| |
| |
| |
[Toen 'k wist, dat voortaan 't mooiste van mijn leven]
Toen 'k wist, dat voortaan 't mooiste van mijn leven
Niets wezen zou dan één herinnering,
Wou 'k zijn, waar zij was jong geweest en 'k ging
Naar 't dorp, dat zij me dikwijls had beschreven,
Nu-heilig land, waar onder 't lage zwerk
Of lage zon de fjorden hun getijden
Murmelen doen langs gletschers en langs heiden,
Vol bosschen, zwart van spar en wit van berk.
Daar waar 't licht van mijn wereld was geboren,
Ging, pelgrim, 'k heen - haar dorp mijn Bethlehem:
'T roodblonde kindje, haar nog blije stem
Zou 'k, vizioen van vroeger, zien en hooren.
En - mocht zij liggen in een zuidlijk land,
Zij, in wie Juni's zonn'ge nachten hingen,
En met ekstatisch trotsche flikkeringen
Het noorderlicht mijn Senta had gebrand?
| |
| |
Wat van mijn rustelooze 't rustelooze
Gelaten had, van mijn Brünhilde 't vuur,
Aaiend, kussend, bijtend in 't huw'lijksuur,
Bräutliches Feuer, in wilde apotheoze,
Dat kon mijn liefde, dorst mijn eerbied niet
In 't stille zwart van urn en cel te sluiten,
Terwijl de onmetelijke storm, daarbuiten,
Haar leerling, schreeuwde haar Walkürenritt.
Want - dacht ik - als zij leeft en uit de tuinen
Van de eeuwigheid haar aarde ziet van ver,
Of, rondgedragen om een and're ster,
Na droom een echo hoort als van bazuinen,
Dan mag uit vreemd-herinnerd voorbestaan
Geen angst om rust haar zaligheid verstoren
Dan moet ze zich haar boreale auroren
Berijden zien en haar Grane, de orkaan.
| |
| |
Als zij, die eens mijn Senta was, in droomen
Zich voelt zweven, als Atair's licht zoo licht,
Dan moest, een nachtkapel, het noorderlicht
Dragen rondom de zon haar aardsche atomen;
En als ze in vizioen, ned'rig en trotsch,
Ziet komen haar geluk, heroisch-heilig,
Dan moest haar asch drijven, voor altijd veilig,
Om de aard aar rollende Brünhilderots. -
'T liefste, dat mijn gedachten vinden konden,
Haar 't liefste en mij, nam 'k mee, een zwaneveer,
Die ze in de bergen, spelend kind, aan 't meer
Bij zomerzonnewende had gevonden.
Dat bracht geluk! Nu zou ze zeker zien
Het ruischend, wit geluk van heel haar leven:
Goed had ze hem bewaard en mij gegeven,
Mijn zwanejonkvrouw aan haar Lohengrin.
| |
| |
Haar naam wou 'k vinden, die ze lang geleden,
Kind met los haar, toen ze bevorderd was
Naar verre stadsschool, jongste van de klas,
In de oude beuk op 't schoolplein had gesneden.
Dat mocht, naar oud gebruik, de jongste alleen:
Staande op de bank, versierd met bloemguirlanden,
Sneed hij of zij met zenuwacht'ge handen
De letters; heel de school stond er om heen.
'T was wel wat angstig, zei ze: 't mes kon glippen;
Al dikwijls had zich iemand erg gewond;
Een slecht voorteeken! 'T was maar, wie 't verstond,
De stukjes bast er handig uit te wippen.
'T liep om de stam, een langzame spiraal;
Sommige namen van wel negen jaren
Zoo frisch, alsof ze pas gesneden waren,
Verweerd, onduid'lijk de and'ren allemaal:
| |
| |
Want bracht liefde naar zonnige aardelanden
Het paradijs, dat droomde hij of zij,
Dan sneed tot vroeg're blankheid zij of hij
De lieve letters met zorgvuld'ge handen.
Toen de avondschem'ring met het morgenlicht
Tot wonderlijke onwerklijkheid vervloeide,
En aan één kant de verre sneeuwtop gloeide,
Waarheen zij vaak haar hunk'ren had gericht,
Lag, waar de fjord zich plots'ling gaat verbreeden
Haar dorp, zoo stil, zoo oud, zoo grijs - ik zag
Duid'lijk, dat 't al voor eeuwen net zoo lag,
En dat ik hier kwam, was al lang geleden.
| |
| |
De boot legde aan. Afwezig ging 'k aan land;
En k had een vreemd gevoel, als was verboden,
Wat ik kwam doen: een levende, die dooden
Verstoren gaat met heiligschenn'ge hand.
Ik ging in 't dorp. Twee blonde kind'ren groetten;
En over mij viel plotseling een schroom,
Nu al te gaan naar 't schoolplein, naar die boom;
Ik dacht: Dan kan 'k haarzelf niet meer ontmoeten.
Jong, gloeiend leven, oude, diepe dood
En ik, we liepen fluist'rend met elkander;
En als 'k aan de een iets zei, antwoordde de ander;
Maar aldoor zag 'k haar vlecht, zoo stralend rood,
Het eene levende in de vreemde leegt';
'T leek of de levenden gestorven waren.
