een oogenblik in gedachten staan, en gaat dan weer aan het opruimen).
Ik weet het niet, maar ik wou dat hij dien Dreij maar liet loopen. Want Frans mag zeggen wat hij wil, 't is toch een leelijke vent.
(Wentink komt op).
| |
Zesde tooneel.
Eefje, Wentink.
Hé, is u daar, mijnheer Wentink?
Goeje morgen, Eefje. Is je vader thuis?
Neen, mijnheer, hij is naar de houtverkooping. Woudt U hem zelf gesproken hebben?
Neen, dat is niet absoluut noodig. Je kunt de boodschap ook wel doen: ik kwam hem maar even zeggen,
| |
| |
dat ik met mijnheer Valk afgesproken heb, van avond hier ons partijtje te komen maken.
O, dat zal ik hem dan wel vertellen.
En zou je dan ook eens naar mijnheer Valk willen gaan om het hem te helpen onthouden?
Straks wel, mijnheer, maar op 't moment kan ik niet weg.
Zoo'n haast is er ook niet bij, als je 't nu te druk hebt.
Zoo heel druk wel niet, maar zoo meteen komt mijnheer Maartens.
Maartens? Maartens? - Is dat dezelfde, die hier voor zes jaar 't station gebouwd heeft?
Wel, dien ken ik heel goed. Zoo komt die hier? Dat zal me pleizier doen, hem weer eens terug te zien.
Eefje (naar buiten ziende).
Daar komt hij al aan met mijnheer en mevrouw Swaan.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Eefje, Wentink, Maartens, Swaan, Mevrouw Swaan.
Swaan (met de anderen opkomende).
Ziedaar, amice, hier is het kwartier, dat we voor je besteld hebben.
Het spijt me wel, mijnheer, dat we u niet bij ons konden ontvangen. Maar u zult het hier goed hebben, niet waar, Eefje?
Ik hoop het, mevrouw. (Tot Maartens). Heeft mijnheer ook nog iets noodig voor het oogenblik?
Dan ga ik even gauw op mijnheers kamer alles in orde maken. Mijnheer is op no. 4.
Goed, waarschuw me dan als 't klaar is.
(Eefje af).
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Wentink, Maartens, Swaan, Mevrouw Swaan.
Wentink (naar de anderen toetredend).
Dag, mijnheer en mevrouw Swaan. Dag, mijnheer Maartens, welkom hier. Herkent u me nog?
Of ik u herken? Wel waarachtig! Mijn vriend Wentink, de president van onze jonggezellentafel, toen ik hier zes jaar geleden aan 't bouwen was.
Ja juist. Nu, mijnheer Maartens, het doet me pleizier, dat u de oude kennissen nog eens komt opzoeken.
En mij doet het niet minder pleizier ze hier zoo gezond en flink terug te zien. U ziet er kapitaal uit, mijnheer Wentink.
Vindt u? Nu, van 's gelijke, mijnheer Maartens, van 's gelijke.
Ik heb in later tijd nog dikwijls aan onze gezellige tafel ‘De vroolijke vork’ gedacht. Bestaat die nog altijd?
Wis en zeker bestaat die nog - in vollen luister. Maar sinds U van hier getrokken is, is er concurrentie gekomen.
| |
| |
Een tweede en een derde. Een van de vegetariërs en een van de Blauwe Knoop.
Daar is u toch geen lid van geworden?
Dat kunt u begrijpen. Ik blijf bij het dieet van onze Vroolijke Vork. Aan die eene tafel eten ze geen vleesch en aan de andere drinken ze geen wijn, en ik ben nog altijd een liefhebber gebleven van een ouwerwetsche biefstuk en een glas Bordeaux.
En nog altijd lid van den Raad?
Niet alleen dat, Maartens, maar onze vriend Wentink heeft het in dien tijd tot wethouder gebracht.
Op het oogenblik zelfs nog tot meer: hij is onze waarnemende burgemeester.
Alle respect! Nu durf ik niet meer zoo ongeneerd Wentink zeggen.
Geneer je niet. Mijn grootheid is ook maar tijdelijk. Die zeepbel barst van avond om acht uur uit mekaar; - dan komt onze burgemeester terug en uit is 't met mijn glorie.
| |
| |
Maar laten we een oogenblik gaan zitten. Blijft nog wat praten totdat mijn kamer in orde is.
(Zij gaan zitten).
Ik vind het toch zoo machtig aardig, weer eens hier in die oude omgeving terug te komen. Hier in huis is ook niets veranderd: het ziet er nog precies zoo uit als voor zes jaar.
Toen was je nog ongetrouwd.
Ja, en nu al sinds vier jaar getrouwd en vader van twee kinderen. Waar blijft de tijd? En blijft het je hier goed bevallen?
O ja. - Als ontvanger heb je 't in zoo'n grensdorp nog al druk; maar 't is hier een best slag van menschen, waar mijn vrouw het ook goed meê kan vinden. Trouwens ik heb zelf om de ontvangst van Meersbeek gesolliciteerd omdat ik dan bij de fabriek ben, die mijn vader hier had opgericht en die ik na zijn dood heb aangehouden. Nu kan ik ook persoonlijk wat meer voor mijn werkvolk doen, en daar heb ik pleizier in.
| |
Negende tooneel.
De vorigen, Eefje
Mevrouw Swaan, daar is vrouw Kiezel, die wou u zoo graag eens spreken.
| |
| |
Wou ze mij spreken? Waar is ze?
