Brahman. Deel 2(1920)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 323] [p. 323] [Naast de and're zuilen stond zijn statigheid.] Naast de and're zuilen stond zijn statigheid. En toen hij zweeg, klonk 't of een gong van brons Zijn eigen klank nazong met lang gegons En zich herhaalde in zelfverzonkenheid. En zooals 't roepen van nachtvogels glijdt Onzichtbaar door de nacht; 't hen dragend dons, Dat drijft op duisternis, verdooft de plons, Als een windvlaag zijn branding op hen smijt; 'T geroep, een tooverbal, rolt overal, Met sprong - met val - naar top - naar golvendal, Al naar de lucht ebbend of rijzend is: Zoo, scherend langs pilaren en gewelf, Als fluisterde de schem'ring met zich zelf, Klonk 't lang als gonggezang: Herijzenis. Vorige Volgende