| |
Zevende tooneel.
Duijs, de Bankier.
Het gaat mijnheer Breevelt aan zijn hart, dat zie ik wel. Hij heeft zich heelemaal door dien Van Bergen laten inpakken. Maar - wacht maar, die zal gauw genoeg zien, dat hij met nog slimmer te doen heeft dan hij zelf denkt te zijn. We hebben nu A gezegd, mijnheer, we moeten nu B zeggen.
Dat ben ik met u eens, maar - we moeten het met de uiterste voorzichtigheid aanleggen. (Hij denkt een oogenblik na.) Weet u, waar die mijnheer Van Bergen vandaan is?
Van Wageningen - ten minste, dat zegt hij.
| |
| |
Goed - ik zal onmiddellijk naar Wageningen telegrafeeren.
Dan moeten we er, dunkt me, de politie mee in kennis stellen.
Laat dat aan mij over. Ik ben bekend met een paar geheime agenten. U begrijpt, in een plaats als Interlaken, waar jaarlijks zoo'n 50 à 60 duizend vreemdelingen uit de heele wereld komen, daar zijn heel wat chevaliers d'industrie en avonturiers onder, waarvan de gangen nagegaan moeten worden, en daar hebben die luî uitstekend slag van. Die zullen 't best weten wat er in dit geval gedaan moet worden, en hem in allen gevalle in het oog houden.
Goed, en dan ga ik maar naar het hôtel terug om te zien of ik daar nog wat gewaar kan worden, want heelemaal laat ik het mij niet uit de handen nemen.
Neen, want als we den vogel in het net krijgen, dan moet u er alle eer van hebben.
Die komt me dan ook toe, al zeg ik het zelf. En ik zal u eens wat zeggen. Misschien spreek ik dien Van Bergen nog, en - ik ben nog al slim - dan zal ik zijn vertrouwen zoeken te winnen en niets laten
| |
| |
blijken. Dan kun je nog wel eens wat hooren. Nu moesten we ieder maar ons eigen weg gaan en dan kom ik later bij u.
Tot straks.
(Beiden naar verschillenden kant af.)
| |
Achtste tooneel.
v. Balen alleen.
v. Balen (komt met zijn schildersgereedschap op, naar een geschikte plek zoekende om een schets te nemen.)
Hier is het nog het beste. - En 't is een van die punten, die zij gisteren ook heeft uitgekozen. (Hij zet zijn ezel op, plaatst er een doek op, en plooit zijn schilderstoel open.) En nu aan 't werk, aan 't werk! (Hij begint een schets met houtskool, blijft tusschenbeide in gedachten zitten, hervat het werk weer, en werpt eindelijk zijn houtskool weg en staat op.) Het wil niet! Ik kan niet meer werken!.... Als ik die gedachten maar op zij kon zetten!.... Als ik dat ééne beeld maar uit mijn ziel kon dringen - dat ééne lieve beeld. - Maar
| |
| |
ik kan niet, ik kan niet! Marie, Marie .... o, had ik ze maar nooit ontmoet. Waarom zou ik het voor mij zelven willen verbergen: - ik kan ze niet meer missen. Als ze er is, ben ik tevreden; is ze er niet, dan zoek ik haar. En toch, ik mag niet aan haar denken; ik ben toch zoo'n ellendeling nog niet, dat ik mijn besten vriend zou verraden, mijn besten, trouwen vriend! O, Frits, Frits, waarom heb je dit van me gevergd? Had ik die onzalige reis maar nooit begonnen. Maar ik moest wel - ik kon niet anders. Is het mijn schuld, dat ik nu voor altijd nameloos ongelukkig moet wezen, als ik geen lage schurk wil worden, - als ik hooren wil naar die stem van den satan daarbinnen, die me toefluistert: ‘wees geen dwaas .... zie je niet, dat ze van je begint te houden? - dat ze hem wel zal vergeten?’.... Neen, - dat is een leugen - daar is de engel te rein en te edel voor. - Ik ben niets voor haar - niets - niets! O, God, ik die alles voor haar zou willen wezen! (Hij verbergt in wanhoop zijn gelaat in zijne handen.) Maar weg - weg met die gedachten! Ik wil er niet meer aan denken - ik wil in 't geheel niet meer denken: dat maakt me laf en krachteloos - en ik heb al mijn kracht noodig. - En nu (hij haalt een gesloten brief te voorschijn) nu wil ik eerst den brief van Frits lezen, dien ik nu al een paar uren bij me draag, zonder dat ik den moed had hem open te breken. - Maar waarom schrijft hij ook altijd over haar? (Hij breekt den brief open en begint te lezen.) Wat! Wat zie ik? (Hij leest.) ‘Alles is in orde! ‘Het besluit is geteekend. Ik heb mijn aanstelling tot directeur van de schilderakademie gisteren ontvangen. Van morgen ben ik bij haar ouders geweest. Ze hebben zich door mijne positie in de maatschappij laten vermurwen.... Je bent de eerste, die het weten moet,
| |
| |
hoe gelukkig ik ben. Juich en wees vroolijk - je vriend is op het toppunt van zijn geluk.’ (Spreekt.) O, is hij op het toppunt van zijn geluk! O, laat ik juichen. (Met een zenuwachtigen schaterlach.) Ha, ha, ha, ik ben zoo vroolijk! God, ik ben zoo vroolijk! (Hij laat den brief vallen en barst in tranen uit) (na eene korte pauze, kalm.) Nu is het gedaan - uit - alles is uit. - En 't is goed, dat het uit is .... op het toppunt van zijn geluk .... (Hij raapt den brief op.) Wat schrijft hij verder? (Leest.) ‘Natuurlijk kom ik dadelijk naar je toe; van avond nog ga ik op reis. Donderdag kan ik in Interlaken zijn.’ (Spreekt.) Donderdag? - Dat is vandaag! (Leest verder.) ‘Donderdag kan ik in Interlaken zijn, om half vier met den trein uit Bern. Zeg haar niets: ik wil haar verrassen - niemand dan ik mag haar de blijde tijding meêdeelen.
