Brieven aan Frederik van Eeden
(1970)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrechtelijk beschermd23Dag! - Ik krijg daarnet je brief.Ga naar voetnoot146 Ja zeker; 't is niet pluis. Maar 't is ook niet zóó onpluis, als jij denkt; de fout zit 'm in de vraag om vergeving; daarmee | |
[pagina 66]
| |
Tweede blad van een begin februari 1919 door J.A. dèr Mouw aan Frederik van Eeden gezonden brief
| |
[pagina 67]
| |
bedoel ik iets anders. - Kijk: Er is, volgens mij, een Wereldsubjekt, de funktie waarvan de Wereld is. Stof is 'n bewustzijnsinhoud; elk bewustzijn heeft zijn zon, zijn maan, zijn Laan van Meerdervoort. De pen, waarmee ik dit schrijf, kan niemand zien, zoo min als iemand mijn droom kan zien. Wel kan in 'n ander bewustzijn net zoo'n gezichtsvoorstelling optreden, op bepaalde manier gelokalizeerd ten opzichte van andere gezichtsvoorstellingen, maar die ‘werkelijke pen’ genoemde bewustzijnsinhouden in die bewustzijnen zijn binnengeestelijke aangelegenheden voor die individuen, even binnengeestelijk als de ruimten, waarin ze optreden. In hoever we iets moeten aannemen, dat zich binnen mijn bewustzijn laat vertegenwoordigen - door de droom - of hallucinatie-achtige bewustzijnsinhoud, die ik noem: deze werkelijke, stoffelijke, harde, zwarte pen-hier, en dat zich in eventueele, andere bewustzijnen laat vertegenwoordigen door overeenkomstige gewaarwordingsgroepen (elke groep 'n ding voor et bewustzijn, waarin et optreedt), dat is 'n andere vraag. In teekening: [zie het facsimile - H.P.] A en B zien (naief gezegd) etzelfde duinlandschap, met 'n boom en de wassende maan. Of y1 en y2 bestendige funktiegroepen zijn van X. weten we niet (hun som zou dan zijn de Eene Werkelijkheid; we zouden kunnen zeggen: de Eene Natuur, maar in Natuur ligt et ruimtelijke opgesloten, en of y1 en y2 ruimtelijk zijn, weten we niet. Vandaar, dat 'n teekening alleen symbolische waarde kan hebben). - Dus X is et wereldsubjekt, dat ook werkzaam is in of als y1, y2 (eventueel). Ik spreek over kennistheorie dáárom, om dat anders de opvatting van X als subjekt onmogelijk wordt, en vervangen moet worden door de voorstelling van 'n schepper, wat heel wat anders is. Dat Subjekt ben ik, en jij; beiden zijn we begrenzingen. Nu wou ik graag die begrenzing kwijt zijn. Als ik kon willen liegen, stelen enz., zou ik 'n paar (doorgehaald: begrenzingen) grenspalen hebben opgeheven of verschoven. Maar ik voel m'n niet-et-volledige-Brahman-zijn volstrekt niet als 'n schuld. Ik kan 't niet helpen, dat Brahman zich in of tot mij zóó begrensde, dat ik bepaalde dingen niet kan willen. Alleen als gevoel van onvolledigheid, et niet in mij kunnen vereenigen van wat Brahman in zijn ontvouwing (die we de wereld noemen) wel vereenigt, dat gevoel van te kort (niet ethisch te kort, maar kosmisch te kort), dat gevoel bedoel ik: ‘Ik kan niet anders, maar dat is mijn kleinheid. Brahman kan alles, en als ik me Hem even voorstel als 'n mensch buiten mij, dan zal Hij, hoop ik, denken: ja, jij stakkerd, ga jij maar je gang, en lieg dan maar niet; ik zal ginds de scha wel inhalen.’ - De woorden van dat Couplet zouen voor 'n deel tusschen ‘ ’ moeten staan, met de bedoeling: zoo als we dat dan plegen uit te drukken in de taal van et theisme. - De onpluisheid zit, dunkt me, meer in de, zonder ‘ ’ niet duidelijke woorden, dan in de gedachte, die ik bedoel. - Dit citaat-achtige ligt, vind ik, in de eerste regels: ‘Bràhman, die alles doet Uit eeuwige overvloed Van menschelijk kwaad en goed - . .’ wel aangeduid. Maar zeker niet helder genoeg. - Dag! - |
|