Dramatische werken. Deel 1. De kiesvereeniging van Stellendijk. Een vriendendienst
(1907)–Lodewijk Mulder– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Eerste tooneel.
van Balen, daarna Janus.
v. Balen (komt zeer bestoven op, met een spoorkoffertje in de hand, dat hij bij de veranda op den grond zet. Hij slaat zich met zijn zakdoek het stof van broek en laarzen.)
Wel verschrikkelijk, wat een stof! Ik zie er uit als een molenaar. 't Is of ik door het meel ben komen rijden... En dat in zoo'n hitte, met een open karretje! (Hij wischt zich het zweet van het voorhoofd en uit zijn hoed.) Ze zijn hier in deze streek ook nog niet op de hoogte om het je pleizierig te maken. | |
[pagina 148]
| |
Janus (komt op en gaat naar het koffertje.)
Zal ik meneer zen bagaazie maar in de wachtkamer zetten?
v. Balen.
Afblijven, man. Laat maar stilletjes staan; dat zal ik zelf wel doen; dat heeft al den tijd nog.
Janus.
O, tijd heeft meneer nog genoeg. Waar gaat meneer heen?
v. Balen.
Wou je dat graag weten?
Janus.
't Is maar voor de bagaazie. - Maar meneer heeft nog tijd (hij gaat naar den achtergrond.)
v. Balen (lachend.)
't Is goed dat de kerel geen ja gezeid heeft. Ik zou hem waarachtig niet hebben kunnen zeggen, waar ik heenga. Ik ben er tenminste even nieuwsgierig naar als hij. (Hij ziet op zijn horloge.) Bij half elf. Dan heb ik nog ruim den tijd om te gaan zitten. Ik zal maar buiten blijven, als er een hoekje is waar ik wat schaduw kan vinden. (Hij ziet een oogenblik rond en gaat op de bank onder de veranda zitten.) Hier is het ten minste een beetje koeler. (Hij neemt een papier uit zijn portefeuille en leest.) | |
[pagina 149]
| |
Tweede tooneel.
v. Balen, Tom, Janus.
Tom (komt op met een vrachtbrief in de hand.)
(Tot Janus op 't vrachtgoed wijzende.) Janus, is er nog meer gekomen dan dat?
Janus.
Neen, mijnheer. Alleenig nog maar een mand met Kosinsienie kippen.
Tom.
Waar moet die heen?
Janus.
Naar Utrecht.
Tom (zoekt eenige stukken uit.)
Goed. - En hier - dat kistje moet ook naar Utrecht; - en die trommel ook. Pak aan. En dat kistje ook, dat is voor Amsterdam. Zet dat alles maar buiten op 't perron (Janus neemt alles op.) Is er nog meer? (Hij wijst op het koffertje van Van Balen.) Dat koffertje waar moet dat heen? Van wien is dat?
Janus.
Van dien meneer, die daar zit.
Tom
(tot van Balen.)
Houdt mijnheer dat koffertje bij zich?
v. Balen.
Of ik wat? - Of ik dat koffertje.... ja, ja, dat houd ik bij me. | |
[pagina 150]
| |
Tom.
Gaat mijnheer met den eersten trein van kwart voor elven, of om elfuur tien?
v. Balen.
Ik.... ik zal nog eens kijken.... Waar gaat die eerste trein heen?
Tom.
Om kwart voor elven in de richting van Amsterdam, en om elf uur tien naar Arnhem en Keulen.
v. Balen.
Zoo.
Tom.
En?
v. Balen.
Ja - ik zal me daar nog eens op bedenken. Over een kwartiertje zal ik het wel zeggen.
Janus.
Dat's een rare! Die gaat op reis en hij weet zelf niet waar naar toe. (Af naar 't station.)
v. Balen (ziet den stationschef met een onderzoekenden blik aan.)
Maar.... zie ik goed? - Wat drommel, ben jij het, Tom?
Tom.
Of ik het ben? - Ja, ik ben het. (Van Balen op zijn beurt oplettend aankijkend.) Ik kan je wel niet zoo | |
[pagina 151]
| |
dadelijk thuis brengen, maar 't komt me toch zoo'n bekend gezicht voor....
v. Balen.
Dat zal waar wezen. We hebben acht jaar samen op de schoolbanken gezeten. Herinner je maar eens goed, bij meester van Veen - in de achterkamer, met dien grooten pereboom voor 't raam.
Tom.
Ah, nu ben ik er - Willem van Balen! Ja, ja! (Zij drukken elkaar hartelijk de hand.) Wel zeker, nu herken ik je best.
v. Balen.
Juist, juist. Nu ben je d'er. Dat is al een jaar of zes, zeven dat we mekaar niet meer gezien hebben. En daar vind ik je in eens hier terug. Stationschef, he?
Tom.
Zoo als je ziet. - Een groot geleerde zou er nooit uit me gegroeid zijn, dat zal je je nog wel herinneren. Maar ik cijferde goed.
v. Balen.
Ja, je hebt heel wat sommen voor me gemaakt. En nog ben ik er geen heksenmeester in.
Tom.
En zoo kwam ik bij de administratie van de spoor, en nu ben ik sinds een jaar hier stationschef.
v. Balen.
En naar je genoegen? | |
[pagina 152]
| |
Tom.
Och ja, ik ben heel tevreden. - Stilletjes,
v. Balen.
Daar ziet het hier wel naar uit. En getrouwd?
Tom (lachende.)
Getrouwd? Waarachtig niet. Wat voor vrouw zou hier willen zitten. Je bent hier in een soort van een woestijn: alleen drie of vier buitens om je heen, maar anders twee uur in de rondte niets als hei.
v. Balen.
Dat heb ik ondervonden. Zand en stof genoeg. Ze mochten hier wel eens laten gieten.
Tom.
En waar woon jij? Waar ben je al die jaren geweest? En wat doe je voor de kost?
v. Balen.
