Brieven aan Frederik van Eeden
(1970)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Brahman. door
| |
[pagina 93]
| |
Verzen zijn de glanzende, wel-gepolijste en zuiver doorzichtige kristallen, die zich uit-kristalliseeren, uit de vormelooze, gistende en woelende, soms zeer vieze en onsmakelijke breiGa naar voetnoot220 van het werkelijke materieele en geestelijke leeven in onzen tijd. De millioenen, milliarden woorden die voortduurend worden gesprooken zijn gesamenlijk een leevens-verschijnsel, een beweeging, als gebooren worden, eeten en sterven, een groei-fenomeen,Ga naar voetnoot221 dat 's nachts wat tot rust komt en ooverdag met vernieuwde leevendigheid opbruischt. De menschen verbeelden zich dat het uitgestrekte gezwatel, dit dagelijks hernieuwde gerucht iets blijvend's, iets vaststaands is, en kan worden behouden, intact en deugdelijk, door elke groep die het min of meer oovereenstemmend te weeg brengt. Maar dit is een illuzie. In de taal is niets duurzaam. Het gedruisch dat deeze morgen uit de menschenschare oprijst, is een ander gedruisch als gisteren, en morgen is het alweer nieuw en anders. Eevenals ieder individu elken morgen een nieuw samenstel van trillingen en krachten is. Maar wij houden aan die duurzaamheids-illuzie vast, uit ingebooren neiging tot bestendigheid, en spreeken van een ‘taal’, als van een onveranderlijk en vaststaand solide ding, dat ons dient als verkeers-middel en steevig hou-vast in ons wankelend zoeken naar richting en geluks-verhooging. Zoo iets bestaat eigenlijk niet, er is geen ‘taal’ met blijvenden inhoud en vastte- stellen kracht, er is maar een steeds veranderendGa naar voetnoot222 gerucht. Het gistende en woelende klank-plasmaGa naar voetnoot223 waaruit nieuwe aandoeningen en nieuwe daden ontspringen. En nu koomen de toovenaars, de Dichters, en door hun liefde-macht en schoonheids-begeerte, doen zij in die massa kleine vastheeden en stelligheeden ontstaan, als kristallen, met eevenreedige vormen en harmonische structuur, soms nog troebel en donker, tot zwart af, en dan weer in duizende nuancen van kleur en vorm, tot het blank-diafane van den harden, helderen diamant. Zoo ontstonden de groote Gedichten: de Maha-Barata, de epische verhalen van Homeros, de korte oden van Pindarus, de Hebreeuwsche psalmen, Dante's Divina Commedia, Shelley's verheeven lyriek, de Drama's van Sophocles, Shakespeare en Goethe. Dit poetische werk ligt nu nog glanzend en ongeschonden in het woordengeruisch der meenigte. En dankbaarGa naar voetnoot224 spreeken de menschen steeds weer die klanken uit, en zelfs de ondergang van volken en cultuur-perioden laat de schoone taal-kristallen onaangetast. Geen wonder dat de menschen deeze dichterlijke scheppingen herhalen en de Dichters eeren, het zij dan meestal te laat. Hun werk is niet minder duurzaam dan de scheppingen der tempel-bouwers, in Egypte en Indië. Toen Dante leefde, was het latijn de taal van geleerden, schrijvers en dichters. Maar die taal onderging het verwordings-proces der woordgeruchten, dat nimmer | |
[pagina 94]
| |
[pagina 95]
| |
staakt. Het latijn verstijfde en werd verdrongen door de volkstaal - lingua Vernacula - al bleeven de schoone latijnsche dicht-kristallen ongeschonden. Maar Dante zocht het blijvende in het leeven, en hij kristalliseerde zijn schepping uit de taal der schare. Dat was zijn roem, en te midden van de bloedige daden rondom hem, en de vreesselijkste verwarring, schreef hij rustig en onverdrooten zijn sterk en helder werk. Deeze eigenaardige creatieve arbeid komt altijd vóór, en gaat voort in elke cultuurperiode, zoodra het drukke leeven der massa tot een zeekere krachtige uiting is gekoomen.Ga naar voetnoot225 Hoe wonderbaar schijnt ons de statige sereniteit van Homeros, te midden van een voortduurend vecht-gewoel en gejoel. En ook Virgilius liet zich niet stooren in het gevaarlijke Romeinsche leeven, noch verhinderde dit Horatius in het slijpen van zijn fijne, precieuze woord-juweelen.Ga naar voetnoot226 Deeze werksaamheid komt ook ook nu nog voor, zoo goed als in oudheid en midden-eeuwen. En twee typische voorbeelden er van zie ik in Karl SpittelerGa naar voetnoot227 dieGa naar voetnoot228 ‘Olympischer Frühling’ schreef, terwijl de volken van Europa zich toerustten tot den geweldigsten kamp die ooit op aarde gestreeden is - en in Johannes Andreas dèr Mouw, die in alle stilte vijf leevensjaren wijdde aan het bestendigen der Nederlandsche woord-geruchten tot vaste, rijkversierde en in veelerlei glans en kleur fonkelende eedelsteenen. Luister naar zijn eigen woorden: IJv'rig in schachten van natuur en taal
Zocht lang mijn speurzin met voorzichtig boren
Voor wetenschap's wolkenkrabbende Toren
Naar deugd'lijk, bouwversterkend materiaal.