Zoo zit je, als iemand dood is, lang te staren
Naar 't lief gezicht, en meen je, dat 't beweegt.
| |
| |
En 'k wist niet recht, wie eig'lijk van ons beiden
Gestorven was: het leek als leefde zij
Haar leven, groot en sterk, en troostte mij
Met verre stem als toen, ginds, op die heiden,
Dat 'k zou herleven, door haar ziel bezield,
En jong zou worden door haar liefdeleven,
Dat zij mij kracht en teerheid weer zou geven,
Senta, de teere, en de heldin Brünhild.
Weet iemand, hoe een reuk kan zijn getrokken
Diep in het denken, onvernietigbaar?
Ik rook wee'r de metaalreuk van haar haar,
Als kuste ik glad de roodglanzende vlokken.
En ik was niets meer, dan die ééne reuk;
Onwezenlijk zag 'k om me heen de dingen;
En 'k merkte nauwlijks, dat mijn voeten gingen;
En 'k zag de school en, op het plein, de beuk.
| |
| |
'T was zonsopgang. Geel schitterden de ramen,
En als verheerlijkt stond daar de oude school,
En om de beuk sidderde een aureool,
En lag over de stam, vol stille namen.
Voorzichtig ging 'k er heen, dat 't schelpenzand
Zoo weinig als 't maar mooglijk was, zou knist'ren;
Ik dacht: Iemand is dood. Ook dacht ik: Gist'ren
Groef zij hier kuiltjes met haar kinderhand.
Maar naar de namen durfde ik niet te kijken:
Iets onherroeplijks, dacht 'k, is dan gebeurd.
En 'k zag een uiltje, wit en geel gekleurd,
Trillende langs de stam naar boven strijken.
En 'k zag de letters, heim'lijk, en ik las
De naam, die zij met haar hand had gesneden.
En 'k stond op eens' in haar zonnig verleden,
En 'k wist op eens, dat zij gestorven was.
| |
| |
Brahman, mijn eeuwigheid! - Net hoorbaar trilden
De vleugeltjes van 't beestje, geel en wit.
Het rijke Toen en Dat, 't arm Nu en Dit,
Ik wist niet meer, of ze eigenlijk verschilden.
En staan zag ' k op een rots de kleine kerk.
Oud als de rots, grijs en verweerd zij beiden:
Stil dachten na over geluk en lijden
De hemel, wolk na wolk, de aard' zerk naast zerk.
En prachtig hing de zon. 'K wist: lang te voren
Heb 'k dit beleefd bij net zoo'n schittering.
Maar 'k wist niet, of hij op of onderging,
Niet of 'k lang dood was al, of pas geboren.
Ik woon zoo diep. Ik klink in 't hart van God,
Van 't wereldheldendicht witte rhapsode,
Neen, neen: in 't epos zelf orgelende ode,
In Hem 't begin, Hij 't midden, in Hem 't slot.
| |
| |
Maar 'k reik naar 't oppervlak: met sterrevonken
Fosforesceert mijn geest mijn hemel licht.
Ik wilde, dat de verzen, die ik dicht,
Als sterrebeelden aan haar hemel blonken.
Want wie kan weten, wat voor wereldschijn
Brahman ginds weeft in Zijn vereindigingen?
Misschien doet Hij mijn verzen in haar zingen,
Zoodat die nu haar sterrebeelden zijn.
Ja, en dan denkt ze: ‘Dikwijls moest ik huilen,
Als 'k voelde, Orion ziende: gauw ga 'k dood;
Maar 'k weet nu eerst, hoe sterrenrijk en groot
De hemel zijn kan; neen ik wil niet ruilen.’
Mijn sterrelicht, dat naar zijn oorsprong viel,
Ving ik in verzen op, doorschijnende urnen:
Dus staat misschien als lichtende nocturnen
Orion weer in 't midden van haar ziel.
| |
| |
Mijn liefdewoorden, ook de niet gehoorden,
Mijn blikken, niet gezien - beiden te ver -
Zijn nu haar hemel, ied're blik een ster,
En als een Melkweg al mijn liefdewoorden.
In Brahman, die, stil vloeiende eeuwigheid,
Zijn zielerozen voortdraagt onveranderd,
Nu, nu al, door mijn liefde geskaphanderd,
Mijn anemoon te vinden voor altijd!
Naar perken van vreemd lichtende koralen
En immortellen, fosf'rend blauw en rood,
Zal me in zijn veil'ge duikerklok de dood,
Voorzichtig, dat 'k niet sterven zou, doen dalen.
En gaan zal 'k, zwevend wit door schem'rend blauw,
Mondscheinsonate zelf in rag van wolken,
De helling op, door poort - een poort voor volken,
En zijn, bewust nu, Brahman's weefgetouw.
| |
| |
Zoo wil ik dan in nevel van bewustheid
Staan als een bergtop staat voor zonsopgang:
'K zal, tot ik sterf, zijn als een orgelzang,
Een largo maëstoso van gerustheid.
Er is gezegd, dat ‘vreesloos Brahman’ is;
Als zij ben 'k Brahman; niets kan mij doen vreezen.
Ja: in Zijn Zelfontvouwing viert mijn Wezen
Het eeuwig feest van haar herrijzenis.
|
|