Nog één vriendendienst vraag ik je, en dat is de laatste: zorg, dat ik haar om vier uur bij het witte kruis alleen spreken kan.’ (Hij ziet op zijn horloge.) (Spreekt.) Nog juist bijtijds - 't is al over halfvier - elk oogenblik kan zij komen. (Na een oogenblik stilte, diep ontroerd.) De strijd is voorbij; - maar nooit zal iemand het weten wat hij mij gekost heeft.
(Hij gaat naar zijn ezel om zijne zaken op te bergen.)
| |
| |
| |
Negende tooneel.
v. Balen, Marie.
Marie (komt haastig op met een schetsboek in de hand).
Ha, mijnheer Van Bergen, vind ik u eindelijk! Sinds anderhalf uur dwaal ik hier rond, en ik heb u wel drie kwartier zitten wachten daar ginder bij dien kleinen waterval, waar we hadden afgesproken, dat we samen een schets zouden nemen.
v. Balen (blijft aan 't opbergen.)
Ik .... ik wist werkelijk niet - ik vraag u wel duizendmaal excuus; ik was het wezenlijk vergeten.
Vergeten? Ei, ei, mijnheer Van Bergen, weet u wel dat dat in 't geheel niet galant is, mij te vergeten.
U vergeten!.... Dat zou .... dat meent u niet. Ik was de juiste plek vergeten.
O ho, wat een korte memorie.... En toen is u in distractie maar hier neergevallen, waar de natuur u meer aantrok dan daar ginder. En zou ik ook eens mogen
| |
| |
zien, wat de heer artist boven mijn keus .... en boven mijn persoontje .... geprefereerd heeft? (Zij gaat naar het doek dat van Balen van den ezel wil nemen.)
Och, niets. 't Is letterlijk niets. Ik heb niets uitgevoerd - 't is zooals u zegt, - ik had distracties - het werk wou niet vlotten.
Neen, dat zie ik ook. (Lachend.) Wat moet dat voorstellen? Hier links, dat lijkt wel een beetje op een boom; - of is het een eekhoorn? En dat is zeker een rots. En daarboven, is dat een man? 't Lijkt heusch op Willem Tell. - Wordt het een historiestuk? Wat die miskende Zwitsersche natuur toch een inspiratie geeft - een landschapschilder wordt een historieschilder!... En wat heb ik dat gauw gevat; - de leerling doet haar meester eer aan. (Zij ziet hem spotachtig aan.)
Ja, ja, u hebt het gauw gevat ... 't is zoo; ik wist zelf nog niet - en .... (hij gaat intusschen voort met het opbergen.
Marie (na een oogenblik stilte hem met een vragenden blik aanziende.
Hoe is 't mijnheer van Bergen?.... Ik heb u toch niet beleedigd met mijn dwaze praatjes? Neemt u 't mij kwalijk?
| |
| |
Wat? Wat meent u? Wat zou ik u kwalijk nemen? Ik zou u nooit iets kwalijk kunnen nemen.... Waar zijn mijn penseelen?
Ben ik wezenlijk te ver gegaan met mijn spotten? Vergeef het mij dan. U begrijpt toch wel dat ik het niet meende, niet waar? (Zij reikt hem de hand.)
v. Balen (zonder de hand aan te nemen.)
Vergeven? Wat .... maar laten we daar niet over spreken. Ik heb u nog wat ernstigs te zeggen - ik moet u wat verzoeken, en dan moet ik weg.
Dan gaan we samen; ik blijf ook niet langer hier.
Samen gaan? Hoe dat? Samengaan? Ik moet weg - ik reis verder .... neen, ik ga naar Holland terug.
Naar Holland terug?.... En dat zoo in eens? Hoor eens, mijnheer Van Bergen, dat is geen ernst. Ik zie het, daar is iets, dat u hindert. Wat is er? Ben ik indiscreet, dat ik u dat vraag?
Neen - ja - neen - vraag me niets. Ik mag immers - ik kan niet - ik .... o God, vraag me dan
| |
| |
toch niets! Ik ben in de war; ja, daar is iets, dat me hindert. Ik zal later .... ik zal u toch weerom zien?
Weerom zien? Gaat u wezenlijk weg? Zoo onverwachts?