Ze is voor de deur; ze wou niet binnen komen.
Goed; ik kom bij haar.
(Zij gaat met Eefje af).
| |
Tiende tooneel.
Swaan, Maartens, Wentink.
Och, dat is een oud moedertje, dat een jaar of wat geleden haar man verloren heeft, die hier brievenbesteller was. Zij bleef toen over met haar zoon Frans Ik had schik in den jongen, waar een goede kop op zat, hoewel altijd wat opgewonden en eigenaardig in zijn ideeën. Ik heb hem toen in Zutfen bij een boekdrukker in de leer gedaan; hij heeft zich goed ontwikkeld en nu werkt hij sinds verleden jaar op de drukkerij van onze krant. Hij woont nu met zijn moeder in een huisje buiten aan de vaart. Je zult het je misschien wel herinneren - bij de sluis.
Ja wel, ik herinner het me best. Maar om nog even terug te komen op onze oude kennissen. We hadden toen een leesgezelschap......
| |
| |
‘Het Geestelijk Voedsel’.
Ja, ‘Het Geestelijk Voedsel’, waar toen...... hoe heet hij ook weer...... zoo'n accurate secretaris van was.
Precies. - Valk. Leeft die ook nog?
Zeker. Hij is nog altijd secretaris en nog altijd werkzaam. Hij is redacteur van de Meersbeeksche Nieuwsbode.
In den laatsten tijd houdt hij zich bijzonder bezig met antiquiteiten. Hij wil hier eenmuseum van Meersbeeksche oudheden oprichten, en laat alles bij zich thuis brengen wat de boeren bij het ploegen opdelven. Zijn huis ligt dan ook vol potscherven.
Maar zijn bijzondere liefhebberij is tegenwoordig de statistiek. Ik ben daar zoo niet in thuis, maar dat moet een geleerdheid zijn, waar je alles mee bewijzen en berekenen kunt. En u zult u herinneren hoe accuraat Valk is. Hij maakt van alles tabellen, en daaruit trekt hij dan, zooals hij zegt, practische conclusiën. Zoo heeft hij verleden week, bijvoorbeeld, door middel van zijne statistieke gegevens, uitgerekend, hoelang het nog moet duren voordat de Keizer van Duitschland naar
| |
| |
Meersbeek komt. Dat schijnt zoowat omtrent het jaar vierduizend te moeten gebeuren.
Dat is wel een practisch resultaat.
Nog al! Maar moeilijk te controleeren. 't Is bovendien ook niet alles pleizier, wat hij van zijn statistiek beleeft. Zoo heeft hij, bijvoorbeeld, laatst groote onaangenaamheden gehad met onzen ambtenaar van den burgerlijken stand, omdat die op het geboorteregister van verleden jaar twee jongens minder en een meisje meer had staan dan er volgens de statistiek van Valk in één jaar moeten geboren worden, en dus pretendeerde hij, dat het register niet in orde kon zijn. De ander heeft hem dat nog al kwalijk genomen, en ik moet zeggen, daar had hij wel wat reden voor, want kon de man dat helpen, dat er twee jongens te weinig geboren waren? Hij is niet eens getrouwd.
Ik merk, dat Valk dus nog altijd even accuraat is. Nu, ik hoop hem ook nog wel te ontmoeten voordat ik wegga.
Denkt u lang hier te blijven, mijnheer Maartens?
Ik hoop het niet. Ik kom eigenlijk hier voor een zaak, die minder aangenaam is.
Ja, ik heb hier een veertig of vijftig man aan het
| |
| |
werk om, zooals u gezien zult hebben, het terrein bij het stationsgebouw op te hoogen, en nu werd ik gisteren gewaarschuwd dat er bij enkelen van die luî een geest van - hoe zal ik het noemen? - van ontevredenheid en onwilligheid begon te komen, waar mijn opzichter geen reden voor kon vinden, maar die hun van buiten scheen aan te waaien.
Waar kan dat vandaan komen? Van die zoogenaamde socialen hebben wij, zoover ik weet, hierin Meersbeek niet.
Tot nog toe heb ik er ten minste niets van bemerkt. Maar, nu u daarvan spreekt, herinner ik mij, dat de veldwachter me een paar dagen geleden heeft attent gemaakt dat er een vreemde snuiter hier rondloopt, die hier bij Madzer logeert en onder den schofttijd, vooral bij de jongere werklui aan het spoor en aan de fabriek, praatjes komt maken en naar allerlei dingen vragen, die hem niet aangaan. Ik heb hem nog niet te zien gekregen, maar ik heb aan den veldwachter last gegeven hem in 't oog te houden.
't Is best mogelijk, dat dat zoo'n geheime opruier is, zooals er in den tegenwoordigen tijd meer rondloopen, die de arme drommels het hoofd op hol brengen om dan te visschen in het water, dat ze zelf troebel gemaakt hebben. Als ik straks mijn opzichter spreek, zal ik er mogelijk wel wat meer van te weten komen.
| |
| |
| |
Elefde tooneel.
De vorigen, Mevrouw Swaan, vrouw Kiezel.
Mevrouw Swaan (tot vrouw Kiezel die met haar opkomt).
Weet je wat, vrouw Kiezel, vertel jij zelf maar eens aan de heeren wat je mij gezegd hebt. Mijnheer Wentink en mijn man, die hebben meer verstand van die dingen, en zullen je beter raad kunnen geven dan ik.
