Brieven aan Frederik van Eeden
(1970)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
AdwaitaGa naar voetnoot184Het was een gelukkige dag voor me toen ik in JuniGa naar voetnoot185 1918 op een namiddag ten huize van Jacob Israël de Haan een dik pak verzen ontving ter inzage. Het was een van de gewigtigste evenementen in mijn leeven, het bespeuren dat er jaren lang een groot dichter in ons land leefde, een tijdgenoot, wiens werk nooit de waardeering had gevonden die het verdiende, ja! die het zelfs tot drukken van een enkel vers nooit had laten koomen. Een man met een rijke, droevige leevens-ervaring, die een machtig vers-talent en een groote kennis en geleerdheid bezat, en tot zijn vijftigste jaar zijn technischwonderbare literaire arbeid voor eigen voldoening alleen schreef en onder zich behield, en toch bij alles voelde dat hij grooter was dan iemand die hem kende kon vermoeden. In zijn aanhefGa naar voetnoot186 zegt hij: | |
[pagina 85]
| |
‘Zoo zie ik, fijngeslepen, diafaan,
Boven 't verdriet dat doorschijnt, zwevend staan
'T kristalwerk van mijn verzen, rein en koel:
Tot wereldnevel van stemming vervloeid,
Tot flikk'rende gedachte ineen gegloeid,
Zie 'k overal eenzelfde Godsgevoel.’
en uit deeze enkele reegels proeft men al de ernst en de diepte van een die het meesterschap in verskunst ten volle heeft bereikt, en wel beseft dat er voor hooge poëzie in de eerste plaats noodig is: diep leevensgevoel en ook universeel Godsgevoel. Dat zijn de eenige zuivere bronnenGa naar voetnoot187 voor een Dichter. Het moet eenige malen recht luide en duidelijk worden gezegd dat met het heengaan van Adwaita een van onze Grooten ons verliet, een Meester, voor wiens werk de kritiek aandachtig en bescheiden behoort te staan, daar er werkelijk maar zeer weinigen op de waereld zijn, die hun beschouwingspunt hooger kunnen neemen dan het zijne.Ga naar voetnoot188 Wat ons in een minder machtig talent vreemd zou voorkomen, dat moet hier eerbiedig geduld worden, omdat we te doen hebben met een maker, een schepper van taal en woordkunst, een voorganger, die vaststelde wat men als dichter tot uiting gebruiken kan. Hij luisterde naar hetgeen hij om zich hoorde, en greep het naar zijn wil en verlangen en gebruikte het voor zijn doel. Ik kan nu nog dit boek ‘Brahman’ van Adwaita niet naar mijn wensch bespreeken. Het vereischt diepe aandacht en toewijding. Ik kan nu alleen nog maar vaststellen dat het een schat is van verskunst. Een volk dat in een zelfde tiental jaren drie boeken zag verschijnen van zoo oorspronkelijke kracht en taalschoonheid als PallieterGa naar voetnoot189 van Timmermans, KoningenGa naar voetnoot190 van Querido en Brahman van Adwaita - zulk een volk leeft in een gouden eeuw van literatuur.Ga naar voetnoot191 Alle drie hebben ze een vasten ondergrond van waarheid en leevenswijsheid, die ze klassiek maken kan. ‘Pallieter’ is nog niet af, er blijft iets te vragen, iets onvoltooids, ‘Koningen’ zie ik steeds als een zwaar, prachtig geweeven Persisch tapijt dat schitterend en kleurrijk een lichtend geheim beschermt,Ga naar voetnoot192 Brahman staat vast op de eeuwenoude rotsen van Indiëns cultuur,Ga naar voetnoot193 en op de grondslagen van Westersch weeten - hetGa naar voetnoot194 is vol warme gevoels-rijkdom en altijd oprecht en natuurlijk. | |
[pagina 86]
| |