Ja, ik moet. Maar ik neem nog geen afscheid; - straks - nu niet. (Hij dwingt zich om bedaard te blijven.) Hoor nog even. Ik geloof, dat ik u al gezegd heb, dat ik u iets te verzoeken had.
Ja - en als ik iets voor u doen kan, spreek dan maar.
't Is niet veel .... en vraag me niets als u het vreemd vindt. Laat me nu alleen, maar (hij ziet op zijn horloge) kom over een kwartier weer hier terug. Hier - precies op dezelfde plaats - niet vroeger en niet later.
Als u niet zoo verschrikkelijk ernstig was, mijnheer Van Bergen, dan zou ik denken dat u wou probeeren, me nieuwsgierig te maken, en ik moet zeggen, uw pro-
| |
| |
positie is raadselachtig genoeg. Maar - ik zal gehoorzamen, ik vraag niets en ik kom.
Dat ook nog? Goed. Al is de zaak nog zoo geheimzinnig, bang wordt ik niet gauw. En bovendien, ik zal u toch hier vinden, nietwaar?
Dus, waar zou ik dan bang voor zijn?
| |
| |
Uw vertrouwen zal beloond worden. - En nu - tot straks. (Hij vat hare hand, en houdt die eenige oogenblikken zonder te spreken in de zijne.) Tot straks.
(Marie af.)
| |
Tiende tooneel.
v. Balen, daarna Duijs.
Dat is dan mijn laatste vaarwel .... mijn laatste... Maar 't heeft zoo moeten wezen: ik zou het niet langer uitgehouden hebben. En nu mijn braven Frits opgezocht ... geen zwakheid meer - nog één kwaad moment, en dan is het voorbij - alles voorbij.... (Hij staat nog een oogenblik in gedachten en neemt dan zijne zaken op om te vertrekken.)
Ah, mijnheer Van Bergen. Aangenaam u te zien, aangenaam u te zien. (Ter zijde.) Nu ga ik zijn vertrouwen winnen. (Luid.) We hebben nog geen tijd gehad om een woordje vertrouwelijk samen te spreken.
| |
| |
En op 't oogenblik heb ik ook geen tijd, mijnheer Duijs. (Hij wil gaan.)
Kom, kom, zoo'n haast heeft u toch niet. Ik begrijp wel dat mijn komst u niet zoo heel aangenaam is.
Dan hebt u meer begrip dan ik dacht.
Duijs (eenigzins spotachtig.)
Ik stoorde u, geloof ik.
v. Balen (legt zijn schilderkist neer en komt naar voren.)
Wat bedoelt u, mijnheer?
Niets - niets. Ik wil maar zeggen, dat ik in de verte zag, dat u in aangenaam gezelschap was, en....
En mag ik vragen, wat u dat aangaat, in welk gezelschap ik ben?
| |
| |
Nu, nu, maak u daar niet driftig over. Ik bedoel niets kwaads. Wat drommel, we zijn jongeluî onder mekaar. Kijk, ik wou maar eens vertrouwelijk met u spreken. U kent de familie Breevelt beter dan ik. En .... een lieve meid, die Marie, hè? Zoudt u niet denken....
Laat me nu eerst eens uitspreken. Ik zal u eens wat zeggen. Zoudt u niet denken dat daar een goede burgemeestersvrouw van te maken zou zijn?
Mijnheer Duijs, ik ben op 't moment volstrekt niet gedisponeerd om aardigheden aan te hooren, vooral niet als ze zoo misplaatst zijn....
v. Balen (meer en meer driftig.)
Ja, misplaatst. En nu wil ik je maar ineens kortaf zeggen, dat je praatjes me al lang verveeld hebben.
| |
| |
Ik verbied je om langer op dien toon over die jonge dame te spreken. Begrepen?
Ho, ho, begint u zoo? - Verbieden? En .... met welk recht, als ik het u vragen mag?
Dat gaat je geen duivel aan! Dat recht neem ik omdat ik dat wil. En ik verbied je nog eens om op dien toon voort te gaan, en anders....
Anders zul je er aan mij rekenschap van geven.
Phh!.... Duelleeren misschien?
Met u duelleeren, mijnheer? Met u? Dan moest ik niet weten, wien ik voor me heb.
| |
| |
v. Balen (hevig vertoornd.)
Wat! Kerel?.... Wien je voor je hebt?
Zeg eens, een toontje lager, als je blieft. Verbeeld je niet, dat je mij een rad voor de oogen kunt draaien. Ik zie je door en door, mijnheer Van Bergen - door en door. Ik zal u eens wat zeggen: u is niet, wat u schijnt te zijn.
En ik zal u ook eens wat zeggen. U is wel wat u schijnt te zijn - een vervloekte hansworst! En als je me nog langer met je praatjes verveelt - zoo waar als ik Van Bergen heet....
Ei, ei .... zoo waar als u Van Bergen heet! Ei, ei, heet u van Bergen?
U heet zoo min Van Bergen als ik.... Dat hadt je niet gedacht, hè? En ik zal je nog meer zeggen; ik weet de reden waarom je onder een valschen naam reist.
| |
| |
Als het waar is, wat je me daar zegt, dan ben je daar op geen eerlijke manier achter gekomen en....
