Dramatische werken. Deel 1. De kiesvereeniging van Stellendijk. Een vriendendienst
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
Eerste tooneel.
Breevelt en mevrouw Breevelt (komen van de linkerzijde op.)
Breevelt.
't Is en blijft toch een mooi land, dat Zwitserland. En Interlaken, ik moet het zeggen, het bevalt me uitstekend, die vier dagen dat we nu hier zijn.
Mevr. Breevelt.
't Is heerlijk, en wat zijn hier een prachtige omstreken. Hoe lang hebben we nu al gewandeld?
Breevelt, (ziet op zijn horloge.)
Twee en een half uur. Je zult wel moe zijn.
Mevr. Breevelt.
Als ik het eerlijk zeggen moet, - ja. Zijn we nog ver van 't logement? | |
[pagina 189]
| |
Breevelt.
Een klein kwartier, denk ik. Als we dien weg dáár ten einde loopen en dan rechts de brug over, dan zijn we er.
Mevr. Breevelt.
Hoe heet die plek hier?
Breevelt. (ziet op een kaartje.)
We zijn hier.... laat eens zien.... beim Weissem Kreuz - bij het witte kruis.
Mevr. Breevelt.
Laten we nog een oogenblik hier gaan zitten op de bank. Het is hier zoo mooi (Zij gaat op de bank zitten.)
Breevelt.
Waar of Marie op 't oogenblik aan 't dwalen is? Ze had geen lust om met ons meê te gaan.
Mevr. Breevelt.
Neen, ze zeî me, dat ze ging teekenen. Daar heeft ze in eens groote liefhebberij in gekregen.
Breevelt.
Ik kan 't me best begrijpen - in zoo'n prachtige natuur, en dan met een reiscompagnon als Van Bergen. Dat is een geboren artist. - Heb je die schets gezien, die hij gisteren avond van de Jungfrau gemaakt heeft?
Mevr. Breevelt.
Neen, maar Marie heeft me er van verteld.
Breevelt.
Zoo, sprak die er ook over? | |
[pagina 190]
| |
Mevr. Breevelt.
Ze kon er niet van zwijgen. Gisteren avond toen we naar bed gingen, had zij het er druk over, en van morgen begon ze er al over te spreken zoodra ze haar oogen open had.
Breevelt.
Ze is anders tegenwoordig zoo heel spraakzaam niet.
Mevr. Breevelt.
Nu, Breevelt, dat is mij in de laatste dagen ook opgevallen. Ik heb al gedacht, dat haar iets scheelde.
Breevelt.
Dat meende ik ook, maar ze is anders flink en gezond; en toch....
Mevr. Breevelt.
Het komt me tusschenbeide voor of er iets is, waar ze over peinst. Ze kan zoo in gedachten zitten, en ik ben dikwijls op het punt geweest, haar te vragen of er 't een of ander is, dat haar hindert.
Breevelt.
Dat geloof ik niet. Ze is zoo ongelijk. Den eenen keer is ze stil en in zich zelven gekeerd, en dan is ze weer uitgelaten vroolijk. Maar met zoo'n jong meisje weet je eigenlijk niet precies hoe je 't hebt.
Mevr. Breevelt.
Ik heb er al herhaaldelijk op gelet. En dan - mogelijk vergis ik me, maar.... of neen, 't is toch eigenlijk te gek.... | |
[pagina 191]
| |
Breevelt.
Wat?
Mevr. Breevelt.
Och, 't is misschien een heel verkeerde opmerking, - maar heb je wel eens opgelet, wanneer ze het meest opgewekt is?
Breevelt.
Neen.
Mevr. Breevelt.
Nu, let dan eens ongemerkt op. Als onze vriend van Bergen er is, dan is 't precies of ze in eens spraakzamer wordt.
Breevelt.
Och wat! Je zult toch niet willen zeggen, dat ze.... (lachend.) Kom, kom, jelui vrouwen kunt geen jongmensch met een jong meisje samen zien of je hebt dadelijk een bruiloft in 't vizier.
Mevr. Breevelt.
Nu, en ik houd het er voor, dat het van Bergen ook niet alleen te doen is om in 't gezelschap van ons oudjes te wezen.
Breevelt.
Dat zou dan ook al heel onnatuurlijk zijn. | |
[pagina 192]
| |
Tweede tooneel.
Breevelt, Mevrouw Breevelt, Duijs.
Duijs (komt op.)
Ah! Daar vind ik het heele gezelschap bij mekaar!
Breevelt.