Ik woon sinds een week of wat tijdelijk in Wageningen. En waar ik al die jaren geweest ben? Ja - de halve wereld door. Dat kan ik je in geen tweemaal vier-en-twintig uren vertellen. Je moet weten - je herinnert je mogelijk wel, dat ik als jongen altijd zoo'n liefhebberij in teekenen had? Nu, dat is me bijgebleven; ik ben zoodra ik van school kwam aan 't werk gegaan, en ik ben schilder geworden.
Tom.
Schilder? Waarachtig? Jongen, dat is een mooi vak. | |
[pagina 153]
| |
v. Balen.
Ik trok naar den Haag, naar het atelier van Frits Hoogland - dien zal je zeker ook nog wel kennen.
Tom.
Frits Hoogland? - Zeker; ook een van onze oude schoolkameraden.
v. Balen.
Hij was als jongen al een uitmuntende vent. En later niet minder; - ik heb letterlijk alles aan hem te danken. Hij begon toen al heel veel naam als schilder te maken, en ik werkte hard onder zijn leiding, ging met hem op reis, begon langzamerhand ook wat naam te maken, zwierf een paar jaar in Frankrijk en Italië rond, en ik moet zeggen, ik was niet ongelukkig met mijn schilderijen, zoodat ik nu voorloopig zonder zorgen leef.
Tom.
En - ook niet getrouwd?
v. Balen.
En ik zeg je dat ik geen zorgen heb.
Tom.
Dat's waar. En waar trek je heen?
v. Balen.
Ja, dat is juist het gekke; - dat weet ik niet.
Tom.
Weet je dat niet? Je vindt het toch niet indiscreet dat ik dat vraag? | |
[pagina 154]
| |
v. Balen.
Een mooi ding. Per slot van rekening moet ik toch bij jou terecht komen om een plaatskaartje. Maar ik zal je vertellen wat de zaak is. Gisteren avond zit ik op mijn kamer en daar brengen ze me dit telegram (hij geeft hem het telegram.) Ziedaar, lees.
Tom. (Leest)
‘Gij moet dadelijk paar weken voor mij op reis. Pak koffer. Gij vindt mij morgen half elf station Ede. Frits’ (spreekt) Is dat van Frits Hoogland?
v. Balen.
Juist.
Tom. (ziet het telegram nog eens in.)
't Is kort, maar onduidelijk.
v. Balen.
Ja, wat ik nu eigenlijk voor hem doen moet, blijkt niet precies. Maar dat is me 't zelfde. Hij weet, dat hij op me rekenen kan als hij me een vriendendienst vraagt. Ik reis voor hem naar de Noordpool als 't noodig is. Maar mij dunkt, het moet niet ver van half elf zijn.
Tom.(ziet op zijn horloge.)
't Is op slag. (Men hoort buiten eenig gerucht.) Daar zal hij misschien al wezen. Nu, ik moet naar mijn bureau. Ik hoop je nog te zien voor je vertrek.
v. Balen.
Natuurlijk! (Tom af.)
| |
[pagina 155]
| |
Derde tooneel.
v. Balen, Hoogland.
Hoogland (komt haastig op, ziet Van Balen en snelt op hem toe.)
Ha, daar is hij! Gelukkig! Bravo! Jij bent een kerel uit duizenden! (Zij drukken elkaar de hand.) (Gedurende het volgende gesprek komen achtereenvolgens verscheiden passagiers naar 't station.)
v. Balen.
Waarachtig ben ik er. Je hebt er toch niet aan getwijfeld?
Hoogland.
Geen oogenblik. Maar 't had kunnen gebeuren dat je mijn telegram niet gekregen hadt. Maar nu tot de zaak, want we hebben niet veel tijd meer. Uit dat telegram zul je begrepen hebben....
v. Balen.
Niet veel.
Hoogland.
Maar dan toch, dat je voor een dringende reden voor me op reis moet. Kun je een veertien dagen weg?
v. Balen.
Als ik niet kan, doe ik het toch. | |
[pagina 156]
| |
Hoogland.
Een kerel als goud ben je. En als je hoort, van hoeveel belang het voor me is, dan zal je het nog eer doen.
v. Balen.
Best, maar vertel nu maar op, want zoo meteen komt de trein.
Hoogland.
Je hebt gelijk. Kijk eens hier.... Hé! Je weet niet wat er in me omgaat. Als ik er over moet gaan spreken, gaat me alles in mijn hoofd door malkander. O, Willem, ik ben de ongelukkigste kerel van de wereld! Of neen.... eigenlijk.... neen, ik moest me schamen dat ik het zeg, eigenlijk ben ik de gelukkigste.
v. Balen.
Dan ben je verliefd.
Hoogland.
Ja.
v. Balen.
En op een meisje, dat van je houdt.
Hoogland.
Ja.
v. Balen.
En ze willen ze je niet geven.
Hoogland.
Ja.... maar hoe weet je dat?
v. Balen.
Wel, dat is zoo klaar als de dag. Dat is de eenige | |
[pagina 157]
| |
positie, waarin een jongmensch zegt dat hij de gelukkigste en de ongelukkigste mensch van de wereld is.
Hoogland.
Willem, wat heb je een menschenkennis.
v. Balen.
Niet waar? Maar nu verder. Moet ik ze voor jou gaan schaken? Ze redden uit de handen van een onmenschelijken beul? Je hebt maar te spreken?
Hoogland.
Neen, neen, laat ik je geregeld vertellen. Ja, ik ben verliefd, tot stervens toe, op een engel.
v. Balen.
Natuurlijk.
Hoogland.
Je zult ze leeren kennen.... Waarachtig, 't is een engel.... een Madonnakopje, zooals Rafaël ze niet geschilderd heeft....
v. Balen.
Ei!
Hoogland.
Een buste voor een beeldhouwer; een figuur....
v. Balen.