Och, mijn lieve mevrouw, ik wil het de heeren ook wel eens zeggen, want, zie je, het is een effectieve treurigheid, en de heeren zijn altijd goed voor me geweest, en als een mensch dan in het chagrijn zit, zal ik maar zeggen, dan wil hij wel eens een steunselisatie zoeken.
Ja, vertel jij maar eens op, vrouwtje. Wat heb je voor zwarigheid?
't Is dan eigenlijk van mijn zoon Frans. Uwe kent hem mogelijk wel, en (tot Wentink) mijnheer de burgemeester zal hem ook wel kennen, want u is immers ook een van de hoogen aan de drukkerij, waar Frans werkt? Nou is Frans een beste jongen, dat kan ik waar maken, hij draagt zijn moeder op de handen; hij is trouw en eerlijk, hij drinkt niet en hij vecht niet, maar hij is, zal ik maar zeggen, van zoo'n opgewonden complexie. En dan geloof ik, dat hij te veel boeken heeft gelezen. Ik weet wel, dat hij daar zijn bekwamiteit uit
| |
| |
heeft moeten halen, maar ze zeggen dat er tegenwoordig zooveel slechte boeken en pampieren zijn. En dan is hij in kennis gekomen met dien Dreij, dien ik voor mij niet zetten mag; maar Frans zeit, 't is een bovenste beste, die voor den werkman door het vuur zou loopen.
Dreij? Kennen de heeren hem niet? Hij is al sinds een dag of acht hier en hij logeert hier bij Madzer. Hij loopt altijd met zoo'n bruine jas en een stok; je kunt hem in alle herbergen vinden, waar de werklui komen, en dan houdt hij daar redenaties en reclamaties. Hij moet in zijn jonge jaren een verloopen student geweest zijn, ergens aan gunne kant van Duitschland.
(Tot Maartens). Dat is misschien de vrind, waar we zoo even van spraken, (tot vrouw Kiezel). En hoe komt je zoon Frans daarmeê in kennis.
Wel, hij is een veertien dagen geleden in stilte hier gekomen om Frans te vragen dat hij briefjes of pampiertjes op de drukkerij zou drukken, die uitgestrooid moesten worden onder de werklui, maar daar mochten de heeren niets van weten, en Frans moest dat stilletjes in 't geniep doen, en hij zou hem goed betalen. Maar Frans zei, dat deed hij niet; die papiertjes konden heel goed zijn, maar van die heimelijkheden, daar wou hij niets van weten.
| |
| |
Daar heeft Frans heel goed aan gedaan.
Dat heb ik ook gezeid. Maar nou is die Dreij sedert dien tijd heel veel bij en met hem geweest. Het is een mooi-prater, ziet u, en zoo heeft hij hem zijn hoofd op hol gebracht over de rechtvaardigheid voor den minderen man, zal ik maar zeggen, en de gelijkiteit van een burgermensch met de grootheid. En nu heeft hij Frans laten begrijpen, dat hij van de heeren van de drukkerij verzekerdheid van zijn leven tegen ongelukken moest vragen; dat als hij, zal ik maar zeggen een ongeluk kreeg, dat ze dat dan zooveel als aan mij moesten uitbetalen. En als de heeren dan zeîen dat was hun te duur, dan moest hij weer zeggen dat hij daar recht op had en dat hij anders zulke onmenschelijke menschen niet meer dienen wou, en dat heeft hij nu ook gisteren aan de heeren gevraagd, en och arm, nou ben ik zoo bang dat die heeren zullen zeggen dat doen we niet en dan moet je maar gaan. En wat dan?
Ja, moedertje, dat heeft hij gedaan, dat weet ik, en dat is heel verkeerd van hem. Ik weet nog niet wie die Dreij is, maar het is geen gezelschap, dat je zoon lijkt. Ik verbeeld me dat de heeren niet zullen toegeven en dan brengt Frans zich zelven in het ongeluk.
Ik heb het wel gedacht, burgemeester. Maar och, als de heeren er nog wat aan konden doen. Zie je, de jongen is goed, dat is hij, maar ook - ik mag niet anders zeggen - hij is koppig; dat heeft hij van zijn vader
| |
| |
zaliger - die had ook een hoofd als een spijker. En nu ben ik zoo bang, dat Madzer ook kwaad op hem zal worden, want die heeft hem aan de drukkerij aangerecommandeerd, en sedert den dood van vrouw Madzer kom ik driemaal in de week hier aan huis om het grove werk te doen, want Eefje kan dat niet doen, het kind. En aan de drukkerij heb ik tweemaal in de week de schoonmaak, en als ik al die verdiensten ook zou moeten missen...... Och, menschen, menschen, wat kunnen de kinders je toch een onverstandigheden aandoen.
Nu, vrouw Kiezel, daar zou ik me vooreerst nog niet ongerust over maken. Madzer zal dat op jou niet verhalen - daar is hij de man niet naar. Ik zal straks ook nog wel eens met hem spreken. Misschien weten de heeren er ook nog wel wat op. Ga maar rustig naar huis en zeg aan Frans dat hij maar stil weer aan zijn werk gaat. Dan kan alles nog wel terecht komen.
God geve 't, mevrouw. Maar 't is zorgelijk, 't is zoo zorgelijk. Goejen dag samen, heeren.
(Af).
| |
Twaalfde tooneel.
De vorigen, behalve vrouw Kiezel.
