| |
| |
| |
Thuiskomst
| |
| |
[Uit Brahman's eeuw'ge zalen]
Uit Brahman's eeuw'ge zalen
Zie ik mijn sterflijk dwalen
Door smart van wereldschijn, stil wetend, aan,
Als wie langs schemerranden
Uit toren van zijn Zelf zijn schim ziet gaan.
In Brahman's heil'ge hallen
Heet nooit een ziel gevallen,
Waar liefde en plicht verwaaien, kwaad en goed:
Geleund aan lichtpilaren,
Staan de ekstazen en staren
Op ruischende eeuwen, brekend aan hun voet;
Opfosf'rend aan de kimmen,
Zien zij 't zeelichten glimmen:
Een wereldstelsel werd, bloeide en verging;
Lichthaften zien ze zwerven
Om sterrelamp, en sterven,
Verstuivend tot zilveren glinstering.
| |
| |
Is geen straf, geen belooning;
Daar wordt geen hoop, daar wordt geen vrees vervuld:
Verbrandt èn licht èn duister,
Die waan verrijzen zag uit deugd en schuld.
Daar kan ik binnentreden,
Nu, uit dit levend heden.
Neen, 't is niet Dood, die opensluit de poort,
Niet Schoonheid, die met toover
Of orgelklank me draagt of zingend woord:
Die nàar het hart van God mij veilig bracht;
En 'k droeg in vrome handen,
Om voor het laatst te branden,
Mijn liefdelicht door de onderaardsche nacht.
| |
| |
En vreemd rits'lende dingen,
Vleermuisden, schuwe schad n, over 't pad;
Mijn wetende ooren hoorden
Sinds lang gestorven woorden,
Die levend wondden, die 'k had liefgehad;
Spoken van slechte daden,
Ze huisden hier en traden,
Vragend met zwijgende oogen, op mij af.
En de optocht van 't verleden
Kwam achter me aangegleden,
En 't was ik zelf, die mij 't geleide gaf.
| |
| |
'K zag rijzen propylaeën,
Waar Brahman's eeuw'ge Ideeën
Staarden sphingisch, in schem'ring grandioos;
En 'k wist, ik was gekomen,
Waar uit mijn Brahman's droomen
Mysterie weeft werelden eindeloos:
Ik stond, waar wordt gesponnen
Goudzijden licht voor zonnen,
En statig blauw voor triomfante dag,
Voor avondfeesttoiletten,
En zilvertarlatan van Melkwegvlag;
Ik stond, waar wordt geweven
Het donk're niets van 't leven,
En 't schitt'rend niets van bliksemend heelal;
En krip van nacht en lijden,
Waar vluchtig langs durft glijden
Een zilverkraal van lach en sterrenval.
| |
| |
De kring van mijn gedachten,
Die, fluist'rend saam, de nachten
Vermijmerden om wonder van Natuur,
Hier hoopten zij de leering,
Wat inslag is, wat schering,
Wat 't mechanisme van wereldtextuur:
En hun verbijsterd zwijgen
Zag, zon aan zon, zich rijgen
Orion's arabesk op floers van grauw;
En strengen licht, gebogen
Tot effen pauwegroen van pauweblauw.
En zij, weetgierig, schaarden
Zich tot een ring, en staarden
Het schimmig weven aan, eerbiedig-stil:
Ik duldde niet hun dralen,
Mijn smart-naar-God, macht'ger dan wetenswil.
| |
| |
En gedragen door 't duister
Zweefde-aan org'lend gefmister,
Als spraken wind en zee in hoog gewelf:
En 'k wist, ik was gekomen
Uit werklijkheid van droomen
Bij Brahman's wezenlijkste, diepste Zelf.
Kwam, schampend langs de wanden,
IJlen een koker van verblindend licht;
En 'k dacht, het waren stralen
Uit Brahman's helle zalen,
Van 't eene Zelf op 't and're Zelf gericht.
De spoken van mijn daden,
Om 't leven voor hun smart; en bleven staan:
Ze wilden uit 't geflonker
Terug naar veilig donker -
Ik duldde 't niet, en dwong hen voort te gaan;
| |
| |
Bond vast met sterke koorden
Mijn wil tesamen tot onwill'ge stoet,
En 'k dreef, bezorgde herder,
Mijn arm verleden verder,
'T verlossend licht van Brahman te gemoet.