Wat - Mijnheer Duijs, is u ook in Interlaken?
Duijs.
Zooals u ziet. - Mevrouw, ik heb de eer u mijn compliment te maken. Gisteren middag ben ik hier aangekomen. 't Doet me pleizier dat ik u teruggevonden heb.
Mevr. Breevelt.
Was 't niet in Heidelberg, dat we 't laatst samen waren?
Duijs.
Juist, mevrouw; in Heidelberg, verleden Vrijdag avond. Ik hoorde den volgenden morgen van den Oberkellner, dat de familie vroeg vertrokken was.
Breevelt.
Ja, we hebben dienzelfden avond op raad van mijnheer Van Bergen ons reisplan veranderd, om in plaats van direct naar Zwitserland door te gaan, eerst nog een tour door het Schwarzwald te maken. De trein naar Freiburg ging 's morgens heel vroeg, en zoo kwam het, dat we niet 't genoegen konden hebben, afscheid van u te nemen. | |
[pagina 193]
| |
Duijs.
Ei, ei; - zoo, zoo. - Was dat op raad van mijnheer Van Bergen? (ter zijde.) Hij wou me ontloopen. (Luid.) 't Speet me ook zeer, dat we zoo onverwacht van elkander raakten. Ik reis niet graag alleen, ziet u. Ik heb behoefte aan toespraak. En bovendien, ik zal u eens wat zeggen, ik had nog een bijzondere reden om u terug te vinden, een bijzondere reden. Ik heb alle vreemdelingenlijsten doorgezocht - alle vreemdelingenlijsten. A propos, is die mijnheer Van Bergen nog in uw gezelschap? Ik heb gezien, dat hij ook hier in Interlaken is.
Breevelt.
Zeker, zeker. En gelukkig dat hij met ons meê is gereisd.
Duijs.
Gelukkig?
Mevr. Breevelt.
Ja, gelukkig, mijnheer Duijs. We hebben ons leven aan hem te danken.
Duijs.
Aan mijnheer Van Bergen? Uw leven te danken? Hoe dat zoo?
Breevelt.
Dat zal ik u vertellen. Kent u de Brünig?
Duijs.
De Brünig? - Neen, ik geloof niet dat ik ooit het genoegen heb gehad.... | |
[pagina 194]
| |
Breevelt.
Een bergpas, mijnheer, een prachtige weg; maar gevaarlijk, levensgevaarlijk. Van mijn leven krijgen ze er mij niet weer op. Wij rijden van Alpnach uit in een open wagen - flinke paarden - wij met ons drieën er in en van Bergen naast den koetsier op den bok. In den beginne ging het best - bergop - langzaam - en we merkten volstrekt niet op dat de koetsier niet recht nuchter was. Enfin - we komen op de hoogte, en toen ging het berg af naar den kant van Meijeringen. 't Begon me wel wat gauw te gaan, zonder dat we daar nog bijzonder op letten. Maar langzamerhand werd het me toch te kras. En niet alleen dat we vooruit vlogen als een spoortrein, maar die wagen begon zulke rare slingeringen te maken en rechts en links over den weg te laveeren....
Mevr. Breevelt.
En het was een weg, mijnheer Duijs! Rechts een muur van rotsen, waar je tegen te pletter kondt rijden, en links een afgrond van duizend voet.
Breevelt.
Of het nu juist duizend voet was? Maar in allen gevalle veel meer dan je noodig hadt om den hals te breken. - Daar kijk ik eens op zij uit het rijtuig - ik verzeker je de linker wielen geen halven voet breed van den afgrond, en tegelijk hoor ik Van Bergen, die tot nog toe heel kalm was gebleven, opeens den koetsier toeroepen: ‘Vervloekte kerel! Wat voer je uit? Moeten we ten onderste boven?’ Ik spring op; - maar Van Bergen, die, dat moet ik zeggen, geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest had verloren, roept ons toe: ‘Stil! Stilzitten - of je krijgt een | |
[pagina 195]
| |
ongeluk! En toen tegen den koetsier: ‘Kerel, hou op! Hou je paarden in!’.... De vent, die, zooals we toen begrepen, zoo dronken was als een snip, laat zijn teugels vallen, en tegelijk begint hij als een razende met zijn zweep op zijn paarden te ranselen. Dat was een moment, mijnheer - ik verklaar je, daar ging een koude rilling over mijn lijf. Mijn vrouw en mijn nichtje hielden zich goed, ze bleven doodstil zitten, maar ze waren zoo bleek als lijken. Wat er toen gebeurd is, weet ik niet; of Van Bergen den kerel van den bok gegooid heeft, of dat hij er van zelf is afgevallen, maar in 't zelfde oogenblik lei hij - klets - als een meelzak tegen den grond. Het was nog een fortuintje dat de afgrond niet aan zijn kant was - en het rijtuig in vliegenden vaart vooruit. Gelukkig weet Van Bergen de teugels machtig te worden, en het duurde niet lang - hij moet vuisten van ijzer en staal hebben - of hij had de paarden in bedwang, en zoo bracht hij ons in Meijringen, een uur vroeger dan we gedacht hadden.