Hij is in den val geloopen. Hij bekent!
Maar als je fatsoenlijk man bent, dan houdt je die zaak voor je.
En als je hart hebt, daar misbruik van te maken, dan verzeker ik je, dat je dat heugen zal.
Wat! Dreigementen? Nu is het genoeg, mijnheer (sarcastisch) mijnheer Van Bergen.... De gevolgen zijn voor je rekening. Ik zal je eens toonen, waar een hansworst toe in staat is. Geen consideratie meer: ik ben nu het zwaard zonder genade.
| |
| |
Loop naar de maan met je onzin - maar onthoud wat ik je gezegd heb.
Straks zul je nader van me hooren. En je behoeft niet te probeeren om te ontsnappen. Daar is voor gezorgd: de politie heeft het oog op je.
(Af.)
| |
Elfde tooneel.
Van Balen, daarna Hoogland
v. Balen (ziet Duijs verbaasd na.)
De politie? Is de vent nu stapelgek geworden? Maar hé! (met een diepen zucht.) Dat heeft me goed gedaan. Dat heeft me lucht gegeven! Zoo'n uilskuiken! Eigenlijk had hij nog een klein beetje verder moeten gaan, dat ik hem eens een ferm pak slaag had kunnen geven; - dat zou me heelemaal weer op mijn dreef gebracht hebben. Maar hoe is de kerel er achter gekomen, dat ik mijn naam veranderd heb? Dat begrijp ik niet.... In allen gevalle, 't komt er nu eigenlijk niet meer op aan. - Ondertusschen hij heeft me mooi mijn tijd laten verliezen. (Hij ziet op zijn horloge.) Op slag van
| |
| |
vieren! (Hij wil spoedig weggaan. Frits Hoogland komt op, en hem te gemoet.)
Ha, daar heb ik hem! Daar heb ik hem. (Zij drukken elkander verheugd de hand.) Beste brave kerel, wat ben ik blij dat ik je zie.
En ik niet minder. Welkom, welkom hier! Alles is in orde.
Goddank! En (hij ziet rond) waar is ze?
Nog twee minuten geduld. Ze zal precies om vier uur hier wezen, daar sta ik je voor in, en 't is nog twee minuten voor vieren. Ze weet van niets.
Twee minuten - dat 's lang. Maar mijn beste vriend, (hij drukt van Balen nog eens de beide handen) hoe kan ik dankbaar genoeg zijn voor wat je voor me gedaan hebt?
| |
| |
Spreek er niet van - wat had dat te beduiden?
Wat? Ik had het, zoo waar ik leef, niet uitgehouden als je me niet zoo trouw van alles op de hoogte gehouden hadt.
Goed, goed .... daar spreken we nader over. Ik laat je nu alleen, en straks zien we mekaar terug.
Waarom blijf je niet? Jij moogt wel getuige van mijn geluk zijn.
Voor geen geld van de wereld. Bij die samenkomst deug ik niet. Maar, weet je wat, ik loop hier in de buurt een eindje om, en kom dan weer hier terug. Later bepraten we dan wel alles.
Tot straks dan. - Maar zeg eens, Willem, heb ik ik er wel te veel van gezeid? Is 't geen engel?
| |
| |
Ja, ja, - dat is ze - een engel. (Hij wil weg gaan, maar komt terug en drukt Hoogland met ontroering de hand.) Kerel, je bent gelukkig - zoo gelukkig als een mensch het in de wereld wezen kan. En je verdient het. Maar, maak haar ook gelukkig, Frits, maak haar ook gelukkig.
Hoogland (ziet hem nadenkend na.)
Vreemd? Wat of hij heeft? Hij is niet in zijne gewone doen.... (Hij ziet om zich heen.) Van welken kant kan zij komen? (Hij gaat ter rechterzijde in de coulissen.)
| |
Twaalfde tooneel.
Marie, daarna Hoogland
Marie (ter linker zijde opkomende.)
Niemand hier?
Hoogland (komt te voorschijn, snelt op Marie toe, die met den rug naar hem toegekeerd staat. Op het oogenblik dat zij zich omkeert, blijft hij
| |
| |
staan, ziet haar aan, en neemt met een lichte buiging beleefd zijn hoed af.)
O pardon .... ik vergis me .... ik dacht....
(Marie beantwoord zijn groet met eene lichte hoofdbuiging en gaat op de bank zitten.)
Hoogland (na een korte pauze.)
(Ter zijde) Die juffrouw schijnt niet van plan om heen te gaan. - Lastig - lastig.... En ik kan ook niet weg. (Hij gaat eenige schreden heen en weer.)
Marie (staat op, ziet eerst op den achtergrond rond, komt weer naar voren en ziet op haar horloge.)
(Ter zijde.) 't Is toch over vieren.
(Ter zijde). Zóó kan ik hier toch niet langer blijven staan. (Hij gaat naar Marie toe.) Mejuffrouw, mag ik zoo vrij zijn, u te vragen.... zoudt u me ook precies kunnen zeggen hoe laat het is?