Ik heb toch wezenlijk te doen met dat vrouwtje. En die jongen begon nu ook al aardig wat te verdienen; hij past altijd goed op en nu gaat hij zulke dwaasheden beginnen.
| |
| |
Ik geloof, dat ik begrijp waar de wind vandaan komt. Daar zit geen mensch achter dan die Dreij. Het schijnt dat die den jongen het hoofd op hol heeft gebracht met zijn verzekering tegen ongelukken en meer van die viezevazen.
Het zou me niet verwonderen als die verzekeringskwestie maar een voorwendsel was van dien Dreij. Hij wil ontevredenheid stoken en nu laat hij een eisch doen, waarvan hij voorziet dat die niet ingewilligd zal worden, maar die anders op zich zelf niet onredelijk is. Ik heb al de werklieden in onze fabriek tegen ongelukken laten verzekeren.
Maar is er geen kans, dat het verzoek van dien jongen ingewilligd wordt? Misschien zou hem dat aan dien verkeerden invloed onttrekken.
Ik geloof dat daar in 't geheel geen kans op is. Hij werkt op de vroegere drukkerij van Van Heel. Misschien zult u u dien nog wel herinneren.
Ja wel, hij was ook lid van ons leesgezelschap.
Met die drukkerij ging het niet heel voordeelig. Zij dreef eigenlijk heelemaal op onze krant, den Meersbeekschen Nieuwsbode, want dat was bijna het eenige wat er gedrukt werd, behalve nog wat publicaties van
| |
| |
het raadhuis. En toen Van Heel zag dat hij gevaar liep van er nog geld te moeten bijleggen, heeft hij er een naamlooze vennootschap van gemaakt; dat schijnt tegenwoordig meer gedaan te worden. Ik heb er ook een paar aandeeltjes in genomen en Van Heel kreeg de grootste helft, waarvoor hij het materiaal van zijn drukkerij in de vennootschap bracht, en verder het meubilair van de redactiekamer: een schrijftafel, een prullemand, een inktkoker en een schaar, en daar werkt Valk nu mee aan de redactie van de krant.
En vraagt het heele personeel van de drukkerij om die verzekering tegen ongelukken?
Het heele personeel? Wel - Frans is het heele personeel; hij en een jong maatje, die een daalder in de week verdient. Hij is de letterzetter, die de krant zet, de drukker, die hem drukt, en als hij klaar is, dan vouwt hij hem en zet er de adressen op, en het jongmaatje brengt ze rond. En u begrijpt, voor een krant, die maar tweemaal in de week uitkomt en maar zeven-enzeventig abonnés heeft, kan hij het werk best af, en hij heeft er een aardige verdienste aan; zeven gulden vijftig in de week.
Dat is voor zoo'n jongmensch al een behoorlijk weekgeld. Neen, dan behoeft hij op een verzekering tegen ongelukken niet aan te dringen.
Ik zou ook niet weten waar het geld van daan moest komen. Er is meer kans, dat we er van 't jaar nog
| |
| |
zullen moeten bijleggen dan dat er voor de aandeelhouders nog iets overschiet. En ongelukken? Ik geloof, dat hij het al heel knap zou moeten aanleggen om op die drukkerij een ongeluk te krijgen. Het eenige ongeluk, dat er ooit is gebeurd, is dat we nog nooit een dividend hebben gekregen.
| |
Dertiende tooneel.
De vorigen, Dreij, daarna Eefje.
Dreij (komt binnen slaat met zijn stok op een tafeltje).
Aannemen!
Mijnheer Maartens, uw kamer is in orde.
Best, dan zal ik eens gaan kijken, waar je me onder gebracht hebt. Mevrouw Swaan, uw dienaar. (Tot Swaan). Kom je van avond een uurtje praten? Dan zien we misschien onzen vriend Wentink ook.
Zeker - ik kom hier met Valk.
Tot weerziens dan. (Tot Wentink). Dag mijnheer Wentink.
| |
| |
Bonjour, Swaan; - tot van avond.
(Swaan en Mevrouw Swaan af),
(Tot Eefje). Heb je mijn valiesje naar boven gebracht?
Het staat nog in den gang, mijnheer, maar ik zal het dadelijk brengen.
Dag, mijnheer Wentink.
(Hij gaat rechts en Eefje naar de deur op den achtergrond af).
Dreij (slaat weer op het tafeltje).
Aannemen!
(Eefje kijkt hem van ter zijde aan en gaat heen).
| |
Veertiende tooneel.
Wentink, Dreij.
Wat weerlicht! - Hoor je niet, dat ik roep? (Tot Wentink, die zijn hoed krijgt en zich gereed maakt heen te gaan). 't Is hier een duffe bediening.
Dat kind kan niet alles tegelijk doen?
Zoo? Kan ze niet alles tegelijk doen? Dat weet ik ook wel. En daarom moet zoo'n boerzwa altijd maar het eerst geholpen worden.
| |
| |
Ik zeg, dat zoo'n bourgeois altijd voor moet gaan bij een eenvoudig burgerman.
Ik geloof toch, mijnheer, dat de bediening hier zoo slecht niet is. Ik ken den kastelein al van langen datum en ‘De Vergulde Wagen’ heeft een goede reputatie in den heelen omtrek.
Dat is mogelijk, maar ik wil bediend worden. Ik ben hier gelogeerd en mijn geld is zoo goed als dat van een ander.
O, is u hier gelogeerd? Is u soms mijnheer Dreij?
Ik ben Dreij - geen mijnheer Dreij - eenvoudig Dreij of burger Dreij. - Al dat gemijnheer tegenwoordig......