Mevr. Breevelt.
U ziet, dat we mijnheer Van Bergen niet dankbaar genoeg kunnen zijn. Hij heeft ons allen het leven gered.
Duijs.
Ja - zeker - ja - ik vind het heel - heel beleefd van hem - natuurlijk; maar u zult me moeten toegeven; dat iedereen in zijn plaats hetzelfde zou gedaan hebben.
Breevelt.
Daar twijfel ik zeer aan. | |
[pagina 196]
| |
Duijs.
Ik geen oogenblik. Want, als u maar eens nagaat.... Niet dat ik er iets van af wil nemen.... Ik vind het heel mooi, heel best. Maar heel verstandig ook. Ik zal eens wat zeggen: alleen om u pleizier te doen heeft hij het toch zeker niet gedaan, want hij zat zelf ook op dien hollenden wagen, en 't ging dus om zijn eigen hachje ook.
Breevelt.
Natuurlijk dat hij er zich zelven ook door gered heeft; maar dat neemt niets weg van de dankbaarheid, die wij hem verschuldigd zijn.
Duijs.
Neen, dat begrijp ik; maar toch, ik ben het niet zoo heelemaal eens. Ik.... misschien ben ik niet geheel onpartijdig, maar enfin - ik heb het niet op dien mijnheer Van Bergen begrepen.
Breevelt.
En waarom niet, als ik aan u vragen mag?
Duijs.
Daar heb ik zoo mijn redenen voor - gewichtige redenen, die ik u later wel eens zal meêdeelen. Ik zie nog al scherp in sommige dingen, al zeg ik het zelf. Dat is zoo'n natuurlijke aanleg van me, - en die van Bergen - neen - die bevalt me niet.
Breevelt.
't Is mogelijk; maar als dat niets meer dan een persoonlijke antipathie is, dan zult u me niet kwalijk nemen, dat ik daar niet veel aan hecht. | |
[pagina 197]
| |
Mevr. Breevelt.
Breevelt, wat dunkt je, - ik zou wel lust hebben naar 't logement te gaan.
Breevelt.
Ik heb er niets tegen; maar ik heb wel trek om nog een uurtje te loopen. Ga dus maar alleen; - verdwalen kun je niet - ik ga nog eens den kant van Lauterbrunnen op tot halfweg, en dan neem ik een Einspänner en ben voor de table-d'hôte terug.
Mevr. Breevelt.
Goed; we zullen je wachten. Tot straks dan. Tot weerziens, mijnheer Duijs.
Duijs (groetende.)
Mevrouw, tot het genoegen van u weer te zien. | |
Derde tooneel.
Breevelt, Duijs.
Breevelt.
En - mijnheer Duijs, we zijn nu alleen - ik behandel niet graag zaken van eenig gewicht waar dames bij zijn - wees nu zoo goed me eens eene kleine explicatie te geven; ik meen, dat ik u straks hoorde zeggen, dat u een bijzondere reden hadt om mij terug te vinden, en dat u daarom alle vreemdelingenlijsten hadt nagezien. | |
[pagina 198]
| |
Duijs.
Dat is zoo, ja. - Maar hm!.... ja, ziet u.... ik weet niet of het oogenblik al gekomen is om....
Breevelt.
Welnu, dan zullen wij het tot later uitstellen. Ik vraag het u niet uit indiscretie, maar omdat u zelf....
Duijs.
Och, eigenlijk kan ik er nu ook wel over spreken.
Breevelt.
Zooals u verkiest.
Duijs.
Ik zal u zeggen, wat de zaak is. Maar - het blijft voorloopig geheel tusschen ons. Wij zijn hier alleen, en kunnen veilig spreken. (Hij ziet rond of er ook iemand in de nabijheid is en neemt Breevelt geheimzinnig naar den voorgrond.) Is u bekend in den Haag?
Breevelt.