O ja, mijnheer, 't is even over vieren.
| |
| |
Dank u. (Ter zijde.) Over vieren? Er zal toch niets gebeurd zijn?.... (tot Marie.) Neem mij niet kwalijk als ik wat vrijpostig ben, maar ik wilde u vragen.... is u hier in Interlaken gelogeerd?
Heeft u soms - 't zou toevallig kunnen wezen - want het komt me voor dat u ook een Hollandsche is - soms ontmoet juffrouw Marie van Eden uit Gelderland?
Of ik die ken? Zeker ken ik ze.
| |
| |
Dat is vreemd, mijnheer, heel vreemd.
Ja, mijnheer, want ik ben Marie van Eden.
Dat is sterk! (Hij ziet haar een oogenblik lachend aan.) Maar, neem mij niet kwalijk, dat ik niet begrijp, wat voor aardigheid er in steekt, om een naam aan te nemen, die u niet toekomt.
Marie (eenigszins verward.)
Die me niet toekomt? (ter zijde.) Hoe weet hij dat?
Neen, beken het maar - u is niet Marie van Eden.
| |
| |
| |
Dertiende tooneel.
Marie, Hoogland, v. Balen.
v. Balen (komt op den achtergrond op, kuchende als om hen niet onverwacht te storen.)
Hm! Hm!....
(Beiden zien om en gaan naar hem toe.)
Ah, mijnheer Van Bergen, is u daar eindelijk!
Help mij even - mijnheer zegt, dat ik niet Marie van Eden ben.
Zij is niet juffrouw van Eden.
v. Balen (ziet hem verwonderd aan.)
(Op Marie wijzende.) Dat die juffrouw niet van Eden heet, ja, dat wist ik ook.
| |
| |
Marie (tegelijk met Hoogland.)
Wist u dat?
Wel .... hoe heb ik het nu....?
En je zegt me dat hier om vier uur.... Maar voordat we verder gaan, ik zie, dat je die dame kent - wil je me eens even aan haar voorstellen?
v. Balen (in de uiterste verbazing.)
Of ik je wil....? (Hij ziet beiden beurtelings zwijgend aan.) Of ik je wil voorstellen? Maar hoe is 't dan toch? Speel je komedie?
Ik begrijp er niets van, maar ik zie dat mijn goede vriend Van Balen totaal in de war is.
| |
| |
Ja, hij heet niet Van Bergen maar Van Balen; - ik zal zijn incognito nu ook maar opheffen, en....
v. Balen (valt hem in de rede.)
In godsnaam, Frits, houd eens een oogenblik op. (Hij grijpt in wanhoop met beide handen naar zijn hoofd.) De heele wereld draait met me in de rondte! Laat me even tot bezinning komen.
Maar, mijnheeren, die zaak wordt hoe langer hoe meer gecompliceerd. We vallen van het eene raadsel in het andere. Ik heet geen Marie van Eden, dat geef ik toe, en mijnheer Van Bergen heet geen Van Bergen, en u heet misschien ook niet zooals uw naam is, en dan zijn we per slot van rekening allemaal iemand anders. Laten we toch zien, dat we uit die verwarring komen.
Ik begin eenigszins te begrijpen, dat u hier iemand dacht te vinden.
| |
| |
Hoogland en v. Balen (tegelijk.)
Ja.
Ja, u dacht het wel - maar mijnheer niet.
Maar ik verzeker u, dat mijnheer.... Ik ben heelemaal de kluts kwijt. (Hij haalt in vertwijfeling de schouders op.)
Een oogenblikje, mijnheer Van Bergen.... ik wil zeggen Van Balen.... We moeten er toch uit zien te komen. (tot Hoogland.) Is het indiscreet te vragen, wie u dan eigenlijk verwachtte?
Dat wil ik u met pleizier zeggen: juffrouw Marie Reiger uit Zutphen; die is hier in Interlaken; haar ouders hebben 't me eergisteren nog gezegd.
| |
| |
Wachtte u Marie Reiger? Dat is mijn beste vriendin. Welzeker is die hier - en ook net als wij in 't hotel Victoria.
v. Balen (nog altijd verward.)
Wat? Die jonge dame.... die familie, waar we gisteren meê naar den Staubbach geweest zijn? Was dat dan eigenlijk Marie van Eden? Of .... neen .... maar hoe is het dan nu?
Marie Reiger is eergisteren hier aangekomen. Zoo als ik u zei, 't is mijn beste vriendin. Zij logeerde bij haar oom te Ede op een buiten vlak bij het onze, en ze zou op denzelfden dag als wij, ook met haar oom en tante, naar Zwitserland gaan. Daar was toen een bijzondere reden voor, die de heeren niet behoeven te weten.
Ik weet dat ze dien dag zou gaan. Dat was de 3de Augustus.
| |
| |
Neen, want 's morgens toen we op het punt stonden om naar 't station te rijden, krijgen we een briefje, dat haar oom ongesteld was geworden en dat ze hun reis een dag of wat moesten uitstellen. Wij zijn toen maar doorgereden (tot Van Balen) naar het station Ede - u herinnert het u mogelijk wel - toen we u daar het eerst ontmoet hebben.
v. Balen (die langzamerhand tot bezinning is gekomen.)
