Liedjes en andere verzen(1870)–Emiel Moyson– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Het Jonge Gent. Het strijdsein is sinds lang gegeven: het kroost des leeuwen vecht voorgoed, maar, ach! zijn' kloekste kampers sneven, voor overmacht bezwijkt de moed! Eilaas! de Volkszaak is verloren... doch, neen! hebt gij dien kreet herkend, die, dreigend, dreunt in 's vijands ooren: het krijgsgeschreeuw van 't Jonge Gent! [pagina 10] [p. 10] Ziet gij die baardelooze strijders, wier hand de machtige penne torscht, die onverschrokkene belijders van licht- en recht- en vrijheiddorst; ziet gij ze komen toegesprongen?... waar ook hun schaar den aanval wend', daar wordt het vreemd gebroed verdrongen, daar zegepraalt het Jonge Gent! ‘Zij Vlaanderen den Leeuw! onz' leuze, gelijk ze die der Vaderen was, en dat ons knods den trots verkneuze van al wie spant met Zuider ras!’ Zoo buldert met vernieuwden moede de dungezaaide Vlaamsche bend', en vliegt, vol ongekende woede, het vaandel na van 't Jonge Gent! Wanneer een dijk, deels losgebroken, 'nen doortocht biedt der woeste zee, dan ijlt, door wilden schrik bestoken, naar 't hooge land het loeiend vee; [pagina 11] [p. 11] - zoo vlucht, door 't spook der vrees bekropen, hij, 't angstinboezemen gewend, de vijand, in verwarde hoopen, voor Vlaandren, voor het Jonge Gent! Hoera! de vreemdling is verslagen: de wangenschaamte brak 't beleg; dra kust de zon van beter dagen de tranen van drie eeuwen weg! Het volk, thans eindlijk vrij gestreden, geniet het heil dat God hem zendt: 't vermengt met zijne dankgebeden de jubelhymne aan 't Jonge Gent. Vorige Volgende