Dat is te zeggen - bekend? Ik heb er wel kennissen - wie heeft er geen kennissen in den Haag?
Duijs.
Heeft u daar ook soms gehoord van dien diefstal van achtduizend gulden?
Breevelt.
Neen - maar, als ik vragen mag, welk verband is er tusschen dien diefstal en....
Duijs.
O, daar is een verband tusschen.... Maar laat ik u | |
[pagina 199]
| |
eerst in vertrouwen zeggen: ik solliciteer om burgemeester te worden.
Breevelt.
Dat heeft u me, geloof ik, vroeger al eens gezegd.
Duijs.
En dus hoofd van de gemeente-politie. Maar laat ik niet vooruitloopen. Laat ik u eerst zeggen (nog geheimzinniger) ik geloof, dat ik den dief op het spoor ben.
Breevelt.
Ei? Hier in Zwitserland toch niet?
Duijs.
Hier in Zwitserland.
Breevelt.
Dat is sterk.
Duijs.
Niet waar? Maar zoo ben ik.
Breevelt.
En - hoe is u op dat spoor gekomen?
Duijs.
Och men let op, men kijkt uit, men combineert allerlei omstandigheden. U moet denken, zulke voortvluchtige boosdoeners geven zich wel eens bloot.
Breevelt.
Ja. | |
[pagina 200]
| |
Duijs.
En als dan het toeval wil, dat men ze ontmoet, en men heeft dan de gave van opmerken.... Ik zal u eens wat zeggen. Zulke lui doen zich heel anders voor dan ze zijn.
Breevelt.
Natuurlijk.
Duijs.
Ze bewegen zich dikwijls in kringen, waar men ze niet zou uitzoeken. (Langzaam en zeer geheimzinnig.) Ze sluiten zich op reis dikwijls onder een valschen naam aan zeer fatsoenlijk gezelschap aan om zoo de aandacht van zich af te trekken.
Breevelt.
Dat is nog zoo dom niet. Maar, als ik zoo vrij mag zijn u in de reden te vallen, we zijn ongemerkt heelemaal van ons chapiter afgeraakt: u zoudt me zeggen, waarom u een bijzondere reden hadt, om ons weer terug te vinden. (Lachende.) Dat is toch zeker niet om me te vragen, u bij uwe nasporingen te helpen. Daar heb ik de gaven niet voor.
Duijs.
Misschien wel, mijnheer Breevelt. Ik zal nu op 't punt van kwestie komen. (Van Balen komt in den achtergrond op.)
| |
[pagina 201]
| |
Vierde tooneel.
Breevelt, Duijs, van Balen.
Breevelt.
Daar komt mijnheer van Bergen toevallig ook aan. Hij zal misschien ook wel nieuwsgierig zijn om uwe mededeelingen te hooren. (Tot v. Balen.) U vindt hier een oude kennis van de eerste dagen van onze reis - mijnheer Duijs.
v. Balen.
(Ter zijde.) Is die vervelende candidaat-burgemeester daar ook weer? (koel tot Duijs.) Dag, mijnheer Duijs.
Duijs.
Dag, mijnheer van Bergen.
Breevelt.
Hoe is 't, heb je eenig plan gemaakt voor 't oogenblik?
v. Balen.
Ja, ik wou voor 't eten nog een kleine studie schilderen. Mijn spullen liggen daarginder, en ik ben zoo eens aan het rondkijken.
Breevelt.
Anders zou ik zeggen, laten we met ons drieën den weg naar Lauterbrunnen nog eens opgaan.
v. Balen.
Ik zou 't met pleizier doen, maar juffrouw Marie zou | |
[pagina 202]
| |
straks hier komen; ze had gisteren hier in de buurt een mooi onderwerp voor een schets gevonden, en wou daar mijn opinie eens over hooren.
Duijs.
Komt juffrouw van Eden zoo meteen hier?
v. Balen, (stug.)
Ja, - waarom?
Breevelt.
Mijn nicht is druk aan het teekenen tegenwoordig, mijnheer Duijs, en mijnheer van Bergen vindt, dat ze talent heeft.
Duijs.
Zoo, vindt mijnheer van Bergen dat ze talent heeft?
v. Balen.
Ja, mijnheer, ik vind dat ze talent heeft... En ze heeft talent (ter zijde.) Wat kan dat dien aap schelen?
Breevelt, (ziet in zijn portemonnaie, die hij een oogenblik te voren te voorschijn had gehaald.)