Al rilde mij 't getril van 't schrille staal
Door pijnlijk merg van anders wenschende ooren,
Niets kon mijn koel geestdrift'ge vlijt verstoren:
De Toren zag ik rijzen, zaal op zaal.
En dreigde al doffe stiklucht ons te smoren,
Mij en mijn lamp, flikkerend flauw en vaal,
Niets kon mijn menschentrots zoozeer bekoren,
Als 't graven, trouw, naar nuttig mineraal -
Tot plots'ling 'k zag: alle arbeid is verloren;
Hij staat op brokk'lend zand, en zakt eenmaal.Ga naar voetnoot229
| |
[pagina 96]
| |
[pagina 97]
| |
Bij dit vers valt allerlei merkwaardigs te beschouwen. Vooreerst de techniek. Het is een sonnet, in zuiveren vorm, uiterst kunstig, maar toch precies in dien vorm gedwongen. - Ondanks een onregelmatig ritme, nu en dan, waardoor de caesuur verandert. - ‘Wetenschap's wolkenkrabbende Toren’ is het aantal lettergreepen zorgvuldig gehandhaafd. Toch is het niet geknutseld, maar voortdurend in den ban van de inspiratie gehouden. Elke reegel, elk woord spreekt, zegt iets, heeft expressieve kracht. Maar het kunstigste is het rijm. Dit sonnet en de twee volgendenGa naar voetnoot230 hebben genoeg aan twee rijmklanken. ‘aal’ en ‘ooren’. Deeze twee worden in elk der drie sonnetten dus zeeven maal herhaald, en in 't geheel worden deze twee rijmklanken dus ieder een-en-twintig malen, telkens met een ander woord, gebruikt. En toch wordt geen enkel woord deezer twee-en-veertig rijmwoorden herhaald. Er zijn echter twee hoog-duitsche woorden bij: ‘Parcival’ en ‘Thoren’. Dit is een zeer zeldsaam voorbeeld van verstechniek. De meeste sonnettendichters brengen het niet verder dan twee rijmklanken in de kwatrijnen en drie in de terzinen. Maar twee-en-veertig rijmwoorden te vinden voor twee rijmklanken, dat is wel een ongewoone prestatie. Maar deze prestatie komt overeen metGa naar voetnoot231 den inhoud van het vers, waar de Dichter zichzelven kenschetst als de geduldige, koel-geestdriftige ploeteraar en zoeker in de diepe schachten van natuur en taal. Alleen de verbinding van groote taalkennis, algemeene cultuur, en dichterlijke begaafdheid,Ga naar voetnoot232 gestadige toewijding, geloof in eigen roeping, en grenzeloos geduld kan tot zulk een uitkomst leiden. Maar dan is het ook noodig dat de Dichter onbelemmerd en alleen op eigen | |
[pagina 98]
| |
behoefte achtend,Ga naar voetnoot233 zonder eenige eerbied voor moode en conventie, zijn taalschat aanvult uit alle bronnen binnen zijn bereik. Zoo spreekt hij van de ‘Gletscherrand van Cohinoren’ waarbij ieder leezer wordt ondersteld te weten wat Cohinoren zijn. Min of meer toevallig weet ik, dat er een reuze-diamant bestaat die ‘Ko-hi-noor’ genoemd wordt, hetgeen beteekent: ‘Berg-Van-Licht’. Daardoor kreegGa naar voetnoot234 de ‘gletscherrand’ zijn beeldende beteekenis. Maar ik wist, leezende, niet wat ‘Labradoren’ zijn en ik moet daarvoor dus de Encyclopedieën opslaan. En zoo gebruikt Adwaita de meest zeldsame woorden en alle menschelijke kennis die hij heeft verzameld, om zijn taal-gebouw schoon, vorm- en kleurrijk en expressief te maken. Hoe de leezer er achter komt wat hij met al die tallooze geleerde woorden bedoelt, dat gaat hem niet aan, dat moet de leezer maar weeten. En in de ontzettende cultuur-verschillen van onzen tijd, zullen zij, die deeze twee dikke verzen-bundels, zonder het voortduurend gebruik van meerdere Encyclopedieën kunnen leezen, wel een kleine minderheid vormen. Maar wat gaat dat den Dichter aan? Hij reekent er op dat er een reeks van commentators en literaire boekenwurmen in volgende generaties gereed zal staan om elke reegel, elk woord te voorzien van annotaties en emendatiesGa naar voetnoot235 - zooals dat met Homeros, Virgilius en Dante is geschied. En daarbij moet men in 't oog houden dat Adwaita zorgvuldig alle rethoriek vermijdt. Zijn verzen zijn soms vol geleerdheid, vol toespeelingen op weinig bekende wetenschappelijke of litteraire dingen - somsGa naar voetnoot236 ook dood-famieljaar in den meest huisselijken toon - maar ze zijn nooit hol, en nooit namaak van andere dichters. In elk woord is originaliteit. Ik weet dat hij met de grootste zorgvuldigheid ‘leege’ woorden, - woorden die men niet meer gebruikt, - trachtte te vermijden. Ik was het daarin niet met hem eens. Ik hield vol dat een Dichter ook aan een oud, afgeleefd woord nieuw leeven kan geeven. Maar woorden als ‘beminnen’, ‘slechts’ en dergelijke achtte hij onbruikbaar, omdat ze uit het taal-leeven verdweenen zijn, en een meisje nooit meer zegt: ‘ik bemin je’ maar ‘ik hou van je’. Een volgende maal kom ik op het hier besprooken vers terug. Frederik van Eeden |
|