Maar - met uw permissie - die mijnheer, die daar weg ging, is ook hier gelogeerd, en die moet toch ook bediend worden. Maar het meisje zal wel dadelijk terugkomen. Ik moet weg en ik ga je groeten, mijnheer Dreij.
Burger Dreij als je blieft.
Ook goed - ik wensch je goeien dag, mijnheer de burger.
(Hij gaat naar de deur).
| |
| |
| |
Vijftiende tooneel.
Dreij, Wentink, Eefje.
Werd ik geroepen? Wou u iets hebben, mijnheer Wentink?
Dank je, me lieve kind. Je zult dus straks nog even naar mijnheer Valk gaan?
(Af).
Ja wel, mijnheer.
(Zij wil weggaan).
| |
Zestiende tooneel.
Eefje, Dreij.
Hoe is 't? Moet ik nog langer wachten? Moet ik maar achterstaan bij die groote heeren?
Ik heb al een kwartier geleden geroepen.
| |
| |
Geef me een glaasje klare met suiker.
(Eefje gaat naar het buffet en schenkt in).
Wie was dat, die daar wegging.
Eefje (brengt hem een glaasje klare).
Dat weet ik niet.
Heeft hij werkvolk in zijn dienst? En heeft hij veelgeld?
Dat is immers die, waar ze die rare geschiedenis van vertellen.
| |
| |
Dat weet ik wel (ter zijde). Leelijkert.
Zoo? Dan weet je toch wat. Is er ook iemand voor me geweest? Of weet je dat ook niet?
Ja, die jongen, die met u meegekomen is, en die uw boodschappen doet.
Kobus? En wat heeft hij gezegd?
Toen hij hoorde, dat u niet thuis was, heeft hij gezegd, dat hij over een minuut of tien zou terug komen.
Goed, en als hij komt, stuur hem dan maar hier bij me. Heb je ook een krant?
Daar ginder op het tafeltje ligt de Meersbeeksche Nieuwsbode.
Die wil ik dan wel eens inkijken.
(Hij wacht of Eefje hem de krant brengt, maar zij gaat, zonder verder notitie van hem te nemen, weg).
| |
| |
| |
Zeventiende tooneel.
Dreij, later Kobus.
Hoe is 't? (omziende) Zoo? 't Schijnt dat ik hem zelf maar moet krijgen (hij neemt de krant en gaat zitten lezen). Die krant is drie dagen oud...... Hm...... Hm...... (leest) ‘Naar wij vernemen heeft de heer Swaan, eigenaar van de Meersbeeksche fabriek van landbouwwerktuigen een aanzienlijke inkoop van aardappelen gedaan om die tegen den aanstaanden winter tot een lagen prijs - men spreekt van 18 stuivers het mud - voor de huisgezinnen van zijn werklieden verkrijgbaar te stellen.’ (Hij spreekt). Daar kan ik gebruik van maken (hij maakt een aanteekening in een zakboekje en leest verder). O, dat is ten minste iets (leest.) ‘Onder de arbeiders, die sinds eenigen tijd aan het terrein bij het station werkzaam zijn, schijnt zich een geest van ontevredenheid te openbaren, waarvan men te vergeefs de oorzaak zoekt op te sporen.’ (spreekt). Dat ziet er beter uit. Wacht maar, het zal nog wel erger worden.
Kobus (komt op met een pot stijfsel en een kwast, die hij bij het buffet op den grond legt.)
Burger, ik heb mijn boodschappen gedaan.
De burger Frans zegt, dat hij zoo dadelijk hier zal komen.
| |
| |
Waar heb je hem gevonden?
Dat is zóó: hij zat op een bank voor de fabriek met een paar werklui te praten.
En ik heb je gezeid, dat je overal moest luisteren en me vertellen wat er gesproken werd.
Da's alles mooi en wel, burger, maar als 't me te geleerd wordt, dan kan ik het niet na vertellen. Ze praatten over de rechtheid van den mensch en over de gelijkenis van alle menschen en dat het booze tijden waren. En dan was er zoo'n Franschman bij of zoo'n Italiaander, die sprak zoo krom, dat ik hem in 't geheel niet kon verstaan. Maar zullie schenen hem goed te begrijpen; hij had zoo'n beredeneerd gezwaai met zijn armen.
En toen ik ook wat zeggen wou, toen zeien ze dat ik een uilskuiken was.
| |
| |
Jij een uilskuiken? Een uilskuiken, daar komt ten minste, als hij tijd van leven heeft, nog een uil van; maar van jou komt nooit wat, al wordt je honderd jaar.
Dat kan best wezen - ze hebben het me meer gezeid. Dat is zóó: voor mijn boodschappen heb ik een goeje gedachtenis, maar om over geleerdheid te praten - daar ben ik niet voor onderleid.
Je hoeft niet meê te praten - dat is je werk niet. Je weet, waarom ik je in mijn dienst heb genomen?
Ja, om de boodschappen te doen.
Jawel, maar waarom of ik jou daarvoor genomen heb.
Precies. En als je nou gaat doen alsof je niet dom was, dan lijk je me niet. Ik heb niet iemand bij me noodig, die op zijn eigen gelegenheid praatjes met de menschen maakt en niet weet wat hij zeggen of zwijgen moet. Jij hebt je alleen met je boodschappen te bemoeien.
