Brieven aan Frederik van Eeden
(1970)–J.A. Dèr Mouw[Dagboek Frederik van Eeden] donderdag, 6 juni 1918De verzen hebben mij zeer aangepakt. Ik dacht wel terstond dat ze anti-christelijk zouden zijn. Er koomen dan ook heevige expressies in voor, tegen Christus. En hier kom ik weer in den zelfden strijd. Ik vind die verzen oprecht, en ik begrijp zijn verbittering. Aan den anderen kant bewonder ik ook weer Truida's9 kinderlijk Jezus-geloof. Het conflict maakt me niet droevig. Omdat ik zeker weet, dat ‘Hij weet wat maaksel wij zijn’. En ik zou, als ik Christus was, den verbitterde zoo innig vergeven en begrijpen. Zeeker! er is iets om bitter te worden in die voorstelling: onze zonden afgekocht door een offer, gebracht door een schuldlooze. Dat is om des duivels te worden. Een ‘kwakzalvers-wonder’10 zegt de onbekende dichter. Voor mij is nu de vraag, die beiden te vereenigen. De vertrouwend geloovige en de onverbiddelijk oprechte. En die oprechte is zoo geweldig sterk, zoo majestueus in zijn bitterheid. | |
[p. 17] | |
Is dat de grootheid van Lucifer? Maar ook de eerwaardige Spitteler11 spreekt zoo. Ook hij heeft bittere ironie voor den brave en geloovige en bewondering voor den sterke, oprechte - die zegt: ik ben Brahman. ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leeven. Ik heb geen Christus noodig om mijn zonden te vergeeven. Ik vergeef.’12 Ik bewonder ook versreegels als de volgende, zoo schijnbaar blasfeemisch: ‘'k Ben Brahman, maar we zitten zonder meid.’13
En dan die pracht-vizioenen, die aanwending van kleuren, die geweldige fantasieën, die natuur-beschouwing. Ik moet dien man kennen. |
|