Rijzen - rijzen - 'k zag rijzen,
Zwevend, Brahman's paleizen,
Onzichtbaar, zwart door triomfeerend licht.
En 'k wist: wie God wil vinden,
Hem zal Zijn gloed verblinden;
Wie Brahman schouwt, hem sterft het aardsch gezicht.
| |
| |
En ruischende eeuwen Spraken
Met Brahman, en ze braken
Aan Zijn tijdloosheid, diep dond'rend rondom.
En 'k wist: wie God wil hooren,
Hem zullen dooven de ooren;
Na Brahman's fluist'ren is de donder stom.
Zag ik mijn fakkel branden,
Mijn liefdefakkel, die 'k gekoesterd had.
En 'k wist: wie God ziet schijnen,
Ziet liefde's licht verkwijnen;
Wie 't eeuw'ge wint, verliest zijn aardsche schat.
En herd'rend mijn verleden,
Beklom ik, hoog, de treden,
Waar koele vlammen zuilden tot portaal;
En 'k stond voor heil'ge drempel
Van Brahman's witte tempel;
En draalde, voor ik intrad in Zijn zaal:
| |
| |
Want door mijn denken gingen
Flikk'rend herinneringen,
Als blauwig weerlicht boven aarderand;
En plots'ling zag ik 't lichten
Als gloed van bliksemschichten,
En 't stak de schem'ring van mijn geest in brand;
Ik wist, dat ik als koning
Stond voor mijn eigen woning,
Centrum van ruimte, heerscher over tijd;
Ik kwam, in smart verloren;
En 'k zag, ik was herboren,
Terugvergodlijkt tot mijn wezenheid.
En waar langs zuilenrijen,
Ruischende, de eeuwen glijen,
Daar ging ik en 't verleden voerde ik mee;
En 'k liet als doode bladen
Weg ebben op de strooming van de zee.
| |
| |
In de altijd reine golven
Heb 'k voor altijd bedolven
De booze woorden, die ik sprak en dacht,
En voor het laatst bewogen,
Zagen mijn zoekende oogen
Zinken de toorts, die 't laatst geluk mij bracht.
En mijn gedachten richtten,
Verheerlijkt hun gezichten,
Hun blik terug naar koninklijk gewelf:
Hofstaat, wilden ze luist'ren
Naar ruischend golvenfluist'ren
Naast eeuw'ge troon, waar zet'len zou mijn Zelf.
En 'k wist: in Brahman's hallen
Zal nooit een traan meer vallen
Uit brandend oog door waan van levenskoorts;
Geen smart om woord en daden
Zal 't zalig Zelf meer schaden,
Geen rouw om uitgebluschte liefdetoorts.
| |
| |
Maar hier zou 'k nooit meer hooren,
In tijdloosheid verloren,
Hoe Juni merelt tegen de avondpracht,
Tinkelt door stilt' van dampig-blauwe nacht;
De ekstaze van mijn oogen
Zou nooit langs regenbogen
Klimmen, klimmen, kleurige tree na tree,
Op lucht'ge, purp'ren zetel,
Mijn keizersloge in wolken-Colossee;
In wereldamphith ter
Zien reuz'ge Atlantis' water
Vol naumachieën van mijn wolkenvloot,
Tot gele kimmen bliks'men brand en dood;
| |
| |
Nooit zien hoe, purp'ren koning,
De zon tot gouden kroning
Wijdvlammende intocht viert in zijn heelal,
En komt, statig, geschreden
Langs blauwfluweelen treden
Naar wereldtroon bij roze- en lelieval;
Nooit zien hoe, huiswaarts keerend,
De avondwind balanceerend
Op zacht buigende peppeltoppen tript,
Voor 't slapengaan zich zingend bloempjes knipt;
Hoe, diep uit beukeblaren,
Wàt de eekhoorn speelt met 't schalksche lichtgevlam,
En hoe zijn rits'lend springen
Bruine arabesken danst am grijze stam.
| |
| |
Verkleurt de bloemenketen
Van schoonheidsfeeërieën uit menschenland;
Want wie in God wil waken,
Moet schoonheidsdroom verzaken:
Waarheid en schijn, ze gaan neit hand in hand.
