Brahman. Deel 1(1919)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] [Ik heb mijn brood gegeten] Ik heb mijn brood gegeten Met tranen, en gezeten In slapelooze nacht, schreiend, op 't bed; Ik ken de hemelmachten: Zij hoorden niet mijn klachten, Geen Christus luisterde naar mijn gebed. Toen stierf mijn laatste hopen, Heb 'k op de grond gekropen, Geschreeuwd naar God, klein kind in mijn verdriet. Verlaten en verloren. En moeder kon 't niet hooren. Want die was dood. En daarom kwam ze niet. [pagina 170] [p. 170] En vrome menschen zeiden: Straf, na het aardsche lijden, Voor arme schuld in angstig menschenlot; En schande van belooning In zondelooze Woning: [Gekotst h]eb ik van Christus en Zijn God. Nu hoor 'k, uit smart gerezen Tot Zelf besef van 't Wezen, Van Brahman's orgelpunt 't eeuwig geruisch: 'K voel opgaan in één weten En felste wellustkreten, En smartlijkst kermen aan 't vergeefsche kruis. Vergeefs heeft Hij geleden Aan zondeboom van 't Eden: Vergruizeld zal 't vergeefsche Golgotha Diep in 't heelal ontmoeten En voortwolkende groeten 'T puin van Orion en Andromeda. [pagina 171] [p. 171] Ik zaai vergeefsche zaden Van leege menschendaden In dorre tijd, tot distels van verdriet: Dan komen, wijze wachten, Vol Brahman 't oog, gedachten En fluist'ren: Zalig hij, die Brahman ziet. Tot wie in smart om zonden Met wroeging zich verwonden, Verdwaasd door oude waan uit menschenland, Tot hen zal 'k wetend spreken, Het oor vol golven-breken: Wie Brahman voelt, zijn zonden zijn verbrand. In diepst geluk bewustloos, Door heet verlangen rustloos, Leeft elk schijn-ik zijn hemel of zijn hel: Maar Brahman's wetende oogen Zien eeuwig onbewogen De wezenloosheid van Zijn wereldspel. [pagina 172] [p. 172] Nu lach en leed vergleden, Is 't of ik geen verleden, Geen toekomst heb: in de onbeweeglijkheid Van heilig Nu geborgen, Waar gist'ren is noch morgen, Voel 'k, Brahman, in Uw Zijn mijn eeuwigheid. Vorige Volgende