Drommels, ik was van plan onderweg een rijtuig te nemen, en daar zie ik, dat ik vergeten heb, voor klein geld te zorgen. Ik had van ochtend Hollandsch bankpapier bij me gestoken om het aan de disconto-kas te wisselen, en ik heb er niet meer aan gedacht. Zou een van de heeren me mogelijk.... | |
[pagina 203]
| |
v. Balen.
't Spijt me.... Ik heb geen duit geld bij me.
Duijs (ziet in zijn portemonnaie.)
Niets dan een frank of wat. - Maar dat is niets, mijnheer - de disconto-kas is hier vlak bij: ik wil er met pleizier even voor u heengaan.
Breevelt.
O, dat wil ik niet van u vergen.
Duijs.
Asjeblieft - maak toch geen complimenten, mijnheer Breevelt. Wat is dat, om even naar den bankier te gaan? Geef mij dat bankje maar.
Breevelt.
Als u dan absoluut zoo vriendelijk wilt zijn.... Maar wezenlijk, u maakt me verlegen (hij geeft hem het bankbiljet.) U is al te goed.
Duijs.
Over tien minuten ben ik weer hier (tot van Balen.) Ik zal u dan misschien niet meer vinden, mijnheer van Balen - tot later dan.
v. Balen, (koel.)
Bonjour. (Duijs af.)
| |
[pagina 204]
| |
Vijfde tooneel.
Breevelt, van Balen.
v. Balen.
Waar is die praatvaar daar in eens vandaan gekomen?
Breevelt.
Hij is sedert gisteren hier, en hij was juist bezig me te vertellen, dat hij expres hierheen is gereisd om ons aan te treffen.
v. Balen.
Zoo?
Breevelt.
Ja, en dat hij daar een bijzondere reden voor had.
v. Balen.
(Ter zijde.) Zou de kerel waarachtig nog vues hebben op Marie? (Luid.) Ei, en heeft hij al.... heeft hij uwe dames al ontmoet?
Breevelt.
Ja wel. Dat is te zeggen mijne vrouw; zij was op 't oogenblik hier, maar zij is naar 't hôtel gegaan. Wat hij nu eigenlijk voor bijzondere reden had om ons op te zoeken, begrijp ik niet.
v. Balen.
(Ter zijde.) Ik wel. | |
[pagina 205]
| |
Breevelt.
Maar ik zal het straks wel hooren, als hij van den bankier terugkomt.
v. Balen.
Ja, à propos van dien bankier - ik moet u toch eens vertellen, wat me van morgen gebeurd is, juist bij dien bankier. U is een man van zaken en dat ben ik volstrekt niet, en mogelijk kunt u me daar wel een raad in geven.
Breevelt.
Met pleizier, als ik weet wat de kwestie is.
v. Balen.
U moet dan weten, dat mijn contanten op zijn. Dat is nu wel niet de eerste en eenige keer van mijn leven, dat me dat gebeurt....
Breevelt (glimlachend.)
Neen, en u zult ook wel niet het eenige jongmensch zijn, wien dat overkomen is.
v. Balen.
Daar twijfel ik ook niet aan; maar gelukkig is er geen bezwaar bij, want ik heb een credietbrief, juist op de disconto-cassa hier in Interlaken. Ik heb nooit met die dingen omgegaan - een goede vriend van me heeft me dien bezorgd - maar ik meende toch dat je daar zonder zwarigheid geld op kunt krijgen.
Breevelt.
Natuurlijk - tot het volle bedrag. | |
[pagina 206]
| |
v. Balen.
Best. Nu kom ik van morgen toevallig bij dien bankier voorbij - ik had den brief wel niet bij me, maar ik denk, ik zal er even in loopen om eens poolshoogte te nemen. Ik werd in een spreekkamertje gelaten, en daar komt zoo'n heertje bij me, zoo'n klerk, en vraagt wat er van mijn verlangen was. Ik zeg, dat ik een credietbrief op de disconto-kas had, en of ik daar bij gelegenheid geld op zou kunnen krijgen. ‘Met genoegen’, zegt hij, ‘mag ik u dan den brief verzoeken?’ Ik zei hem, dat ik hem op 't moment niet bij me had. ‘O,’ zegt hij, ‘dat is niets; als u er dan later eens meê aan wilt komen. Ik zal 't dadelijk laten nazien; wilt u zoo goed zijn, uw naam op te schrijven,’ en tegelijk geeft hij me een pen en een stuk papier. ‘Uw gewone handteekening,’ zegt hij. Ik schrijf mijn handteekening, en daar gaat hij meê naar binnen in 't kantoor. Dat duurt een eeuwigheid eer hij terugkomt. Eindelijk - ik was al op het punt om heen te gaan - daar komt hij weer terug en vertelt me met allerlei strijkages, dat ik me zeker vergist moet hebben, dat ze de boeken hebben nagezien, dat er voor mij geen crediet is aangevraagd en meer van die vijven en zessen.
