| |
| |
| |
De Zang des laatsten Dichters.
(Fragment.)
Des menschdoms strijd is eindelijk voltrokken:
gelijkheid bloeit de wereld rond!
Mengt in een laatst gelui uw' stemmen, aardsche klokken,
dat uw vereend geklank den eeuwigen vreê verkond'!
Uw doodsch gebom verdrukte 't licht der eeuwen,
gij galmdet voor 's teruggangs lof,
en 't stervelingenras, verdwaasd door huichlaarsschreeuwen,
dorst 't neergedwongen hoofd niet beuren uit het stof.
Maar valschheid kon niet blijven zegepralen:
de Almachtige, in wiens naam zij riep,
| |
| |
zwoer dat zij lager dan die duisternis zou dalen,
waarin zij 's menschen geest bedolven hield zoo diep;
dat zij, die liefde en medelij kwam preeken
en broedren dreef in twist en rouw,
de pijlers harer macht zou zelve dwaas verbreken
en, door het jongre kroost vernield, verdwijnen zou.
En 's Heeren toorn bezielde 't koor der dichtren
en 't dichtrenvuur ontvlamde 't volk,
en 't volk sprong op en vergde 't bloed der onheilstichtren,
en 't wraakgebulder steeg tot aan de hoogste wolk:
Op, op! verplet de dwingelandije,
haar' grijzen burg geslecht,
vernietigd 's aardrijks slavernije,
gestreden voor het recht!
Op, op! verbroken onze banden,
der heerschers rijk vergruisd,
de macht gerukt uit 's priesters handen,
't zwart broeisel weggekuischt!
Op, op! gehijscht de vrijheidsvanen
en groot en klein te been,
geen' meesters meer, geene onderdanen,
| |
| |
Zoo klonk het dreigend over zeên en landen
door wapenkletteren gestaafd;
zoo klonk het daavrend van de Magellansche stranden,
tot waar de Samojeed op 't vlugge rendier draaft.
En gij, die steeds voor duisternis geklept hadt,
ten dienste van het vuigste rot,
gij waart het, klokken, die alom den storm nu reptet,
die dreundet voor het recht en naar den wil van God!
En zoo vergoeddet gij uw' lange schande!...
Maar 'k dool... 't was 't onbezield metaal
niet, welk het edel licht in de eeuwen overmande.
neen, 't was Escobars list en trouwelooze taal.
Hoezee, hoezee! het snoode ras,
wiens geestverbijsterend gekras
te lang der drommen leidraad was,
doet de aarde niet meer gruwen:
het zal voortaan niet, als weleer,
ontrooven der gezinnen eer
noch 't erf der weezen; 't zal niet meer
in Godes aanschijn spuwen.
| |
| |
onder 't rookende zwaard;
werd geen enkel gespaard.
Ook nevens hen zijn bezweken de zondige grooten der aarde,
die met hun needrige broeders gelijk met onedele dieren
hadden gehandeld; ze vloden voor eeuwig, die aaklige tijden,
toen het bedrog en 't geweld en het onrecht de wereld bedroefden.
Thans in 't lazuur praalt de zonne der broederlijkheid en der vrijheid
en der gelijkheid! Juicht, juicht luid, zalig gevochtene menschdom!
Gij, klokken, doet uw zegetonen
weergalmen tot de verste kust:
meldt overal waar menschen wonen
een' toekomst van geluk en rust!
Verhaast uw' klanken, 't zijn de laatste,
't gebroed, dat uwe bronzen plaatste,
heeft de Almacht lang genoeg getart;
| |
| |
reeds draagt gij der ontbinding stempel:
de mensch spot met 'nen steenen tempel:
Gods tempel is des menschen hart!
Maar 'k zie! hoe zou mijn mond belijden wat 't is?
gij toont mij, Heer, het eind der tijden gewis ?
Och, wereld, buig de knie, erken uw zotheid:
gij hebt dien stond geducht! hef op den sluier thans:
aanschouw met mij de menschheid en de Godheid
ineengesmolten in denzelfden glans!
Gent, 1856.
|
|