Zeker, zeker, (tot Hoogland.) En dus is jouw Marie, Marie Reiger?
Natuurlijk! Maar beste kerel, wat heb je me dan geschreven?
Ik? - Wel, ik heb je alles geschreven.
Maar je wist dan toch dat ik Marie Reiger meende.
Wist ik dat? Hoe wou ik dat weten? Reiger....
| |
| |
Reiger.... Ik heb gisteren voor 't eerst van mijn leven dien naam gehoord. Je hebt me nooit dien naam genoemd.
Heb ik je dien nooit genoemd?
Nooit - aan 't station Ede was er geen tijd voor. Jij moest naar den Haag, en je was pas weg of daar komt een jonge dame met haar oom en tante. Ik kon natuurlijk niet anders denken of zij was het. En al ben ik nu toevallig achter het geheim gekomen, dat ze niet van Eden heette, kon ik later toch moeilijk vragen: Juffrouw van Eden, hoe heet u eigenlijk?
Daar zou ik zeker raar van opgekeken hebben.
En jij hebt me naderhand nooit anders geschreven dan van Marie, mijn engel Marie, mijn aangebeden Marie.
We hebben den boel mooi in de war gestuurd. Maar gelukkig is mijn Marie toch hier, en nu ga ik er dadelijk heen. - In 't Hotel Victoria, zegt u? (Hij wil gaan.)
| |
| |
Haast u niet al te veel, mijnheer. U zult nog een paar uur geduld moeten hebben. De familie Reiger is van morgen naar den Giessbach gegaan, maar ze komen vóór het souper terug. En dan zult u haar meteen kunnen feliciteeren, want u schijnt heel veel belang in haar te stellen.
Wel, - ja, ik geloof niet, dat het een geheim behoeft te blijven - maar ze heeft 't me van morgen in vertrouwen verteld - ze heeft gisteren haar hart en haar hand weggeschonken....
Daar heb je 't waarachtig al. Dat 's mijn schuld.
.... Aan mijnheer Hoogland in den Haag. Een brief van haar papa heeft alles gedecideerd.
Maar Hoogland - dat ben ik!
| |
| |
Dat is hij! Frits Hoogland - dat is hij!
Marie (Hoogland de hand reikend.)
Is u mijnheer Hoogland? Wel, dan feliciteer ik u van harte. Ik weet alles, hoor.
En Frits, beste kerel, ik heb je ook nog niet gefeliciteerd - ik ben ten achteren. Maar - ik weet niet - ik ben nog zoo totaal in de war. Zeg me eens .... ik .... je weet niet wat er in me omgaat. (Hij gaat op Hoogland los, grijpt hem bij de schouders en schudt hem heen en weer.) Schud me reis wakker!.... Zeg me eens eerlijk en spot niet met me. (op Marie wijzende) Is 't nou waarachtig waar? Is dat jouw Marie niet?
Hoogland (hartelijk lachend.)
Of ik het zeker weet....?
| |
| |
v. Balen (loopt van vreugde in de rondte.)
O! O!.... Je weet niet - je weet niet.... (bedaard tot Marie.) Och, ziet u, 't is van pleizier dat hij zoo'n lieve vrouw krijgt.
En dus, als ik het geweest was, zou u het minder pleizierig gevonden hebben?
Natuurlijk.... (hij herstelt zich.) Neen, neem me niet kwalijk, maar ik meen..... (hij ziet naar den achtergrond, waar de familie Breevelt en Duijs opkomen.)
| |
Veertiende tooneel.
De vorigen, Breevelt, mevrouw Breevelt en Duijs.
v. Balen (gaat op Breevelt toe.)
Ha, daar is mijnheer Breevelt en de heele familie.... We hebben nieuws, waarvan u allemaal zult opkijken.
| |
| |
Mijnheer Van Bergen, mag ik u even interrompeeren? We hebben een veel te ernstige zaak te behandelen om naar uwe nieuwspraatjes te hooren.
Mijnheer Duijs, ik spreek met mijnheer Breevelt en niet met u.
Mijnheer Van Bergen, vergun me een enkel woord om u te zeggen, wat de reden is, dat we hier komen. Die reden is mij zeer onaangenaam - alleronaangenaamst - en - om kort te gaan - Mijnheer Duijs heeft mij meêgedeeld, dat hij zware beschuldigingen tegen u heeft in te brengen; ik heb hem niet willen aanhooren, tenzij hij in uwe tegenwoordigheid zeî, wat hij mij te zeggen had. Ik wist, dat wij u hier zouden vinden, en daarom....
Hemel, wat neemt dat heer de zaken tragisch op. Maar ik ben nu toevallig juist in zoo'n vroolijke stemming, dat ik al, wat ik misdaan heb in eens zal opbiechten en zelfs amende honorable wil doen. Ik begrijp, dat mijnheer Duijs nijdig is.... Hoor eens, ik was straks volstrekt niet in mijn humeur, en toen heb ik hem een hansworst genoemd - ik meen tenminste
| |
| |
dat het een hansworst was - (tot Duijs) was 't niet? (Duijs ziet hem zonder te antwoorden met diepe verontwaardiging aan.) Nu, dat is hetzelfde, en ik heb hem geproponeerd om te duelleeren. Ziedaar de heele zaak. - Nu, ik trek den hansworst in - ik slik hem op als je wilt - en duelleeren wil ik ook niet meer. - Ziedaar! - uit.