Breevelt.
Dat is vreemd. Ik reis altijd met een credietbrief, maar ik heb er nooit eenige moeite meê gehad.
v. Balen.
Ondertusschen ben ik op 't oogenblik maar de dupe van de caprices van dien mijnheer den bankier.
Breevelt.
O, wat dat betreft, mijnheer van Bergen, laat dat u | |
[pagina 207]
| |
niet bezwaren. Ik heb veel te veel verplichting aan u, dan dat ik u niet met alle pleizier uit de verlegenheid zal helpen. Als u geld noodig hebt, dan - het spreekt van zelf - dan disponeer over me.
v. Balen.
Franchement gezegd, mijnheer Breevelt, als u me niet was voorgekomen, zou ik het u gevraagd hebben. Ik heb er anders een hekel aan, van iemand geld te leenen, of het moest een zeer intieme vriend van me zijn.
Breevelt.
Kom, kom, daar zijn we vrienden genoeg voor, en ik zeg nog eens, we zijn zooveel aan u verplicht....
v. Balen.
Laten we daar niet van spreken.... dat zou bovendien eer een reden voor me zijn om het u niet te vragen; maar - ik ben hier totaal in den vreemde.... Ik moet wel.
Breevelt.
Wacht, we zullen de zaak maar in eens afdoen. (Hij opent zijn portefeuille). Ziedaar - ik heb niets dan hollandsch bankpapier - kan ik u voorloopig met een van zestig helpen? (Hij geeft hem het bankbiljet.)
v. Balen.
Dat is voor het oogenblik ruim genoeg; dank u, mijnheer Breevelt. Ik schrijf van avond nog om geld, en dan zal ik het u zoo gauw mogelijk teruggeven. | |
[pagina 208]
| |
Breevelt.
Haast u daar volstrekt niet meê. Geloof me, dat 't me pleizier doet, u ook eens van dienst te kunnen zijn. Maar, om eens even op dien credietbrief terug te komen, weet u zeker dat dat stuk behoorlijk in orde is?
v. Balen.
Ja.... of het in orde is? - Ik heb hem, zooals ik u zeg, van een vriend gekregen, die dergelijke zaken altijd goed in orde heeft. Ik voor mij, ik heb er niets geen verstand van. Maar wacht - toen ik straks uitging heb ik mijn portefeuille bij me gestoken; daar zal hij in zijn. (Hij neemt eenige papieren uit zijn portefeuille, zoekt ze door, en vouwt er een open).... ja dat is hij, geloof ik, - ik heb het ding nooit meer bekeken.
Breevelt.
Ja, ik zie het al: dat is de gewone vorm van die stukken. Laat mij 't maar eens zien.
v. Balen (die den brief heeft ingezien).
(Ter zijde.) O wee, daar zie ik den naam van Frits Hoogland staan. (Hij vouwt den brief in haast weer dicht.) (Luid.) Neen, ik vergis me - 't is een andere brief. (Hij doet alsof hij de overige papieren nog doorzoekt.) Neen.... hij.... hij is er niet bij. (Hij steekt de portefeuille weer bij zich.)
Breevelt.
Ik meende toch te zien, dat....
v. Balen.
Neen, neen. 't Is een andere brief. Maar ik zal hem thuis opzoeken, en dan - | |
[pagina 209]
| |
Breevelt.
Ik zie daar mijnheer Duijs aankomen. Laten we maar over iets anders spreken; die behoeft niet te weten, waarover wij het hadden.
v. Balen.
Natuurlijk niet; dan konden wij het even goed door den omroeper laten uitklinken. Maar ik heb geen behoefte aan 't gezelschap van dien heer. Als u me dus niet kwalijk neemt, dan ga ik aan 't werk. Tot straks.
Breevelt.
Tot straks. (Van Balen af.)
| |
Zesde tooneel.
Breevelt, Duijs.
Duijs (komt op en ziet Van Balen meteen bedenkelijk gelaat na.)
(Half fluisterend.) Mijnheer Breevelt, als 't u blieft, daar is uw geld: 52 franken.
Breevelt.
Dank u vriendelijk, mijnheer Duijs.