Nou, die heb ik gedaan. (Hij haalt een zakdoek te voorschijn met drie knoopen, die hij achtereenvolgens bij elke
| |
| |
boodschap, die hij opnoemt, los maakt). Ik heb den burger Frans gewaarschuwd om hier te komen, - dát is één. Ik heb die papiertjes hier en daar neergeleid, waar 't fabrieksvolk voorbij komt - dat 's twee. En ik heb een pot stijfsel gekocht en een kwast - dat 's drie.
Ze staan bij de toonbank.
Moet je ze daar zoo voor iedereen te kijk zetten? Breng ze naar boven, naar je kamer en zet ze onder je bed of ergens anders. Als ze maar bij de hand zijn als ik ze noodig heb. Je hebt toch aan niemand gezegd waar ze voor moeten dienen?
Neen, want ik weet het zelf nog niet.
Je hoeft het vooreerst ook niet te weten.
Ik heb gezeid, dat we een scheur in het behangsel hadden.
Goed. Geef me die krant eens aan. (Kobus geeft hem de krant, die hij inziet, opvouwt en bij zich steekt). Ik ga naar boven; blijf jij hier, en als burger Frans komt, waarschuw me dan.
| |
| |
Best, burger.
(Dreij gaat door de zijdeur af. Kobus neemt pot en kwast en gaat naar de achterdeur. Eefje komt daardoor binnen).
| |
Achttiende tooneel.
Kobus, Eefje.
Zoo, Kobus. Ga je er op uit?
Ja, juffer, goeje morgen (hij houdt den stijfselpot achter zijn rug en wil de deur uit gaan).
Wat heb je een haast; de dag is nog lang, Kobus.... of moet ik Burger Kobus zeggen?
Och, juffer, zoo als je wilt - ik ben niet grootsch. Maar ze zeggen tegenwoordig dat het zoo wezen moet. Het lijkent dat ze ‘meneer’ te gemeen vinden, en ‘burger’ staat royaalder. Maar, zie je, dat is voor de grootheid en niet voor ons menschen. Ik ben eenvoudig Kobus.
Best, dan zal ik maar Kobus zeggen (zij ziet den stijfselpot). Hé, wat heb je daar? Ga je Arie onder zijn duiven schieten, die de publicaties aan het raadhuis aanplakt?
| |
| |
Wie heeft je dat gezeid, juffer, dat ik ga aanplakken? We hebben een scheur in het behangsel.
Dat moet een scheur van belang wezen, waar je zoo'n portie stijfsel voor noodig hebt.
Ja, als je me zooveel vraagt, dan praat je me in de war, en dan.... Kijk eens, juffer, je bent altijd vrindelijk tegen me, en je zult me niet verklappen.... ik kan je precies zeggen dat ik het zelf niet weet.
Zou ik je verklappen? Dat denk je toch niet van me. Ik mag je te goed lijden, want ik geloof dat je heel goedig bent.
Dat geloof ik zelf ook. Als ik mijn eigen overdenk, den heb ik eigenlijk nog nooit iemand kwaad gedaan.
Daar zie je ook precies naar uit, Kobus. Maar daarom vind ik ook, dat mijnheer Dreij je veel te veel laat doen.
| |
| |
Ja, je hebt nooit rust. Je moet den heelen dag, van den morgen tot den avond loopen.
Daar is wat van aan. Ik heb het laatst ook aan den burger Dreij gezegd.
Toen werd hij kwaad, en hij zei: Je zult nog lang loopen voordat je je beenen tot je knieën toe afgesleten hebt - en dat is ook waar. - En zoo blijf ik maar loopen.
Als je dat maar vol kunt houden. En blijf je nog lang hier?
Ja zie je, daar weet ik nou niets van. Dat is zóó: zoolang als de burger zijn werk niet klaar heeft, blijven wij hier.
En wat werkt hij dan alzoo?
Daar kan ik moeilijk veel van zeggen. Ik ben niet geleerd genoeg, maar zoo veul weet ik wel dat het zoo iets is als de verbetering van het menschdom.
O zoo? Ja, dat begrijp ik, - dat gaat zoo gauw niet.
| |
| |
Neen, dat geloof ik ook. Dat schijn je maar zoo niet in een vloek en een zucht te kunnen klaar spelen.
Natuurlijk niet. Maar, Kobus, daar kan hij toch niet van leven? Of doet hij er nog wat anders bij?
Ja wel; hij handelt in kristal en glaswerk.
Dat 's waar - dat heeft hij ook gezeid toen hij bij ons in de kost kwam. Maar ik merk er niet veel van.
En als hij nu niet hier is, waar woont hij dan?
In Amsterdam. - Daar heeft hij mij ook gehuurd.
Zoo? - En heeft hij daar ook een glaswinkel?
Een glaswinkel? Neen, want daar woont hij ook in een herberg.
't Is raar. - Maar hoe gaat die handel in glaswerk dan?
Hoe dat gaat? Je vraagt me weer zooveel dat ik er
| |
| |
mee in de war raak. Ik heb er eigenlijk nooit zoo over geprakkeseerd. Dat is zóó: De verbetering van het menschdom, dat doen we samen, maar die glasnegotie, dat doet hij alleen.
O, doet hij dat alleen? En zal hij hier ook glazen verkoopen!
Dat geloof ik wel, want ik moet voor hem naar 't spoor om een kistje met glaswerk af te halen.
Dan zal ik je niet langer ophouden.
Neen, daarvoor heb ik geen haast. 't Is pas van avond voor den trein van acht uur uit Duitschland.
Nou, dan heb je den tijd nog. Maar nu moet ik weg. - Blijf je thuis, Kobus?
