| |
| |
| |
['t Is winternacht. - 'k Zit in mijn oude stoel -
I
'T is winternacht. - 'K zit in mijn oude stoel -
Een thüringsch landschap zie 'k, waar 't avondlicht
Scheef op hellende korenvelden ligt;
Hier, onder mijn veranda, wordt 't al koel.
Net Mendelssohn: een zoet en warm gevoel
Van smeltend, week verlangen; 't is als richt
Zich jongensmijm'ren naar het vergezicht
Van liefde, stil-heerlijk geweten doel.
Ja, zijn 't daar ginds die paarse bosschen niet,
Waarin van morgen 't zonnig Jägerlied
Klonk, klankrijk door hol dal? - Nu ligt er vrede.
En blauwe schaduw trekt langs glanzend geel
De heuvel op: 't is wel sentimenteel;
Een Lied, ook, ohne Worte - Juist: het tweede.
| |
| |
| |
II
Zij zit naast me, en ik aai 't gevlochten haar,
'T hartstocht'lijk rood, voor mij gevlochten, blond;
En 't gladde strijk ik gladder met mijn mond,
En zijn metaalreuk ruik ik, diep en zwaar.
Zoo ruikt het uit versch-omgeploegde grond,
Als over wachtend land 't prachtig gebaar
Van gaande zaaier, machtig toovenaar,
Zon, aarde en wolken oproept tot verbond.
En om mijn hals wind ik de roode vlecht.
En 'k voel, ze rilt, nu op haar borst zich legt
Mijn gulz'ge hand om de veerkracht'ge vorm.
Zoo huivert de aard', waarin de toekomst kiemt,
Voordat met bliksems haar de zomer striemt,
Onder de schaduwvingers van zijn storm.
| |
| |
| |
III
Neen, 't was geen Mendelssohn, geen teer verhaal
Van hoe een jongen en een meisje smachten:
Opschreeuwden, triomfeerden, psalmden, lachten
Violen, koper, orgel en cymbaal.
Brünhilde's adem is 't, die 'k ademhaal:
Haar jonge kracht, haar gretig lichaam trachten
Niet af te weren, wat ze heet verwachtten,
'T uit 't wereldhart opwagn'rend bacchanaal.
Zoo geeft zich - Ruik! Ruik! 'T eeuwig leven wast! -
Door wildgrijpende rukwinden betast,
Zich welvend, de aarde, angstig voor de eerste stoot,
En achterover ligt ze, en rilt en dampt,
Als bronst van zomerstorm in wolkbreuk stampt,
Schokkende, zijn bevruchting in haar schoot.
| |
| |
| |
IV
Een Feuerzauber, toen. - Hem overwint
Geen helden-Wälsung, zelfs mijn liefde niet:
'K voel de asch nog, die 'k de nachtstorm waaien liet
Over de heiden, waar zij speelde als kind.
Was 't een apotheoze? Of was de wind,
'T weerlicht, de wereld één schreeuwend verdriet,
Dat in extatische Walkürenritt
De doode zocht, tot waar waanzin begint?
O, had de bliksem, soepel als haar vlecht,
Zich zoet bedwelmend om mijn hals gelegd!
Denn Einer nur - Ik dacht aan Wotan's speer. -
De felle hemel leek Brünhilde's Rots,
En 'k wist: 'k zou waden, ik, haar held, haar trots,
Door bliksemvlammen, kreeg 'k Brünhilde weer
| |
| |
| |
V
Vuur, aarde, wind, ik haat ze. O God, mijn haat
Tegen het vuur dat, lang afgunstig, vrat
Het glanzend haar, dat ik heb liefgehad,
Als koper rood, en teer als herfstragdraad.
'K haat de aarde. - Haar metaalreuk, de eeuw'ge, slaat
Omhoog: hoe kort kuste ik 't roodblonde glad?
En de onverschill'ge, die geen eerbied had,
De wind, die deed wat 'k wilde, O, hoe 'k hem haat! -
Vaak door de wildernis van 't leven floot
Met giet'lingklank, een Waldvög'lein, de dood
'T vertrouwd motief: Kom mee! Je wordt zoo moe. -
'K ben oud. - 'T is donker. - 'K zit bij 't vuur en vraag
Verdwaasd, deemoedig: Wees verzoend, en draag
Eens mij, verzoend ook, naar Brünhilde toe.
|
|