Duijs.
Maar.... Sst!.... Nu heb ik heel wat anders te | |
[pagina 210]
| |
vertellen - hoogst bedenkelijk, mijnheer, hoogst bedenkelijk.
Breevelt.
Hoogst bedenkelijk? En.... maar daar is toch geen ongeluk gebeurd?.... Wat is het?
Duijs.
Sst!... (Hij ziet voorzichtig rond.) Is hij weg?
Breevelt.
Wie?
Duijs.
De zoogenaamde mijnheer Van Bergen?
Breevelt.
Mijnheer Van Bergen is weg, ja!
Duijs.
(Spreekt in de coulisse.) Hij is weg, mijnheer... Mag ik u verzoeken. (De bankier komt op.) | |
Zevende tooneel.
Breevelt, Duijs, de Bankier.
Duijs.
Mijnheer Breevelt, mag ik u voorstellen den chef van de discontokas, waar ik zooeven geweest ben.... mijnheer Breevelt. (De beide heeren groeten elkander.) Ik heb hem verzocht met mij mee te gaan en u ook mee | |
[pagina 211]
| |
te deelen wat hij mij verteld heeft; maar ik wilde eerst zien of u alleen waart.
Breevelt.
U maakt me wezenlijk zoo nieuwsgierig....
Bankier.
Ik zal u met een paar woorden op de hoogte brengen. Deze heer - mijnheer....?
Duijs.
Duijs.
Bankier.
.... Mijnheer Duijs, was op 't oogenblik aan ons kantoor om hollandsch papier te wisselen, en we kwamen samen in discours. Toevallig - ik weet niet meer hoe - wordt door een van ons den naam Van Bergen genoemd, een heer, die, meen ik, tot uw gezelschap behoort.
Duijs.
Tot ons gezelschap behoort hij eigenlijk niet.
Breevelt.
Mijnheer Van Bergen behoort tot mijn gezelschap, ja wel, mijnheer - maar ga voort.
Bankier.
Nu hebben we van morgen aan het kantoor met dien heer eene vreemde ontmoeting gehad.
Duijs.
Een heel vreemde ontmoeting. | |
[pagina 212]
| |
Bankier.
Die ik aan mijnheer Duijs meêdeelde.
Breevelt.
Ik weet het al; hij heeft het mij zoo op het oogenblik zelf verteld.
Duijs
Zelf verteld? Dat is kras!
Breevelt.
Ik moet bekennen, dat ik er zoo heel veel verbazends niet in gezien heb. Maar de heele zaak is me zoo onduidelijk, dat ik gaarne het verhaal nog eens van uw kant zou willen hooren.
Bankier.
Van morgen meldt zich bij ons iemand aan, die zich Van Bergen noemt, en zegt een credietbrief van Wertheim en Gompertz op ons huis te hebben. Zooals u zult weten, wordt altijd aan het kantoor in den vreemde, waar de gelden betaald moeten worden, de handteekening van den houder van een credietbrief toegezonden. Wie zich dus bij ons aanmeldt, dien verzoeken wij om zijn handteekening, om die dan te vergelijken met de toegezondene en ons zoodoende te overtuigen, dat die persoon werkelijk de wettige bezitter van den credietbrief is.
Breevelt.
Ja, ja, dat is me alles bekend.
Bankier.
Nu vond mijn klerk, die hem ontving, het vooreerst | |
[pagina 213]
| |
al vreemd, dat hij den credietbrief niet bij zich had - hij had hem, zoo 't schijnt, vergeten.
Duijs.
Ja - vergeten! Zoo iets vergeet men niet.
Bankier.
Enfin, dat had kunnen zijn; maar mijn klerk verzocht hem in elk geval om zijn handteekening, dan konden we voorloopig nazien of we advies hadden gekregen en tegelijk de handteekening verifieeren. En wat doet hij nu? Hij neemt pen en papier en begint zijn handteekening te schrijven, en terwijl hij daarmeê bezig is, schijnt hij zich opeens te bedenken, - hij frommelt het papier in mekaar en neemt een ander stuk, waarop hij dan zijn naam heel duidelijk schrijft. W. van Bergen. Mijn klerk komt daarmeê naar binnen, we zoeken in ons register - geen kwestie van een credietbrief op den naam van Van Bergen. Ten overvloede heb ik de correspondentie met de heeren Wertheim en Gompertz nagezien, en toevallig was er tot op dit oogenblik maar één enkele credietbrief door hen geannonceerd - ik meen van een mijnheer Hoogland uit den Haag....