Mijnheer Breevelt (Tot van Balen.) Met u spreek ik niet (Tot Breevelt.) Mijnheer Breevelt, 't is volstrekt niet uit. Die bagatellen, waarmeê die heer ons van de hoofdzaak zoekt af te leiden, zijn me niet de moeite waard, dat ik er mij mee ophoud. 't Is heel wat gewichtigers.
Wat? Is er nog meer? Nu word ik waarachtig nieuwsgierig.
Mijnheer Van Bergen, heeft u er iets tegen, dat mijnheer Duijs in ons aller tegenwoordigheid zegt, wat hij tegen u heeft aan te voeren?
In 't minst niet. Integendeel; - ik voel me zoo prettig gestemd, dat ik in staat ben, zelfs den allergrootsten onzin met pleizier aan te hooren en dat wil ik
| |
| |
een ander ook graag gunnen. Laat mijnheer dus maar vrij uitspreken. (Duijs neemt met zekeren ernst eenige papieren uit zijn jaszak en ziet die in.)
Hoogland (ter zijde tot van Balen.)
Zeg eens, wat heb je met dien particulier uit te staan?
Ik geef je mijn woord van eer, dat ik er geen tittel of jota van begrijp.
Ik ben hier wel midden in de raadsels gevallen.
Mijnheer Breevelt, op den eersten Augustus laatstleden is in den Haag een diefstal gepleegd van 8000 gulden bij den heer F. Hoogland....
Hoogland (Duijs in de rede vallende.).
Met uw permissie, mijnheer, dat was...
| |
| |
Mijnheer, val me, als 't u belieft, niet in de rede En als ik vragen mag, wie is u, mijnheer?
(Tot Hoogland) Niet zeggen! - (Tot Duijs) Mijnheer is een vrind van me.
O, zoo. - Ik zal voortgaan. - Een diefstal dus van 8000 gulden. (Bij deze woorden en bij elke volgende beschuldiging houdt hij een oogenblik op en ziet Van Balen tegelijkertijd veelbeteekenend aan.) Twee dagen dagen daarna was ik aan het station te Ede, en vond daar iemand, die zeer vreemde allures had, en met een zeer suspect handkoffertje bij zich, waar best 8000 gulden in verborgen konden zijn. - Hij raakte in zichtbare verwarring toen ik van dien diefstal bij den heer Hoogland sprak, zei aan een van de geëmployeerden, dat hij niet wist, waar hij heen zou reizen; gaf me daarna een verkeerden naam op toen ik me aan hem had voorgesteld, en beweerde, Van Buren te heeten - later reisde hij in uw gezelschap onder den naam van (hij ziet Van Balen strak aan) den naam van Van Bergen.
Breevelt en Mevr. Breevelt.
Van Bergen!
| |
| |
Hij heeft me straks zelf bekend, dat dat zijn naam niet was.
Wat! Mijnheer Duijs, durft u te zeggen.....?
Als 't u belieft, laat hem uitspreken, want ik zie, dat hij nog meer in zijn tasch heeft. 't Is zoo amusant.
De zich noemende mijnheer Van Bergen gaf voor in Wageningen te wonen. Ik heb daarheen getelegrafeerd om inlichtingen. Intusschen werd op mijn verzoek in de kamer van mijnheer onderzoek gedaan, en....
v. Balen (driftig op Duijs toegaande.
Wat zeg je? Wie permitteert jou om in mijn kamer...
| |
| |
Hoogland (houdt hem tegen.)
Kom, Willem, bederf jij 't spul nu niet. Laat hem nu ook uitpraten.
En wat vond men in de snippermand - want verder is men niet gegaan. - Zie hier (hij haalt eenige papieren te voorschijn.) Twee stukken papier, blijkbaar van brieven afgescheurd, met den naam F. Hoogland - den naam van den bestolene - en dan, wat veel ernstiger is, twee oude briefcouverten ‘aan den heer W. van Balen te Wageningen’ en op zijn tafel een boekje, dat blijkens een opschrift aan denzelfden heer Van Balen heeft toebehoord.
En mag ik ook weten, wat die naam Van Balen bewijzen moet?
Dat zal ik u zeggen. Op mijn telegram heb ik zoo even ten antwoord gekregen: primo, dat er in de laatste jaren nooit een schilder, genaamd Van Bergen, in Wageningen gewoond heeft. - En in de tweede plaats geeft de burgemeester van Wageningen bij deze gelegenheid kennis aan de politie van Interlaken - let wel - dat op den 3den Augustus aldaar verdwenen is een ingezetene van die plaats, een schilder, genaamd Willem van Balen, waarvan men tot heden in weerwil van het
| |
| |
zorgvuldigste onderzoek het spoor niet heeft kunnen terugvinden. Men vermoedt dat hij het slachtoffer van een afgrijselijke misdaad is geworden. - En nu vinden wij brieven en boeken van dien ongelukkige in het bezit van dien heer (hij wijst op Van Balen.) Ik heb hier niets meer bij te voegen.