Mijn beste vrind, laat ik je waarschuwen. Voordat je aan haar bottines bent, is de trein er, en dus....
Hoogland.
Je hebt gelijk - je hebt gelijk. Ik zal voortgaan. | |
[pagina 158]
| |
v. Balen.
Nu dan - ben ik niet de gelukkigste mensch van de wereld, want....
v. Balen.
Want ze heeft ja gezeid.
Hoogland.
Ja, dat heeft ze. Ze heeft me zalig gemaakt, en toch....
v. Balen.
Heeft ze geld?
Hoogland.
Prozamensch! Ja, ze is zelfs heel rijk, haar ouders ten minste, en dat is juist de ramp. Zij hebben, ik weet niet welke, heel andere plannen met haar voor. Zij moet in de wereld schitteren, een aanzienlijke partij doen; - ze willen haar opofferen....
v. Balen.
Monsters!
Hoogland.
Je begrijpt dat ze zal wegkwijnen....
v. Balen.
Als sneeuw voor de zon - dat 's duidelijk; daar zou ik je alles van kunnen vertellen, als ik maar tijd genoeg overhield om een plaatskaartje....
Hoogland.
Val me toch niet elke keer in de rede. | |
[pagina 159]
| |
v. Balen.
Maar dat is het eenige middel om met je vooruit te komen.
Hoogland.
Zwijg nu toch en hoor. Haar ouders willen er niets van hooren. Tegen mijn persoon hebben ze niets - dat kunnen ze ook niet. Als ik maar een positie in de wereld had, zeggen ze, maar een schilder.... Ik geloof, als ik 25ste adjunct-commies aan een ministerie was, dat ze dan geen bezwaar zouden maken.
v. Balen.
Welnu, hang je palet aan de wilgen, en wordt vijf en twintigste adjunct-commies.
Hoogland.
Dat meen je niet, Willem.
v. Balen.
Dat doe ik ook niet, dat weet je wel.
Hoogland.
Maar - om kort te gaan - ik wil wel zeggen, dat ik in de laatste dagen weer meer hoop heb gekregen. Je weet dat het besluit is geteekend, waarbij een nationale schilderakademie wordt opgericht.
v. Balen.
Dat heb ik gezien.
Hoogland.
En nu weet ik, dat de minister mij op het oog heeft als directeur. | |
[pagina 160]
| |
v. Balen.
Bravo! En dan ben je klaar, dan heb je een positie en.....
Hoogland.
O, als ik aan die mogelijkheid denk! Al mijn idealen vervuld! Verbeeld je, Willem, een atelier, waar ik alles...
v. Balen.
Maar, apropos, waar moet ik nu mijn plaatsbiljet naar toe nemen?
Hoogland.
Verduiveld, dat is waar ook? (Men hoort het tikken van de electrische klok) (Verschrikt.) Wat is dat?
v. Balen.
Dat is het signaal, dat de trein naar Amsterdam in aantocht is.
Hoogland.
Naar Amsterdam! En daar moet ik meê weg! Val me nu niet meer in de rede. Nu zal ik je zeggen, waarom je voor me op reis moet. Toen de oudeluî van Marie...
v. Balen.
Heet ze Marie? En hoe heet ze verder?
Hoogland.
Zwijg toch, kerel, of ik raak den draad weer kwijt. Toen ze dus zagen, dat er van haar kant evenveel genegenheid was als van den mijnen, moest alles in eens tusschen ons worden afgebroken. Ze zonden haar | |
[pagina 161]
| |
naar een oom en tante, hier in den buurt van Ede, die over een dag of vijf naar Zwitserland zouden gaan, en zonder verder iets van de eigenlijke reden te zeggen, verzochten ze, of die haar dat reisje wilden laten meêdoen, zooals het heette, voor haar gezondheid. Dan zou de afwezigheid, de tijd, de afleiding het overige doen en - je begrijpt - o, 't is een waar duivelenplan.... ik moet vergeten worden.... O, als ik er aan denk...!
v. Balen.
Maar wat zegt zij nu van dat alles?
Hoogland.
Wat zij zegt? Niets. - Ze zwijgt, onderwerpt zich aan den wil van haar ouders, met den dood in het hart. Maar ze wil niet ongehoorzaam zijn; ik mag haar zelfs niet schrijven.... Ze offert haar geluk op aan haar plicht, geduldig als een lam....
v. Balen.
Dat ter slachtbank wordt geleid, - ja dat 's oud, maar voor verliefden altijd weer nieuw. Maar wat drommel, ik begrijp niet dat jij je daarmee laat afschepen. Ik zou je dat anders leveren. Ik reisde ook naar Zwitserland, en ik zou ze hier of daar wel bij toeval om den hoek van een gletscher ontmoeten.
Hoogland.
't Is of je mijn gedachten geraden hebt. Dat was juist mijn plan ook. Alles was er voor klaar; ik heb in de laatste dagen gewerkt als een wanhopige om mijn groote stuk af te krijgen, dat in de volgende maand naar de expositie moet. Mijn koffer was gepakt. Ik wist dat ze vandaag op reis zou gaan - ik heb mijn | |
[pagina 162]
| |
spionnen in het huis van dien oom, dat begrijp je. Ik had nu ten minste het vooruitzicht, al mocht ik dan niet met haar zijn en spreken, haar toch te zien; ik zou in haar nabijheid wezen....
v. Balen. (pathetisch.)
Ik zou haar voetstappen drukken, ik zou dezelfde lucht met haar inademen, en dezelfde hemel zou zich boven ons welven! Bewaar ons, wat zijn die verliefde lui toch bloemrijk! - Zeg me nu liever, waarom je dat alles niet doet.
Hoogland.
Waarom? Omdat mijn noodlot me altijd vervolgt. Daar krijg ik gisteren morgen een brief van een van mijn vrinden, die aan Binnenlandsche Zaken is, die me in vertrouwen meêdeelt, dat de minister me ieder oogenblik kan laten ontbieden, dus dat ik zorgen moet, bij de hand te blijven, en dat hij zelf me vandaag om half twee nog nader over de zaken wil spreken.
v. Balen.