Het is de moeite waard een vergelijking te maken tusschen het werk van Kloos en dat van Adwaita. Het is moogelijk dat Adwaita niet zóó had kunnen dichten als het werk van Kloos niet voorafgegaan was. Maar dat is geen bewijs van minderheid.Ga naar voetnoot195 Van veel meer beteekenis is dit feit, dat Adwaita zichzelven gelijk blijft en geen jammerlijke inzinkingenGa naar voetnoot196 toont als Kloos. De wisselingen in Adwaita's werk zijn gering, hij is soms wat gewrongen, gezocht en geleerd - maar de hoogte en kracht van zijn ritme blijven gelijk. Overal spreekt de oprechte, alleenGa naar voetnoot197 om deugd van eigen werk bekommerde, dichter die zijn muze vrij houdt van alle ploertigheeden en poenigheeden, en wiens wilde verzen, in menschelijk oordeelGa naar voetnoot198 misschien uitspattingenGa naar voetnoot199 te noemen, toch alleen ontstaan zijn door heevig waarheid - en oprechtheid - begeeren. Terwijl bij Kloos na den eersten aanhef, die toch nog maar een aanvankelijkGa naar voetnoot200 gebaar was, terstond, door gemis aan wijsheid,Ga naar voetnoot201 een droeve instortingGa naar voetnoot202 volgde, die onherstelbaar was. Wie meent dat enkel de goddeloosheid, de trots of de eerzuchtGa naar voetnoot203 van Kloos zijn werk minderwaardig maakt, die vergist zich en zal bij AdwaitaGa naar voetnoot204 bemerken hoe de meest woesteGa naar voetnoot205 en meest hoonende uiting goed en eerbiedwaardigGa naar voetnoot206 kan zijn, als ze werkelijk diep-oprecht is en een waarachtige uiting van sterk momentaan gevoel. Adwaita heeft sommige verzen gemaakt die in hooge mate godslasterlijk klinken, of ook zeer indecent genoemd kunnen worden door een fatsoenlijk mensch. Maar dat is alles volkomen goed en in orde. Wie zoo sterk voelt, en zoo oprecht en meesterlijk spreeken kan, die doe het. De fout bij Kloos was niet zijn woest - heid - ook TagoreGa naar voetnoot207 heeft woeste en liederlijke verzen gemaakt -, maar zijn pose, zijn onoprechtheid, zijn kleineGa naar voetnoot208 eerzucht, zijn ontrouw aan zichzelf. Van die dingen kende Adwaita niets. AdwaitaGa naar voetnoot209 was het alleen om wijsheid, schoon- | |
[pagina 87]
| |
heid en zuivere expressie te doen. Zijn figuur in de waereld hield hij met alle zorg bescheiden en onopzichtig. Zijn verzen, die hij eerst laat in zijn leeven begon te schrijven, die waren zijn eigen heiligdom, dat hij rein en helder hield van alle valschheid, alle onechtheid, alle affectatie, alle pose. Daardoor bleef hij in zijn werk altijd zuiver. In zijn maatschappelijk leeven was de strijd teegen laagheid en domheid hem moeyelijk. Hervormersneigingen had hij niet, wél de groote liefdegave en de drang tot zich eigen maken en weer verspreiden van wijsheid. Als geleerde en filosoof had hij geschreven, en was hij eervol bekend. ‘Toen kwam, stormend, mijn najaar; en ik spon
Uit eindelooze vaalheid van verdriet
Me een wereld-buitensluitende kokon;
En wachtte stil. Tot ik de pop verliet.
Nu vlinder 'k door natuur en eigen lied,
Uw koninginnepage, O Brahman's Zon!Ga naar voetnoot210
Ik heb deeze reegels al aangeweezen, als toonend wat voor Adwaita zijn verzen waren. Maar er is hier misverstand moogelijk. Het uit de kokon kruipen en het vlinderen door natuur en het omfladderen van Brahman's Zon als schoone vlinder, zou kunnen verstaan worden als het overgaan in een andere natuur, een ander leeven na het afsterven. Maar dit is Adwaita's bedoeling stellig niet. Hij bedoelt hier dat hij zich, uit de waereld teruggetrokken, gelukkig voelt in zijn dichtwerk en in zijn kennen en eeren van Brahman. Ik weet dat Adwaita - of liever dèr Mouw, want het was de filosoof, niet de Dichter die het zei,Ga naar voetnoot211 - ik weet dat dèr Mouw zich niet zeeker voelde van een persoonlijk voortbestaan, hoewel zijn geheele dichtbundel getuigt van zijn één voelen met de Godheid, met Brahman, en van zijn eeuwigheidsbesef en Godsgevoel. Hier is de Dichter wijzer dan de filosoof. De Dichter zegt het, in een paar woorden, terwijl de filosoof zich vruchteloos vermoeit en kromt en krinkelt om het logisch-didaktisch te bewijzen of te ontkennen. ‘Wat in je rilde, toen tot oogenblik
De oneindigheid zich samentrok, was ik,
