| |
| |
| |
Mijn valk
I
Wie uit de nachttrein over de perrons
Een vreemde wereld ingaat.... Om hem gieren
Fluitende hijgingen van de ijz'ren stieren,
En 't ontploft, 't dreunt van metalliek gegons.
Trouw trok de zijn hem: bons na macht'ge bons
Spanden en rekten zich zijn heete spieren,
En langs zijn gil zweefden in blauwe slieren
Lichtzwermen van verschietende stations.
Voort rende 't prachtig-triomfantlijk beest,
Met staal gerugd, gebuikt, geflankt, gepeest,
In 't hart voorwereld's zonkracht saamgedrongen:
Voort, voort, rechtuit, rechtuit, ontzaglijk, stoof
Hij de trillende landen door en snoof
Zijn eigen storm in vuurdampende longen;
| |
| |
| |
II
Rende, mythische reus, die in zijn zijden
De vuisten perst en, 't hoofd voorover, zonder
Naar rechts of links te kijken, met de donder
Dond'rend zelf loopt, wie 't snelst is van hen beiden.
Lichtsferen boven stad na stad, ze rijden
Zich saam tot parelreeks aan 't ijlend wonder
Van vaart, eindlooze draad, afloopend onder
Sterren die rijzend, dalend, hem geleidden.
Duizeling, vloog hij door slapende volken;
Nu staat hij stil en, rood door witte wolken,
Straalt uit nog onvermoeide oogen de gloed -
De reiz'ger hoort 't rythmisch schokkende hijgen,
Vindt trouwloos zich, kijkt om, en voelt zich zwijgen,
Vol dankbaarheid en trots, een afscheidsgroet.
| |
| |
| |
III
Zoo zal 'k, wanneer ik sterf, groeten de zon,
Die met zich mee mijn rollende aarde zoog,
En, Gouden Valk, met Zwaan en Ad'laar vloog
Zijn sterrevlucht door 't eeuwig stadion.
Wat mij 't heiligst was, sinds mijn reis begon,
Hij droeg me er rond, geduldig mystagoog,
En liet me aan de ingang van de schem'ringboog
Alleen, opdat 'k, alleen, bewond'ren kon.
Wieg, waarin slapende de toekomst ligt
Huis, waarin 't Nu sterflijke werken sticht,
Van dood verleden groene katafalk,
Vloog de aarde, vloog werv'lend door 't sterreland:
Haar trok veilig aan onzichtbare band
'T voortstormend aequilibri m van mijn Valk.
| |
| |
| |
IV
'K stond, over kosmische afgrond voortgedragen,
Door 't welvend glas ekstatisch uit te kijken,
Hoe de provincies van de sterrerijken,
Aldoor verschuivend, onbeweeglijk lagen;
Zwermen van gele vogels zag ik strijken
Langs glazen stolp, als mijn plots'linge wagen,
De onhoorbare, de schuwen op kwam jagen
Uit donz'ge strepen, die dauwwolken lijken.
Dankbaar en trotsch - zijn niet uit 't zelf de Wezen
En mystagoog en 't heil'ge en ik gerezen? -
'K hoop, dat ik zoo voor 't laatst hem groeten zal,
Die tot de dag, waarop ik moe zal zinken
In 't diepste Zelf en koele eeuwigheid drinken,
Mijn rollende aarde voorttrok door 't heelal.
|
|