Dan kun je niet weg, dat 's duidelijk. En....
Hoogland.
En nu moet jij voor me gaan, Willem. - Zie je, dat is nu de heele zaak. Reis met haar meê - onbekend - blijf in haar nabijheid - schrijf me elken dag, elk uur, zoodat ik weet waar ze is, wat ze doet.... Wil je dat alles voor me doen, Willem?
v. Balen.
Waarachtig wil ik dat voor je doen. | |
[pagina 163]
| |
Hoogland.
Ik wist wel, dat ik op je vriendschap rekenen kon.
v. Balen.
Dat spreekt vanzelf; maar - zie je - alle uur schrijven.... ik heb wel wàt papier bij me....
Hoogland.
Je begrijpt, dat is maar bij manier van spreken.
v. Balen.
A la bonne heure! En dan?
Hoogland.
En als er soms - je kunt niet weten - op reis - er worden wel eens kennissen gemaakt....
v. Balen.
Je meent, als er soms kapers op de kust kwamen? Die moet ik dan vast bij manier van spreken den hals omdraaien?
Hoogland.
Ten minste....
v. Balen.
Maar, à propos, nog wat.... Hoe zal ik haar vinden?
Hoogland.
Daarom juist heb ik je getelegrafeerd om hier te komen. Straks komen ze hier, van het buiten van den oom, hier in de buurt.
v. Balen.
Dan moet je ze mij aanwijzen. | |
[pagina 164]
| |
Hoogland.
Dat zal ik doen. Maar laten we wat op zij blijven: ze mogen ons natuurlijk niet samen zien. Als ze maar bijtijds komen; want ik moet met den trein van kwart voor elven naar Utrecht en dóór naar den Haag.
v. Balen.
Maar zeg eens.... Wat is nu eigenlijk je idee? Moet ik ze op die reis overal in de verte volgen?.... Op vijftig pas, of op boogschots afstand, of zoo iets?
Hoogland.
Waarachtig niet! Daar zou je niet ver meê komen: Aansluiten! Je bent een gemakkelijke en pleizierige prater. Dat zal je geen bezwaar wezen.
v. Balen.
O, wat dat aangaat, dat zal wel terecht komen.... maar....
Hoogland.
Maar dat spreekt immers vanzelf. Je gaat in dezelfde logementen, informeert met welke treinen ze gaan; maakt plannen met hen.... gelukkige kerel! En dan, o ja, nog iets van belang. Je moet niet onder je eigen naam reizen. Ik heb veel te dikwijls over je gesproken als mijn intieme vriend, en als dus soms in brieven naar huis den naam Van Balen genoemd werd, zouden de ouders dadelijk achterdocht krijgen, dat begrijp je.
v. Balen.
Best. Verdoop me maar. Hoe zal ik heeten? | |
[pagina 165]
| |
Hoogland.
Zoo als je wilt.... Wacht, ik zie dat je voorletters W.v.B. op je koffertje staan. Daar moeten we op letten. Noem je Wouter van Bergen.
v. Balen.
Excellent, 't Is goed dat je om die letters gedacht hebt. Al mijn linnengoed is ook zoo gemerkt, W.v.B. - Ze mochten anders soms bij toeval denken, dat ik mijn zakdoeken gestolen had.
Hoogland.
Dus dat is in orde. Ik zal je ook onder dien naam schrijven.
v. Balen.
Natuurlijk. En - Frits, ga eens even een eindje van me van daan.... Dààr, ga daar eens even staan. (Frits gaat eenige passen op zij.) - Zoo - en nu (hij keert zich nu om.) Roep me nu eens even - bij mijn nieuwen naam.
Hoogland.
Wouter van Bergen?
v. Balen. (keert zich snel weer om.)
Zoo - goed zoo - 't was maar een kleine oefening. Om eens te probeeren of ik naar mijn naam zou luisteren. Ik heb 't al gezien; dat zal wel lukken. En - heb je nu nog iets?
Hoogland.
Neen, ik geloof het niet. En heb jij nog het een of ander te vragen.(Hij ziet naar den achtergrond en dan op zijn horloge.) Ik begrijp niet, dat ze er nog | |
[pagina 166]
| |
niet zijn; als het kon wou ik ze toch zoo graag nog even zien. En op 't oogenblik komt mijn trein.
v. Balen.
Maar, mijn beste Frits, nog een kleinigheid. Die reis kan lang duren, he? Daar heb ik van morgen natuurlijk niet op gerekend, en dus (hij haalt zijn portemonnaie voor den dag en kijkt er in.) Kijk eens hier: zeven gulden en 23 cent en twee blauwe postzegels.... daar reis je niet ver meê. Kun je me ook soms wat leenen?
Hoogland. (slaat zich voor 't voorhoofd.)
Uilskuiken die ik ben! Dat zou ik waarachtig vergeten.... (hij haalt een portefeuille te voorschijn.)Daar heb ik natuurlijk voor gezorgd. Ziedaar, daar is 250 gulden aan bankjes in, en verder een kredietbrief van 1000 gulden van Wertheim en Gompertz op de disconto-cassa in Interlaken. Gebruik daarvan zooveel je maar wilt, en als ze op zijn....
v. Balen.
Als ze op zijn? Denk je dat ik van plan ben om met postpaarden en gevolg te reizen?
Hoogland.
Geneer je in niets. Spaar het geld niet - als 't op is kun je meer krijgen, 't Is me alles waard.
v. Balen.
Enfin - ik zal me onderwerpen. | |
[pagina 167]
| |
Vierde tooneel.
v. Balen, Hoogland, Janus.
Janus (aan de deur van 't station roepende.)
Zijn er nog heeren, die kaartjes moeten nemen?
v. Balen.
Ja.... is de trein er?