Duijs.
En let wel, - die veertien dagen geleden bestolen is.
Bankier.
Maar er was er, zooals ik zeg, geen een op Van Bergen of zelfs een naam, die er op gelijkt.
Duijs.
Is dat niet vreemd? 't Is zoo apocrief mogelijk. | |
[pagina 214]
| |
Breevelt.
Ik beken, de zaak is me niet duidelijk. Alleen zou 't nog kunnen wezen, dat er vergeten is u kennis te geven, want een credietbrief heeft hij; hij heeft het mij zelf gezegd.
Duijs.
Ja - maar die is niet van hem. En hoe komt dat stuk in zijn bezit?
Bankier.
De heeren Wertheim en Gompertz vergeten zoo'n kennisgeving niet. - Heeft hij u dien credietbrief laten zien?
Duijs.
Dat zal hij wel laten.
Breevelt.
Hij zeî, dat hij hem bij zich had, en ik herinner me nu, dat hij de papieren uit zijn zak haalde, waar een stuk bij was, dat ik zoo op het uiterlijk voor een credietbrief hield; maar toen hij het me wou overgeven, zag hij het nog even in, en - ik moet nu zeggen dat het mij eenigzins vreemd voorkwam - hij zeî dat hij zich vergist had, en stak het papier weêr bij zich.
Duijs.
Daar heb je 't al. Daar is hij nooit op een eerlijke manier aangekomen. En hij heeft niet geweten, dat de handteekening van den eigenaar vooruitgestuurd werd.
Breevelt.
Hoor eens, mijnheer Duijs, ik geef toe, dat er hier iets is dat we niet verklaren kunnen.... | |
[pagina 215]
| |
Duijs.
Niet verklaren? Wel, ik zal u alles verklaren. Met de noodige scherpzinnigheid....
Breevelt.
't Is mogelijk, dat u scherper ziet dan ik. Maar om op zulke losse gegevens ineens een beschuldiging in te brengen tegen iemand, dien ik tot nog toe als een loyaal en flink man heb leeren kennen....
Duijs.
Ja, om een koetsier van den bok te gooien....
Breevelt.
Daar wil ik niet eens van spreken, maar....
Bankier.
Neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val. Daar is toch iets, waar ik vooral uw aandacht voor inroep - dat is die handteekening. Zie eens, (hij haalt een verfrommeld papier te voorschijn, dat hij glad strijkt) hier is het papier, waarop hij zijn handteekening begon te schrijven. En wat staat daar? - W. van B, a, en dan volgt een t of l; in allen gevalle is dat geen Van Bergen.
Duijs.
Precies. Waarom begon hij eerst te schrijven, van B. van Bal, en van Bat? Wat beduidt dat? Is zijn naam wel Van Bergen? Begon hij mogelijk, zonder er om te denken, zijn waren naam te schrijven? | |
[pagina 216]
| |
Breevelt.
Ik kan niet anders zeggen, dan dat er iets raadse - achtigs in is.
Bankier.
Hoor eens, mijnheer Breevelt, ik geloof dat ik in dergelijke zaken meer ondervinding heb dan u: wij komen in onze betrekking wel eens nu en dan met oplichters in aanraking, en het mag nu wezen zooals 't wil, maar ik raad u ernstig aan, voorzichtig te wezen. Voor 't oogenblik is het mijn overtuiging, dat die persoon geen Van Bergen heet, dat hij een credietbrief in handen heeft, die hem niet toekomt, en zooveel is zeker, dat hij nooit van zijn leven met credietbrieven heeft omgegaan en daardoor vanzelf in den val is geloopen.
Breevelt.
Ik weet het niet. Ik ben nog niet overtuigd, maar ik zal uw raad volgen.
Bankier.
En nog iets. Let eens op, het zal niet lang duren, of hij vraagt u geld te leen. - Of misschien heeft hij het al gedaan.
Breevelt. (nadenkend,)
Zoo, denkt u dat?
Duijs.
Zoo niet aan u, dan aan uwe dames. Die dienen vooral gewaarschuwd te worden. Ik wil dat graag op me nemen, als u dat soms.... | |
[pagina 217]
| |
Breevelt.
Ik dank u, mijnheer Duijs, dat zal ik zelf wel doen als ik dat noodig vind. (Tot den Bankier.) Ik dank u intusschen, mijnheer, voor uwe mededeeling. - De lust tot wandelen is me vergaan. Ik heb de eer de heeren te groeten. (Af.)
|
|