Brahman. Deel 2(1920)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 405] [p. 405] [Wit hing en stil de dauw over de weiden.] I Wit hing en stil de dauw over de weiden. - Onwereldlijk, onwezenlijk, een schim, Stond, hoog, in 't west wit licht boven de kim. Niets werk'lijks was er meer, niets dan wij beiden. En op die heuvel, op die bank van ons, Boven de dauw, zaten we als op een eiland; En 't wit doorschijnend licht, het witte weiland Leek stilte; en de stilte was als dons. Boven de wereld zaten we; en we schrokken, Als om ons in besliste vaart een tor Een kromme draad trok van donker gesnor, Wegbuigend in dempende nevelvlokken. Jouw haar, rood in de schem'ring, aaide ik glad: Mijn ziel was in mijn lippen en mijn handen, En deed mijn handen en mijn lippen branden Op jou, die ik het diepst heb liefgehad. [pagina 406] [p. 406] II Je haar was vochtig: toen je door de weiden, Verlangend, mijn verlangen stillen kwam, Had 't nevelvolk - nachtvlinders om een vlam - Van 't roodstralende blond niet kunnen scheiden: En kleine dropjes lagen, wit en koel, Over je haar, net dunne zilv'ren koordjes: 'T rood lichtte erdoor, zooals door kleine woordjes Heen licht 't vergeefs verborgen groot gevoel. En 'k aaide 't met mijn handen en mijn lippen Tot gouden spiegel, en mijn droomend oog Zag een wit lichtplekje, als ik 't hoofd bewoog, Net als een duif langs zonnig koornveld glippen. En 't scheen, alsof in 't schimmig westen hing Een geest, die stil keek over vroegere aarde; En 't scheen, ik was al oud, heel oud, en staarde Terug naar dit - heiligsterinnering. [pagina 407] [p. 407] III En 't scheen, ik was aan 't einde van mijn leven, En jij was dood, mijn liefde, lang lang dood. En 'k dacht: Dat zachte haar, hoe is 't zoo rood In schemering van dag en tijd gebleven? En 't wit werd grijs; en 't grijs zonk naar de kim. - De werk'lijkheid hield op, toen, voor ons beiden: Je ging. - Wegnev'len zag 'k je over de weiden, Onwereldlijk, onwezenlijk, een schim. Vorige Volgende