Janus.
Hij komt daar aan. (Men hoort den trein aankomen en de spoorklok kleppen.)
v. Balen.
Gauw, gauw! (Hij en Hoogland snellen naar het station.)
Hoogland.
Nu - adieu, adieu.
v. Balen.
Haast je, rep je. (Zij gaan 't gebouw binnen.)
Janus (roepende.)
Reizigers voor Veenendaal, Maarsbergen, Utrecht, Maarssen, Breukelen, Nieuwersluis, Loenen-Vreeland, Abcoude en Amsterdam! | |
[pagina 168]
| |
Vijfde tooneel.
Janus, Jakob, later Van Balen.
Jakob (met parapluies, plaids enz. in haast opkomende.)
Hei - Is dat de trein naar Arnhem?
Janus.
Naar Amsterdam. Naar Arnhem heb je nog een groot kwartier den tijd. (Jakob links af) (Men hoort den trein wegrijden. Van Balen komt weer uit het station en gaat onder de veranda zitten.)
| |
Zesde tooneel.
Jakob, de heer Breevelt, mevrouw Breevelt, Marie, van Balen.
Jakob(met de familie opkomende.)
Dat was de trein naar Amsterdam, mijnheer. Uhebt nog al den tijd.
Breevelt.
Ik dacht waarlijk dat we te laat kwamen. Dat valt weer meê. Is alles uit het rijtuig, Jakob? een vriendendienst. | |
[pagina 169]
| |
Jakob.
Alles is er, mijnheer. (Hij legt het bij elkaar terwijl Breevelt het nakijkt en gaat daarna het stationsgebouw in.)
v. Balen (door hen niet gezien.)
(Ter zijde.) Daar zijn ze.
Breevelt. (tot Marie.)
En hoe is 't, Marie, begin je een beetje gedisponeerd te worden, nu we eindelijk en route zijn?
Marie.
Ik ben heel goed gedisponeerd, oom, dat weet u wel.
Breevelt.
't Is maar, je bent tusschenbeide zoo'n rare ziel. Ik dacht soms heusch dat dat toertje in 't vooruitzicht maar half naar je zin was.
mevr. Breevelt.
Waarom zou dat maar half naar haar zin zijn, Breevelt? Hoe kom je op 't idee?
Breevelt.
Wel, ik weet niet. - Zoo allerlei. - Onder anderen gisteren toen dacht ik het weêr, toen ze die komieke conditie maakte.
mevrouw Breevelt.
Dat ze onder een vreemden naam wou reizen? Maar dat was immers maar gekheid. | |
[pagina 170]
| |
Marie.
Gekheid? Wezenlijk niet, tante. Dat is me volkokomen ernst. (Van Balen hoort met aandacht toe, en tracht wat naderbij te komen om beter te verstaan.)
mevr. Breevelt.
Maar, mijn lieve kind, hoe kun je nu....
Marie.
Tantelief, ik heb u gezegd, dat ik er bepaald op gesteld ben. Ik heb er nu eenmaal pleizier in, en u wilt me toch wel een pleizier doen?
mevr. Breevelt.
We bederven je, dat weet je wel.... Als ik nu maar begrijpen kon, waar 't voor diende. Of is het zoo maar een caprice van je, een van je vele grillen?
Marie.
Foei, heb ik zooveel grillen? Maar, ziedaar, ik wil het aan oom wel zeggen waar 't voor dient, maar aan u niet. En als oom het goed vindt, dan vindt u het ook goed; is 't niet, meutje?
mevr. Breevelt. (lachend.)
Jou kleine heks, je weet wel, dat oom je niets weigeren kan - nog veel minder dan ik.
Marie.
Dus is 't goed, tante? Oom, dan moeten wij even eens apart spreken. | |
[pagina 171]
| |
Breevelt.
Maar ik moet nog kaartjes nemen.
Marie.
O, dat kan tante dan in dien tijd net doen. Niet waar, tante? - Zoo! (Zij schuift mevr. Breevelt naar de zijde van het stationsgebouw.)
Breevelt.
Wacht, hier is mijn portemonnaie. (Hij geeft zijn portemonnaie aan zijn vrouw.) Vier eerste klasse, Keulen, hoor. (Mevr. Breevelt af in H stationsgebouw.)
| |
Zevende tooneel.
van Balen, Breevelt, Marie.
v. Balen (ter zijde.)
Wat drommel, een anderen naam aannemen? Dat is op order van de papa om ons het spoor bijster te maken. Nu ben ik toch nieuwsgierig of ze aan dien oom de ware reden zal zeggen. (Hij blijft zooveel mogelijk ongemerkt luisteren.)
Marie. (komt met Breevelt weer naar den voorgrond.)
Kijk eens, oom, nu zult u zelf oordeelen, of ik gelijk heb of niet. U kent Daan van der Horst? | |
[pagina 172]
| |
Breevelt.
Zeker.
Marie.
Die flauwert, die me in den laatsten tijd altijd zoo naloopt.
Breevelt.
Zoo?
Marie.
Nu, die is verleden week ook naar Zwitserland gegaan, en nu heeft hij aan Paul geschreven....
Breevelt.
Aan welken Paul? Aan je broer.
Marie.
Ja, daar heeft hij een heel sentimenteelen brief aan geschreven. Hij heeft gehoord - van wien, dat mag de koekoek weten - dat ik ook naar Zwitserland kom, en nu informeert hij, waar hij me zou kunnen aantreffen.
v. Balen (ter zijde).
Dat zou er waarachtig al één zijn, als het waar was.
Breevelt.
En heeft Paul hem dat geschreven?
Marie.
Neen, natuurlijk niet. Maar in dien brief staat ook, dat al kon Paul dat niet precies zeggen, hij het dan wel aan zijn hart zou voelen, of anders het in de gedrukte vreemdelingenlijsten opzoeken. | |
[pagina 173]
| |
Breevelt.