Wil je dan aan mijn vader zeggen, als hij thuis komt, dat ik een boodschap ben gaan doen bij mijnheer Valk?
| |
| |
| |
Negentiende tooneel.
Kobus, alleen, daarna Dreij.
Wat is ze toch lief, en ze praat met me zoo net als een gewoon mensch. Dat maakt toch een heel ander defect als dat ik met den burger Dreij praat; - die heeft altijd wat op me af te dingen. En zij niet. 't Is een wezenlijke deventizaassie. Maar nou moet ik mijn stijfsel nog opbergen.
Dreij (komt door de zijdeur binnen.)
Zoo. Sta je daar nog met je stijfsel? En ik heb je gezegd, dat je die naar boven zoudt brengen.
(Ter zijde). Zie je wel, daar heb je 't al weer. (Tot Dreij). Ja wel, burger, maar ik heb....
Ik heb.... ik heb.... Je hebt niets te hebben. Breng maar weg, en blijf bij de hand; ik heb straks nog boodschappen voor je.
Goed. (Hij gaat weg en ziet in 't voorbijgaan uit het raam). Daar komt de burger Frans aan.
| |
Twintigste tooneel.
Dreij, Frans.
Daar ben ik, mijnheer Dreij.
| |
| |
Burger Dreij, als je blieft.
Burger Dreij wil ik zeggen. Ja, sapperloot, het gaat zoo gemakkelijk niet om je dat aan te wennen. 't Is anders erg fideel, ik mag dat wel.
Niet waar? Daar is iets in, dat je doet voelen dat alle menschen gelijk zijn. En hoe is 't, wat zeggen de werklui? Begint er wat gevoel voor hun recht in te komen?
Wel, dat ziet er nog niet precies zoo uit als we gehoopt hadden. Ik heb zoo eens met verscheidene gesproken, maar van die groote ontevredenheid, daar heb ik eigenlijk nog niet veel van gemerkt.
Ja, ze zijn hier ten achteren. Die dommerikken begrijpen nog niet dat ze onderdrukt en mishandeld en uitgezogen worden door de groote heeren en de kapitalisten.
Ik geloof niet, dat ze daar hard over tobben. Ze hebben hun dagelijksch brood en verder denken ze niet.
Ja, hun dagelijksch brood. Brood, - en de anderen mesten zich vet met oesters en champagne. Denk je niet, dat ze ook wel eens oesters en champagne zouden willen hebben?
| |
| |
Ik geloof niet dat ze daar neen op zouden zeggen.
Daar kun je wel heilig van verzekerd zijn. En hebben ze er niet evenveel recht op als de bourgeois? Evenveel, zeg ik? Neen, meer, veel meer! 't Is net zoo als we al meer besproken hebben. Wie doet al het werk? Die mijnheer, die maar in zijn kantoor zit om zijn geld te tellen, of de arbeiders?
Dat 's waar. En ze moeten hard werken.
Hard werken, en ze blijven arm, en ze maken de anderen rijk. Is dat recht? Je weet niet wat een ellende er in de wereld is. Maar laten we eerst eene kleine hartversterking nemen. (Hij gaat naar het buffet). Je moet je zelven hier maar helpen, want de bediening is slecht. Wil je een bitter of een klare?
Kom, wees niet gek! 't Wordt je niet alle dagen gepresenteerd. (Hij schenkt twee glaasjes in). Je bent toch geen afschaffer.
Neen, dat ben ik niet; maar daarom denk ik er toch niet aan om 's morgens een borrel te drinken.
Allemaal gekheid; dat komt een mensch toe, al was
| |
| |
het midden in den nacht. (Hij drinkt zijn glaasje in één teug uit. Frans zet het zijne neêr). De afschaffing, dat is ook al zoo'n uitvinding van de rijke bourgeois. Zij zwelgen allemaal in champagne en ze gunnen een armen drommel zijn borrel niet. Ja, 't is waar wat ik je zeg. Je weet niet wat een ellende er in de wereld is.
Ja, ik weet het best - veel te veel ellende. Ik heb het wel niet bij ondervinding, maar ik heb er genoeg van gelezen, en daarom juist voel ik dat er wat aan gedaan moet worden, en dan voel ik ook dat als ik er wat aan doen kan, dan mag en dan wil ik het niet laten.
Dat is het. En daar kan iedereen wat aan doen.
Als ik maar wist hoe. Je begrijpt, ik heb er hier nooit zoo met iemand over kunnen spreken, en daarom doet het me zoo'n pleizier dat ik je ontmoet heb. Ik zit er altijd zoo in me zelven over te denken, dat er toch zooveel onrecht is, en dan, zie je, dan weet ik zoo niet waar het aan ligt, en al wil je wat doen, je weet eigenlijk niet, wat je doen moet.
Daar zullen we wel eens nader over spreken. Vooreerst moeten we den kleinen man meer leeren begrijpen dat hij getiraniseerd wordt. Als hij maar eerst ontevreden gemaakt kan worden, dan komt de rest van zelf.
't Zal wel zoo wezen: maar daar is dan toch iets in,
| |
| |
dat ik niet goed vat. Als de menschen tevreden zijn, dan moet je ze ontevreden maken, om ze naderhand weer tevreden te laten worden.
Ja zeker. Als ze tevreden zijn met altijd als slaven te moeten werken, dan zijn het ezels en dan moeten ze leeren begrijpen dat ze ezels zijn. En dan moeten ze begrijpen, dat ze die groote meneeren kunnen dwingen om ze meer loon te geven en minder werk.