(Allen zwijgen eenige oogenblikken.)
Nu kan ik het toch heusch niet langer uithouden. (zij schatert van 't lachen.) Mijnheer Duijs, wat is u aardig!
Ja, ijselijk aardig! (tot Breevelt.) Oom, mag ik u de zaak eens uitleggen?
| |
| |
Maar, kind, wat wou jij nu uitleggen? Zoo'n ingewikkelde geschiedenis.
Dat is niets. Maar, oom en tante, mag ik u eerst twee heeren voorstellen, waar ik pas kennis mee gemaakt heb. Vooreerst (op Hoogland wijzende.) Mijnheer Hoogland uit den Haag.
Breevelt en Mevr. Breevelt.
Wat! Mijnheer Hoogland?
De vriend, die me dien credietbrief bij vergissing op zijn naam bezorgd heeft.
Duijs (verbluft tot Hoogland.)
U is.... u.... u is mijnheer....?
Frits Hoogland - ja; - ik heb mijn geboorteacte wel niet bij me, maar toch is het zoo. Maar die diefstal - daar is geen woord van waar; - een krantenpraatje, mijnheer, eigenlijk een ouwe wijven-
| |
| |
praatje mijnheer, begrijpt u? Een brief met geld aan mijn adres, die verkeerd bezorgd was; daar hebben ze die heele zaak op geborduurd. Ik ben nooit bestolen geworden.
Duijs (uit het veld geslagen.)
Ja zoo! - Wel ei, wel. - Dat zou dus vervallen. (Tot Hoogland.) Ik feliciteer u wel.
Marie (tot haar oom en tante).
En verder (Op van Balen wijzend.) Mijnheer Van Balen uit Wageningen.
Ja, - die om een bijzondere reden, die ik nog niet ken, onder den naam van Van Bergen gereisd heeft. Daar zijn meer menschen, die dat doen, zooals u weet, zonder dat ze daarom dieven en moordenaars zijn.
Ja, dat weet ik bij ondervinding.
| |
| |
En nu is die mijnheer Van Bergen op zijn beurt verdwenen - spoorloos verdwenen. Op het oogenblik was hij nog hier: - dààr stond hij, - dààr, waar nu mijnheer Van Balen staat.
Duijs (geheel van streek.)
(Tot v. Balen.) U is.... u wil mijnheer Van Balen zijn?
Ja, - en nu heb ik mij zelven vermoord. Knap, he?
Dat zal dan ook dienen te vervallen, mijnheer Duijs, want u zult mijnheer toch niet van zelfmoord beschuldigen?
Duijs (geheel in de war.)
Misschien niet.
Ik begin te gelooven, dat er van al uwe beschuldigingen even weinig zal overblijven als van dien spoorloos verdwenen mijnheer Van Bergen.
| |
| |
Ik - ik begin ook zoo'n flauw vermoeden te krijgen... Ik zal u eens wat zeggen. Ik ben al te scherpzinnig geweest. Dat was mijn fout.
(Tot Van Balen.) Ik behoef u niet te zeggen, hoe ik van den beginne af over die praatjes van mijnheer gedacht heb; maar ik begreep dat er op eene of andere manier een eind aan moest komen. En dat is gelukt. Er is nog wel hier en daar iets, dat me niet recht duidelijk is.... bij voorbeeld, die naamsverandering.
Ja, dat mag ik u eerst later vertellen. Dat is niet mijn eigen geheim; - dat is de schuld van juffrouw Reiger.
Wat? Marie Reiger? Is die er ook al in betrokken?
O, tante, - en niet weinig; dat zult u eens zien! Ik weet het, maar ik mag het niet zeggen.... We zullen een vroolijken avond hebben.
| |
| |
Daar ben ik zeker van, na al die akeligheden.
Duijs (die langzamerhand geheel alleen ter zijde is blijven staan.)
Ik zal u eens wat zeggen: ik geloof, dat ik verstandig zou doen met me te verwijderen.
Ziedaar, dat is nu het eerste raisonable woord dat ik vandaag van je gehoord heb, mijnheer Duijs.
Duijs (gaat groetende weg.)
Ik hoop van de dames nog nader afscheid te nemen.
(Roept hem na.) Begin maar vast aan je burgemeesters-brochure; die zal nu noodig worden. (Hij ziet op zijn horloge.) En nu, vrienden, het zal zachtjes aan tijd worden voor de table d'hôte. Mijn brave vriend hier staat op heete kolen (spotachtig tot Marie), omdat hij zoo'n honger heeft, weet u.... den heelen dag gereisd. (Tot Breevelt en zijne vrouw.) En wat er dan nog raadselachtigs is overgebleven, dat zullen we aan het
| |
| |
dessert onder een glas champagne allemaal oplossen. (Tot Hoogland.) Ik heb me verbeeld, Frits, dat ik jou een dienst bewees, maar ik geef je mijn woord, (ter zijde op Marie wijzende) dat je mij een duizendmaal grooteren dienst hebt gedaan.
einde
|
|