Ik vind het laatste wel zoo secuur als het eerste.
Marie.
En dan wil hij naar me toekomen, schrijft hij, en zijn hart aan mijn voeten leggen.
Breevelt, (glimlachend).
't Is bar.
Marie.
Ja, u spot er mee; maar ik houd er niet van, dat me dingen voor mijn voeten gelegd worden - vooral zoo'n hart van Daan, dat heusch het oprapen niet waard is. Ik wil dien Daan niet ontmoeten, bepaald niet. - Dus neem ik eenvoudig voor dien tijd een anderen naam aan.
Breevelt (half overtuigd.)
Ja.... als dat de reden is.... zie je, dan... Maar, mijn lieve kind, wat zal het je helpen? Hij leest dan toch mijn naam; of wou je ons soms allemaal verdoopen?
Marie.
Neen, dat hoeft niet. Hij weet van u niets; hij denkt dat ik met papa en mama reis, zooals eerst het plan was; dat heeft hij ook aan Paul geschreven.
Breevelt.
O, dat is gelukkig. - Nu - ik voor mijn part.... ik heb er vrede mee. Maar, waarom wou je dat je tante niet zeggen?
Marie.
Och, tante houdt nog al van Daan, en daar zou ik | |
[pagina 174]
| |
het dus nooit meê eens worden. Maar als u het goed vindt, dan vindt zij het ook goed. En als ik eens onder een anderen naam in een vreemdelingenlijst heb gestaan, kunt u het haar wel vertellen, maar aan niemand anders.
Breevelt.
Neen, neen, daar kun je gerust op zijn. En nu nog het voornaamste! hoe zou je dan nu eigenlijk moeten heeten?
Marie.
Dat is me hetzelfde. Wat dunkt u?
Breevelt.
Ja mij is het natuurlijk ook hetzelfde.
Marie.
Laten we nu maar gauw een naam verzinnen.... Laat eens zien - waar zijn we hier? Station Ede. Welnu, laat ik dat maar nemen, Ede.... Marie van Eden - dat is een paradijsachtige naam; vindt u 't ook niet, oom?
Breevelt.
Dat is te zeggen.... ja, ik heb niets tegen dien naam. Maar toch..., hoor eens, ik ben 't nog niet heelemaal eens. Ik geloof niet, dat ik er goed aan doe.
Marie.
Maar oompje.... kijk eens, ik meen het zóó ernstig, dat ik anders heusch niet meêga. | |
[pagina 175]
| |
Achtste tooneel.
v. Balen, Breevelt, Marie, mevrouw Breevelt.
mevrouw Breevelt (komt op.)
Breevelt, ik heb de kaartjes genomen. (Zij geeft hem de kaartjes en de portemonnaie.)
Breevelt.
Zie je, daar heb je 't al. We zijn er aan vast. Nu Marietje, 't is goed, 't is best.
mevr. Breevelt.
En zal jij nu voor de bagage zorgen? Ik weet niet wat we meê in den wagen nemen.
Breevelt.
Ja, ja, ik kom. (Hij gaat met Marie naar den achtergrond.)
Marie.
Tante, oom vindt alles goed, en heel wijs zelfs.
mevrouw Breevelt.
Ja, dat dacht ik wel! (Alle drie gaan 't station binnen.)
| |
[pagina 176]
| |
Negende tooneel.
v. Balen, daarna Duijs en Janus.
v. Balen (alleen).
Dat is een kostelijke geschiedenis! Nu reis ik onder een anderen naam en de juffrouw ook. - Daar schijnt dus nog een kaper op de kust te zijn.... van Eden, Marie van Eden; 't is goed dat ik het weet - ik mocht ze onderweg ook eens kwijt raken, dan zoek ik ze, net als mijnheer Daan, in den vreemdelingenlijsten terug. Maar dan ga ik toch wel zoo secuur als hij. Intusschen kan ik nu mijn kaartje gaan nemen; ik weet nu waar ik naar toe moet: 1e klasse Keulen. (Hij zet zijn hoed op om naar het station te gaan. In dien tusschentijd komt Duijs uit het stationsgebouw met een reistaschje om en een parapluie in de hand. Janus komt op het perron en neemt een kist op.)
Duijs.
Hé! (Hij ziet op zijn horloge.) Bijtijds! Nog twaalf minuten (tot Janus.) Heb je hier spoortijd?
Janus.
Ja, mijnheer (hij gaat het station weer binnen.)
Duijs.
Dankje. (Hij wischt zich het voorhoofd af.) Ph! Wat is het vandaag warm (tot v. Balen.) t' Is warm vandaag, mijnheer. (Hij legt zijn parapluie op de bank.) | |
[pagina 177]
| |
v. Balen.
Ja, mijnheer, 't is warm.
Duijs.
Gaat u ook met dezen trein? Ja? Het zal er warm wezen; daar zijn nog al passagiers. Ik heb even in de wachtkamer gekeken. Twaalf en vier kinderen. Als ze de wagens maar niet te vol stoppen. Maar daar is een mooi meisje bij. Heeft u ze gezien? Een mooi meisje. - Waar zou die heen reizen? Als ze die kinderen maar wat apart zetten, want dat is een last! Ik begrijp niet, dat er geen aparte wagens zijn voor mama's met kinderen. Ik heb er eens met de directie over gesproken, met de directie. Maar ze zeien, dat ging niet, want, ik zal u eens wat zeggen, de kinderen zouden binnen 10 minuten ruzie met mekaar hebben, en de mama's binnen vijf. 't Is mogelijk. - Enfin! - Daar zijn vier passagiers voor de eerste klass in de wachtkamer. Reist u ook eerste?
v. Balen.
Ja.
Duijs.
Dat's dan vijf - en ik ben zes. - Ik heb gisteren ook al in den trein gezeten. Net zoo warm als vandaag. Ik ben uit den Haag gekomen; daar was het ook broeiend - broeiend! Ze hadden 't gisteren nog al druk over dien diefstal. U zult er ook wel van gehoord hebben.
v. Balen.