Brahman, jouw Zelf. En deze drie zijn Een.’Ga naar voetnoot212
Men kan deeze woorden leezen en herleezen, ze zeggen in hun geweldige beknoptheid meer dan veel wijsgeerige boeken. Maar wie dit schreef, zegt ook dat | |
[pagina 88]
| |
Frederik van Eeden in zijn werkkamer op Villa Walden, ‘s-Gravelandscheweg 54 te Bussum. Deze foto werd gemaakt op 3 april 1920, bij gelegenheid van Van Eedens 60e verjaardag
| |
[pagina 90]
| |
er persoonlijk voortleeven is en persoonlijke onsterfelijkheid. Want anders zijn de woorden, signifisch, niet te verstaan. Ik herinner me den tijd dat ik ook meende dat zulk een uiting een andere signifische kracht kon hebben. Het zou b.v. kunnen beduiden dat wij in onze gedachten of onze nakoomelingen voortleeven. Maar dat is nu voor mij een - weinig - belachelijke onzin. Waar de oneindigheid zich samentrekt daar word ik, het persoonlijke mee ingeslooten. Het kan niet anders, zooals elke eenigszins diepe meditatie leert. Ik kan het Brahman boek ook daarom nog niet voldoende bespreeken, omdat het tweede deel nog niet verscheenen is. En daarin staan de meest kenmerkende verzen, zooals ik uit het Manuscript weet. ‘Soms denk ik dat, wat in mij verzen maakt,
Een klein en machtloos ding is, zoek geraakt
In puin van eerst hoog drijvende gedachten:
Onzichtbaar centrum, rijst het en doorlicht
'T hoog welvend Godsbesef. Wolkenloos ligt
'T nu vredig leven. Roze toppen wachten.’Ga naar voetnoot213
Dit werk zal veelen verbazen door wat hen een wonderlijke mengeling voorkomt van plechtigheid en familiariteit. Wie niet goed begrijpt wat verskunst is, zal er ligt door in de war geraken. En toch is in deeze verzen het verheevene en het familiare in volkoomen harmonie. Adwaita voegt alles bijeen, versmaadt geen leevend woord, en duldt geen dood woord. En de gedragen, verheeven stemming verlaat hem nooit, al gebruikt hij de meest dagelijksche spreektaal. Ik erken gaarne dat ik, vóór ik deeze verzen las, niet zou geloofd hebben dat er zooveel leevenskracht stak in den sonnet-vorm. Die vorm, schijnbaar in ons land al versleeten, komt hier met een wondere frischheid terug. NiemandGa naar voetnoot214 in Holland heeft zoo durven dichten, en zoo stoutweg gespeeld met het grootsche en geweldige, het bonte en veelkleurige, het eindeloos kleine en verfijnde. En alles grijpt deeze groote Durver aan, hij werkt met vreemde woorden, uitheemsche expressies, welbekende titels en gezegden. Hij kent geen wetten booven zijn eigen Dichtergevoel. En de leezer verdraagt en eerbiedigt, wat hem in andren ergert, omdat die andren niet de macht, de echtheid, de, eenzame oorspronkelijkheid hebben van Adwaita. Om Adwaita te verstaan moet men zeer gevoelig zijn, zeer hoog kunnen gevoelen en daarbij ook veel weeten. Want hij schreef eenzaam, vroeg niet wie zijn leezers zouden zijn, en gebruikte zelf een schat van positieve kennis en diepe wijsheid. Maar dat is cultuur, en Adwaita is als cultuur-drager gerechtigd zijn eigen maatstaf aan te leggen. Hij behoeft zich niet aan te passen aan de stemming en de | |
[pagina 91]
| |
ontwikkeling der gemiddelden. Hij vergt van wie zijn gaven willen genieten, studie en toewijding. Hij heeft door zijn Oostersche studiën en Oostersche wijze van denken en gevoelen geleerd, maar het Westersch Christelijke is hem niet vreemd geworden. Hij vereenigt Oost en West eevenals Tagore.Ga naar voetnoot215 Westersche weetenschap, Oostersche wijsheid zijn in Adwaita samen gegloeid. Hij zegt:Ga naar voetnoot216 ‘En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt Tot feeërie van wereld, kunst en weten’.Ga naar voetnoot217 Het is een schennis, korte fragmenten aan te halen uit dit geheel.Ga naar voetnoot218 Mijn doel is hier alleen: opwekken tot waardeering. Frederik van Eeden. |
|