Geleund aan zuilenschachten,
Staarden, stil, mijn gedachten
Op golvende eeuwen, ruischend langs hun voet;
En tot hun onwil sprak ik,
Door schoonheidsdrang gevuld met levensmoed:
‘Mijn fakkel liet ik zinken,
'T verleden liet 'k verdrinken
In reinigend getij van de eeuwigheid;
Volg, hofstaat, mij die, koning,
Uit Brahman's koningswoning
In menschenkleed gaat reizen door de tijd.
| |
| |
Mocht ik mijn diepste weten
In 't menschenland vergeten,
Fluister dan zacht in 't oor me, wat ik ben,
Dat 'k, als de smart zal komen,
Ontwaak uit angstig droomen.
En 't ware Zelf, het smartenlooz herken.
'K zal voor mijn liefde kweeken
Tot blijvend liefdeteeken
Herinnering's zilv'rig zwevende berk;
En 'k zal, om haar te roemen,
Met vlammend roode bloemen
De glorie planten van een verzenperk.
Doen glinst'ren zal de paden
Van wit vlind'rende bladen
Mijn berk, elk blaadje een wit zilv'ren gedicht;
Tot verzen zullen groeien,
Voor haar mijn woorden bloeien,
Iedere strofe een tulp vol zonnelicht;
| |
| |
Vlechten, vol bloemgevlam uit 't volle perk:
Gaat staan dan, mijn gedachten,
Tot ring van ernst'ge wachten,
Als marm'ren beelden om mijn zilverberk.
Met schitt'rende festoenen
Zal 'k binden, Brahman's licht op ieder blad,
Aan zilv'rig vlind'rend loover,
Tot ééne glorie van één zilverschat.
Leed van wie niet meer schreien,
Zal 'k voorzichtig bespreien
Met spinsel van verdoovend woordenrag;
Wil 'k aaien met gedichten,
Totdat ze trillen in een zal'ge lach.
| |
| |
Voor hen zal 'k doen herrijzen
Ook ik was eenmaal een gelukkig kind;
Kan troosten troosteloozen,
'K weet, dat hij zelf een aardsche vrede vindt.
'K zal om teere aarde-dingen
Stil spinnen fluisteringen,
Als herfstdraad licht, die luchtig ligt op lucht,
Waarlangs met kleur'ge rokjes
Lichtelfje in gouden lokjes
Bij 't rits'len van een blad koorddansend vlucht.
Om Brahman's diepe wond'ren
Zullen mijn woorden dond'ren,
Groot als November's wolkenjacht uit 't west:
Als stormbazuin zal trillen,
'T ekstatisch wagnern van mijn taalorkest.
| |
| |
Maakt, dat steeds door mijn woorden
Dreunen de verre akkoorden,
'T orgelgeluid rollend uit 't golfgeruisch,
Van schoonheidsfan tazieën
De zuilen lichten van mijn Brahmanhuis.
Mocht ondanks uw bezinnen
Als toen 'k van wanhoop schreide, slapend kind,
Dan zal met u ik vluchten
Van donk're droomenluchten
Naar 't lichte Huis, waar spreken zee en wind.
En eens, wanneer mijn ooren
Niet meer de schoonheid hooren,
Niet de oogen zien de glorie van 't heelal,
Dan, hofstaat, zal zich kronen
Mijn eeuwig Zelf en wonen
Naast 't breken van ruischende golvenval.
| |
| |
Dan zal, na dorstig reizen,
U 't wakend Brahman scharen om Zijn troon,
En uw verrukking, dronken,
In tijdloosheid verzonken,
Zal luist'ren naar eeuwige golventoon.
Nooit geöpenbaarde machten
Weven in droomenschachten
Het wereldweb, dat ons, nachtvlinders, ving:
Zal tot vlammende ekstazen
Uw trots vergaan: nu leeft - in schemering.
'K neem ondanks tegenstreven
U mee naar 't menschenleven
Langs donk're weg terug; maar weest niet bang:
Die vroeger rustloos gingen,
Zijn dood. Gaat mee door spokenlooze gang.’
|
|