Van een diefstal? Neen - ten minste.... (Hij gaat naar de zijde van 't station.)
| |
[pagina 178]
| |
Duijs.
Niet? En nog al van belang. Ze zeggen van achtduizend gulden - bij een schilder - mijnheer Hoogland in den Haag.
v. Balen (komt terug.)
Wat? Bij Hoogland?
Duijs.
Ja. Kent u hem?
v. Balen.
Nota bene! Ik zou Frits Hoogland niet kennen. Ik - dat is te zeggen - kennen.... (ter zijde.) Laat ik oppassen. (Luid.) Ik ken hem eigenlijk niet, wat men kennen noemt. Men zegt dat zoo van schilders en schrijvers - men kent ze, al is het dan niet persoonlijk, dan toch bij naam.
Duijs.
Ja, ja; maar 't is een heele schep geld! Sommigen zeggen, dat het wel tienduizend is, maar dat is niet waar. Ik heb het uit een goede bron. Ik zal u eens wat zeggen - daar zijn vreemde omstandigheden bij. Ze zeiden gisteren avond, dat ze een spoor van den dief hadden gevonden.
v. Balen.
Ei? En zou het tot iets leiden, denkt u? Daar ben ik wel wat nieuwsgierig naar, want.... ik ken mijnheer Hoogland wel niet, maar, ziet u, zoo iets interesseert toch altijd. | |
[pagina 179]
| |
Duijs.
Ja, natuurlijk. Maar nadere details weet ik niet. 't Zijn dikwijls lastige dingen, lastige dingen. Ik hoop er later wel eens meê te maken te hebben.
v. Balen.
Is u misschien van de politie?
Duijs.
Neen, maar, ik zal u eens wat zeggen; ik wil burgemeester worden, ziet u, ik zoek een goede burgemeestersplaats; - 't leegloopen verveelt me. Ik heb genoeg om onbezorgd te leven, en 't is me meer te doen om een baantje. En burgemeester, dat kan iedereen zoowat waarnemen.
v. Balen.
Daar zijn tenminste genoeg liefhebbers, die er zoo over denken.
Duijs.
Niet waar? 't Is zoo het algemeen idee. Nu hebben mijn vrinden - ik heb veel vrinden - me aangeraden om een of andere brochure te schrijven; dat geeft zoowat aanbeveling - over administratief recht of gemeentebelangen of zooiets. Maar dat is nog zoo gemakkelijk niet.
v. Balen.
Als men op de hoogte is, is zoo'n brochure toch geen heksenwerk, dunkt me.
Duijs.
Ja, maar daar zit het hem juist. Ik weet er niets van, en dan.... | |
[pagina 180]
| |
v. Balen.
Ja, dan....
Duijs.
Woont u in deze streken?
v. Balen.
In Wageningen.
Duijs.
Ah, Wageningen. - Daar ben ik eens geweest, - een lieve plaats: je hebt daar den Wageningschen berg - dat 's mooi, heel mooi! - En tabak - veel tabak. Ja. - U hebt zeker al een burgemeester in Wageningen?
v. Balen.
Ik heb ten minste niet gehoord van een vacature.
Duijs.
Zoo? - Ja, zoo is 't in de meeste plaatsen. 't Is moeielijk - heel moeielijk. Reist u ook met dezen trein?
v. Balen.
Om u te dienen.
Duijs.
Zoo? - Ik ook, ik ga naar Arnhem. Een klein tourtje maken. Dan zal ik 't genoegen hebben met u samen te reizen. - Mag ik me aan u voorstellen? Mijn naam is Duijs.
v. Balen.
Aangenaam uw kennis te maken, mijnheer Duijs. | |
[pagina 181]
| |
Duijs.
En wien heb ik de eer....?
v. Balen.
Mijn naam is van Ba.... (ter zijde.) Hoe duivel heet ik ook weer? (Hij laat om zijn verwarring te verbergen zijn zakdoek vallen, en raapt die weêr op.) Die kerel praat me heelemaal in de war.... van Ba, Bé, Bi (tot Duijs) van Buren (ter zijde) ik geloof dat het van Buren is.
Duijs.
Ah, mijnheer van Buren.... Ik ken ook een mijnheer van Buren in Zwammerdam. Is dat misschien familie van u?
v. Balen.
Dat kan best een neef van me wezen.
Duijs.
Die dat proces gehad heeft met den koster, over dien kalkoen, die door zijn ruiten is komen vliegen. Ja, een curieuse zaak; - u zult er dan wel meer van weten. Ze zeggen, dat die kalkoen geen schuld had, en dat hij een valschen eed heeft gedaan.
v. Balen.
Die kalkoen? Dat geloof ik niet (ter zijde.) 't Is toch niet van Buren, geloof ik.
Duijs.
Neen - de koster.
v. Balen.
(Ter zijde.) Neen, neen, van Bergen. - Wouter van | |
[pagina 182]
| |
Bergen (tot Duijs.) Hoe heette die mijnheer, zei u, in Zwammerdam?
Duijs.
v. Buren - U zei immers van Buren?
v. Balen.
Neen, van Bergen. - Zei ik van Buren? Misschien hebt u verkeerd verstaan - of ik heb me vergist; - ik was in gedachten.
Duijs.
Alles is mogelijk, mijnheer van Bergen - van Bergen dus? Hè, ik zal u eens wat zeggen, ik heb een van Bergen gekend in Arnhem: hij woonde dicht bij de groote markt, en hij had het metalen kruis.
v. Balen.
Dat is dan misschien die neef, dien ik straks bedoelde.
Duijs.
Best mogelijk. - Ja, 't was een rare man. Hij was brandmeester, maar ik weet wel, dat hij niet ijselijk gelukkig was in het blusschen. Ze zeiden altijd: van Bergen is de brandmeester, maar 't was beter als hij den brand meester was. Een aardigheid, ziet u. Maar de man was anders niet kwaad, en als hij....
v. Balen.
