| |
| |
| |
Verschijning.
't Was nacht, een sombre, woeste nacht:
het sneeuwde en vroos zóó guur daar buiten;
nu blies de wind met dolle kracht,
dan weer verging hij in een' klacht -
en vruchtloos poogde ik 't oog te sluiten.
Mijn hart was vol... Ik dacht, met pijn,
aan 't aaklig lot, dat Vlaandren wachtte,
welk, eens zóó groot, thans zelfs geen schijn
van wat het ooit heeft mogen zijn
meer heeft behouden, - en ik trachtte
| |
| |
vergeefs het grijnzend spook, dat dáar
voor mij stond, weg te stooten... 'k Dweepte
slechts droever voort, en 'k hoorde maar
rond mij den wind, die, hevig, naar,
de vlokken op mijn' ruiten zweepte.
Ik bleef in dezen staat nog lang,
doch eindlijk look de slaap mij de oogen,
haast hoorde ik van een' zoeten zang,
als nooit van de aarde er in den hoogen
een klom; en toch, hij deed mij zeer,
die zang: er lang iets zuur, iets klagend,
daarin verborgen, - en hoemeer
hij naderde, altoos even teêr,
hoemeer hij me als den stempel dragend
der smarte toeklonk... Eensklaps stil
werd alles weer, en eene maget
rees dáar vóor mij! Een' bangen gil
moest ik versmachten, en 't werd kil
tot in mijne aadren... Ach! ik waag het
de bleekheid, die haar' wang beving,
noch haar geschokt gelaat te malen...
Zij sleepte een' keten, met een' ring,
die van haar' blanken arrem hing.
| |
| |
In de éene hand zag ik een staal, en
in de andere eene lauwerkroon.
Eene eedle, strenge schoonheid praalde
op haren mond en grauwe koon,
en toch! haar blik had iets der doòn! -
Een' zee van blonde haren daalde
op hare schoudren golvend af.
Zij leek een' wilde Noordsybille,
teruggestegen uit het graf,
die weer haar' woed' den teugel gaf, -
in schijn den wispelturigen wille
van Wodan onderhevig, - wen
ze mij (daar ik, met schrik bevangen,
haar' blauwe, dwalende oogen, en
de grootte aanschouwde van de pen
waarop zij in de lucht bleef hangen)
met koortsige stemme toesprak: ‘Ach!
du bist dan ook voor spot geboren,
en schimp, en smaad, en schaterlach
van al wat dij omringen mag,
omdat du mijne stem te aanhooren
gewaagd hebs! Daar zooëven zong
'k een rouwlied voor de rij met helden,
die me eens aanbaden, en, nog jong
totdat hun rif ten grave zonk,
| |
| |
steeds hoog mij hielden of herstelden
op 's Vlamings outaar, - mij, de bron,
den schut van Vlaandrens macht en luister,
der Vrijheid zuster, en de zon
waarbij de Leeuw zijn' krachten won
en tarten mocht den vreemden kluister...
Eilaas! hoe wreed ondankbaar toch
zijn jegens mij de afstammelingen!
Voor 's Zuidens lang gekend bedrog
brandt immervoort hun wierook nog,
terwijl ze mij met schand verdringen!
Ze zijn niet meer die mannen vroom,
wie moed en vrijheidszucht bezielden, -
wier kloeke benden, vreemd aan schroom,
der Gallen trotschen heerschingsdroom
in éénen slag voor lang vernielden!
Ze zijn 't niet meer, dat volk zóó grootsch,
dat nevens de Ouden heeft geblonken
en hen verduistren mocht desnoods!
Ze zijn 't niet meer: de hand des doods
is straffend op hen neergezonken...
Men spreekt niet meer van Vlaandrens glans,
want mij, die hunne vaderen minden
met vurigheid, verraân ze thans;
wie Vlaandren vlocht zóó menigen krans,
| |
| |
die wierpen in een' hoek de ontzinden!
'k Heb jaren lang mijn lot gedoemd
aan eene drukkende ijzren keten...
Doch thans voor mij de hoop weer bloemt:
een nieuwe minnaar, reeds beroemd,
heeft mij verlost, waar ik vergeten
te snikken lag; - de Scheldestad
gaf hem het licht ('t is haar tot eere!); -
'k praal weer: te groot is hij, dan dat
der bastaards spuwsel hem bekladd',
der afgunst zwadder hem verneere!
- En du, wien ook een liefdestraal
voor mij, sinds lang, in 't harte blaakte,
volhard: eens komt mijn zegepraal,
trots dwang of hoon... Ik ben de TAAL!’
- Zij zweeg, - verdween... en ik ontwaakte.
|
|