Ja, dwingen, dwingen. Als ze maar courage hebben. Je weet dat we dat allemaal in die proclamaties gezet hebben, die jij niet wou drukken.
Dat wou ik wel doen; maar niet in het geniep zonder dat de heeren het wisten. Dat zou niet netjes geweest zijn; dat moet je zelf bekennen.
Nu, dat is tot daar aan toe. Het kost me nu alleen wat meer geld nu ik ze over de grenzen moest laten drukken. Enfin, daar zullen de werklui het in kunnen lezen.
Ja, dat weet ik. Wat daarin staat, dat is kranig, dat is flink gezeid. Daarom heb ik ze ook met pleizier meê onderteekend. Ik ben nieuwsgierig wat daaruit volgen zal.
| |
| |
Wel natuurlijk, dat ze hun recht zullen eischen. En als ze 't niet krijgen....
Dan bedanken ze om verder te werken. En dan zou ik wel eens willen zien, wat de bourgeois zullen doen.
Ja, ja, een werkstaking. Over dat werkstaken heb ik ook al veel gelezen. Het schijnt dat dat ook nog al eens geholpen heeft. Maar het lukt lang niet altijd; zooveel heb ik er ook wel van gezien. En dan?
Dan? Wat, dan? Dan hou je maar vol en op den langen duur moeten ze toegeven.
Dat is zoo. 't Ongelukkigste is, dat er in dien tusschentijd zoo velen in armoe en ellende komen.
Nou - dat heb ik er voor over.
Ja, een tegenvaller moet je je getroosten. En je weet, ik heb het ook in de proclamatie gezet: ‘Mannen, zeg ik, je zult zware offers moeten brengen, maar, zeg ik, dan zal ook...... enzoovoorts. Je zult eens zien, wat een effect dat maken zal.
| |
| |
Dat geloof ik ook wel. Ik weet ook dat de lui opgewekt en wakker geschud moeten worden. Ik wou dat ik wat meer in de gelegenheid was om er wat aan te doen. Als ik dat zoo lees, hoe flinke toespraken gehouden worden in die groote vergaderingen, waar je zoo voor duizenden menschen je meening kunt zeggen...... Dat moet heerlijk zijn.
Daar kun je ook toe komen. Al met der tijd.
Heb je ook wel eens zulke redevoeringen gehouden?
O hé? Zoo dikwijls - soms drie in de week. Maar ik zeg je, daar kom je eerst later toe. Vooreerst maar eens doen wat hier voor de hand ligt. Denk er aan om zooveel mogelijk contributies te innen.
Ja, daar ben ik al meê begonnen.
En, à propos, heb je al aan je patroons gezegd waar het op staat?
Ik heb gezegd dat ik recht had op verzekering tegen ongelukken en dat ik niet langer in hun dienst wilde blijven als ze dat billijk verzoek weigerden.
Verzoek? Je hadt niet van een verzoek moeten spreken - 't is een eisch Je schrijft het hun voor.
| |
| |
Dat is nu hetzelfde. Ik kon het net zoo goed beleefd zeggen als anders. Zij zijn altijd heel goed voor me geweest, en van dien kant heb ik geen klagen. 't Is maar alleen: wat recht is moet recht blijven, en als ze me daarbij in den weg loopen, dan ga ik geen duimbreed op zij.
Ferm zoo. Dat zal een goed voorbeeld zijn voor anderen.
Dan doe ik ten minste ook iets voor de goede zaak, en als je soms nog wat weet dat ik doen kan....
Wel.... ik zie dat ik op je rekenen kan.
Ik heb nog wel plannen.... Maar daar wil ik liever op het oogenblik hier niet over spreken. 't Is hier 's morgens zoo'n in- en uitloop. Kunnen we in den loop van den dag niet ergens samenkomen, waar we rustig kunnen praten zonder dat we gestoord worden?
Laat eens zien.... Kun je om twee uur bij me komen aan de drukkerij van de krant?
| |
| |
Schuin over de kerk. Er staat een groot bord boven de deur. Tot half twee, kwart voor tweeën zijn daar de heeren van de redactie, en dan is de kamer leeg, - daar komt nooit iemand. Mijne moeder is er dan om schoon te maken, en vraag dan maar naar mij.
Heel goed. Ik moet nu weg (geheimzinnig) een brief van belang schrijven. Daar zul je later van hooren. Tot straks dus.
(Af).
| |
Eenentwintigste tooneel.
Frans, later Madzer.
Frans (hij neemt zijn pet om te vertrekken, maar blijft nog een oogenblik staan).
Zou ik Eefje nog even kunnen te zien krijgen?
(Hij gaat naar de zijdeur; Madzer komt door de deur op den achtergrond binnen).
Goeden morgen, baas Madzer.
Madzer (gaat Frans voorbij en keert zich dan half naar hem toe).
Ga je naar je drukkerij?
Dat weet ik niet - dat zal er van afhangen.
| |
| |
Dat moest je weten. - Ik ben daar mijnheer Wentink tegen gekomen.
Dat gaat je niets aan...... En ik vind dat je hier een beetje in den weg loopt, en over je verkeerde dingen heb ik geen lust om met je te praten.
Verkeerde dingen? (Madzer antwoordt niet).
(Frans blijft nog een oogenblik staan). G'en dag.
(Af).
Madzer (ziet hem, met den vinger dreigend, achterna).
Dat loopt in de scheevigheid met dien jongen.
Einde van het eerste bedrijf.
|
|