Maar neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val - ik moet mijn plaatskaartje nog nemen. (Hij gaat het stationsgebouw binnen.) | |
[pagina 183]
| |
Duijs.
Ga je gang, mijnheer, ga je gang - ik ook - ik moet 't ook nog nemen. (Hij gaat ook, maar komt Janus tegen, die naar buiten komt; Jakob komt ook buiten maar blijft of den achtergrond.) | |
Tiende tooneel.
Duijs, Janus, Jakob op den achtergrond.
Janus (roept.)
Zijn er nog passagiers voor Wolfhezen, Oosterbeek, Arnhem, Zevenaar, Emmerik en Keulen?
Duijs.
Ik wou toch wel eens weten, wie dat mooie meisje was. (Tot Janus.) Zeg eens, vrind, heb je in de wachtkamer dien heer gezien met die twee dames?
Janus.
Ja.
Duijs.
Dat is immers mijnheer.... Dinges.... hoe heet hij ook weer? Ik kan op zijn naam niet komen.
Janus.
Ik ken hem niet, maar daarginder staat zijn koetsier.
Duijs.
Zie het eens te weten te komen. | |
[pagina 184]
| |
Janus (gaat naar den achtergrond.)
(Tot Jakob.) Zeg eens vrind, die meneer van jou, is dat niet meneer Dinges.... ik kan op zijn naam niet komen.
Jakob (verontwaardigd.)
Gaat het je wat aan, uil? (af.)
Janus (gaat weer naar voren.)
Nou!
Duijs.
Wat zeit ie?
Janus.
't Gaat je niks an, uil.
Duijs.
Zoo? Dat 's beleefd. Maar dat is niets, ik zal er wel achter komen. - A propos, weet je wel, dat hier nog een koffertje staat? Moet dat niet meê?
Janus.
Dat weet ik niet - dat is van dien raren mijnheer.
Duijs.
Welke rare mijnheer?
Janus.
Waar u meê hebt staan praten.
Duijs.
O, en waar gaat die naar toe? | |
[pagina 185]
| |
Janus.
Ja, dat is juist het singuliere. Dat wist hij niet toen ik het hem vroeg. Hij zei, hij moest eerst weten waar de treinen heenliepen. En nu hoor ik hem daar net plaats nemen naar Keulen. (Hij gaat naar den achtergrond.)
Duijs.
Dat is zeker singulier. Wist hij dat niet? (Hij blijft een oogenblik in gedachten staan.) Wat duivel! Daar gaat me een licht op! Iemand die een verkeerde naam opgeeft! Die niet wil zeggen waar hij heengaat! Dat is geen zuiver spul! Zou hij soms.... Die diefstal bij Hoogland.... En toen hij dien naam van Hoogland hoorde, en ik vroeg of hij dien kende, toen raakte hij ook al in de war. En hij vroeg me zoo instantelijk of ik iemand van de politie was. En als ik me wel herinner, toen had hij zoo iets benauwds in zijn gezicht.... Zou ik daar waarachtig in eens den dief op het spoor gekomen zijn? (Hij neemt het koffertje van Van Balen op en weegt het.) Daar kan best achtduizend gulden in, - vooral aan papier. Ik gaf een rijksdaalder als ik wist wat daar in zit. Dat zou een mooie vangst wezen! En wat een recommandatie voor mijn burgemeesterschap - hoofd van de plaatselijke politie! Dan hoefde ik geen brochure te schrijven ook. - Weet je wat, ik wil zien, wat er van komt; ik heb niets te verzuimen - ik ga ook naar Keulen. | |
[pagina 186]
| |
Elfde tooneel.
Duijs, van Balen, Janus. (Van Balen komt uit het station en neemt zijn koffertje op. Janus volgt hem en wil het hem afnemen.)
Janus.
Wegbrengen, meneer?
v. Balen.
Neen, dat koffertje geef ik niet af.
Duijs (ter zijde.)
Hij geeft het niet af.
Janus.
Ik zal het voor meneer in de coupé leggen. (Hij wil het weer nemen.)
v. Balen.
Blijf er dan toch af, kerel. Ik zeg je immers dat ik het bij me houd.
Duijs.
(Ter zijde.) Hij is bang om het uit zijn handen te geven. Dat 's bedenkelijk. (Hij gaat naar de bank om zijn parapluie te nemen.) (Men hoort den trein aankomen.) (Tot Van Balen.) De trein komt daar aan, mijnheer. Gaat u in een rookwagen? Dan gaan we samen.
v. Balen.
Neen. - Maar u gaat toch maar een klein eindje meê. | |
[pagina 187]
| |
Duijs.
Neen, ik ga ook naar Keulen.
v. Balen.
Naar Keulen? U zei dat u naar Arnhem ging.
Duijs.
Ja, maar ik ben van plan veranderd. Ik.... u vindt het misschien raar, maar ik (ter zijde) laat ik hem geen suspicie geven. (Tot Van Balen.) Ik - kijk, ik wil het u wel in vertrouwen zeggen: dat mooie meisje intrigeert me. Ik ben vrijgezel - zie je - je kunt nooit weten. - Begrepen? Hè? Ik reis ook naar Keulen, - en als 't noodig is, nog verder. (Hij gaat in 't station.)
Janus (aan de deur.)
Passagiers voor Wolfhezen, Oosterbeek, Arnhem, Zevenaar, Emmerik en Keulen.
v. Balen.
Dat is waarachtig al de tweede. Mijnheer Daan en mijnheer Duijs - en nu ben ik nog niet eens onderweg, als dat zoo doorgaat, zal ik ten minste merken, dat ik niet voor niemendal op reis ben gegaan. Maar allons, vooruit dan maar, naar Keulen.
Einde van het eerste Bedrijf.
|
|