| |
| |
| |
Jehova's uitvaart
| |
| |
[Mijn Brahman, wereldvuur, waaruit mjn ziel]
Mijn Brahman, Wereldvuur, waaruit mjjn ziel
En Sirius opvonkt, verre lichtverwant,
O rustende as van went'lend wereldwiel,
Van gouden wiel om as van diamant:
U zocht ik, neen, u vond ik reeds als kind,
Toen 'k stond, zalig, op nachtlijk heideland,
En 'k zag de Melkweg, schemerlichtend lint,
Dat om de wereldbloemen van 't heelal
In gratievolle majesteit zich windt,
En 'k zag, hoe soms uit donkerblauw kristal
Een kelk losgleed van onzichtbare steel,
Geritselloos in licht zwevende val. -
| |
| |
Toen zag ik 't rouwgordijn van zwart fluweel,
Statig dalend langs wand van wereldzaal,
Aan somber-trotsche agrafen van juweel.
En door de koepel dreunde een vreemd choraal;
En 'k zag in hooge monnikspij de nacht
Staan reusachtig, van 't bidsnoer, kraal na kraal,
Schuivend bij 't prev'len meteorenpracht.
Naast katafalk van toch gestorven God
Hield strakke Oneindigheid de doodenwacht.
Ontzaglijk hing, Jehova Zebaoth,
De Melkweg als een wierook om Uw baar;
En 'k zag Orion wank'len, nu Uw lot
Zoo sterflijk bleek als van Uw scheps'lenschaar.
Angst laaide uit Beteigeuze's monst'rig oog,
En Aldebaran trilde, nu 't gevaar
| |
| |
Van leege duiz'ling hem naar de afgrond zoog.
Eens had bij de aanvang van de tijd de rei
Van morgensterren aan de jonge boog
Van 't firmament gezongen, heilig blij,
Toen - Halleluja! - God's mysteriewoord
De fundamenten van de wereld lei:
Nu hield door duizelende Melkwegpoort
Jehovaschem'ring intocht, en gebom
In machtig cirkelrond van noord tot noord,
Omfloersde roffel, dof op holle trom,
Klonk donker op om somb're horizon.
Toen liet de hooge monnik 't zwart gegrom
Van 't stormend orgel dond'ren, en begon
De marche funèbre op God's ondergang.
En klaagviool van helle orkaan omspon
| |
| |
'T heelal-doorgolvend krip van de orgelzang
Met zilverdraad van teer herinnering:
Hoe trouw Zijn Vaderliefde de eeuwen lang
De reidans van Zijn werelden omving,
En heilig lachte, als bij hun ord'lijk spel
Kometenscherts kwam dart'len door hun ring;
Hoe iedere avond Zijn bezorgd bevel
'T vermoeide zonnekind te slapen zond,
Waar nevelblauw paleis naast gouden wel,
Doorschijnend van opaalwand, zwevend stond;
En als Zijn kindje moe in 't bedje lag,
Dan strooid ij, toov'rend, kleur'ge sprookjes rond
Van wat 't gezien had, heel de klouterdag:
En groen van meren, bloemen, violet,
En rood van verre sneeuwberg hing als rag
| |
| |
Van droomenspinsel boven 't zonnebed;
Dan voor Zijn slap'rig kindje dempte Hij
Van 't rustlooze uur de drukke trippeltred,
En dekte 't toe met paarse wolkensprei,
En zong met stem van schemeravondval
Van zoete schaapjes op de hemelwei. -
Toen werd tot reuze-orkest het oud heelal,
Klaterend orgel en bazuingeweld;
En paukendonder als kanongeknal
Botsend vloog langs daverend heideveld.
Wild woei de monnikspij van hooge nacht,
Die machtig stond, Jehova's priesterheld,
Omflikkerd door waaiern'de weerlichtpracht,
De vlammenspoken van God's heerlijkheid.
De verre plooien van zijn priesterdracht,
| |
| |
Wapp'rende rouwbanieren, wuifden wijd
Rondom de katafalk, waar statig stond
Op doodenwacht de starre Oneindigheid.
En geen gebeden sprak zijn prevelmond,
Geen kralen schoof hij af van 't sterrensnoer:
Schreeuwend, dat wank'le Orion hem verstond,
Zwaaid hij zijn maatstok, zilv'rig van paarlmoer,
Onmeetlijk heerschend met zijn bliksemstaf
Over bazuingedreun en tromgeroer.
'T ekstatisch wapp'ren van zijn armzwaai gaf
Waanzin tot rythme aan 't ontzaglijk geschal;
En orgelbranding droop in golven af
Langs wijd dav'rende wanden van 't heelal.
Toen werd 't geluid een wereldzee, die wild
'T steil-duiz'lend bergstrand spoelt tot waterval,
| |
| |
En golvenafgrond tot de wolken tilt,
Als, groet van kontinent naar kontinent,
De Atlantis aanrolt en Europa trilt.
En zooals 't spookschip op de wat'ren rent,
Zoo holde op golfgezwalp van klankenkolk
Ontzetting rond langs echoënd wereld-end.
Toen was 't, als scheurde een blauw-metalen dolk
Om de eindigheid de donker steile wand,
En Israel's profetisch heldenvolk
Zag 'k schitt'rend staan in Zion's wereldbrand.
En tragisch paars lag op Jeruzalem
En 't vroom heroëndom van 't Heilig Land,
Starend, stil, naar de katafalk van Hem,
Die 't trouw geloofd had Heer van de Eeuwigheid.
En statig psalmend woei zijn orgelstem,
| |
| |
Jezaja, zwaar nog van God's majesteit.
En tot een vizioen van weerlichtduur
Kristalde zich Judaea's glorietijd,
Nu de oude nacht met tooverstaf van vuur
En klanken, groot als Isr l's profetie,
'T verleden riep om Zion's heldenmuur. -
Toen rees de hemelnok, tot Sinai
De nacht doorlaaide tot een lichtgestalt'
En 't rouwfluweel tot vlammendraperie
Met filigrein van kronk'lend emerald.
En zooals Az met vulkanenmond
Zijn vlammenhulde naar Orion knalt.
Zoo hief naar Sin 's top de horizont
Himalaya's van licht, een feeërie
Van vastelanden, eerend 't Oud Verbond.
| |
| |
Juweelen ringgebergt', bijouterie
Van werelden uit turkoois en robijn,
Hing, diadeem, om koning Sinai.
En ver, uit bovenaardsche glorieschijn,
Rolden de donderwoorden door de dom,
En 't was, als knielde de angst van 't schepsel-zijn
Over onzichtbaar land, en als beklom
Met vrome voeten Mozes' eerbied weer
De stille Horeb, om de volkendrom
Te leeren voor altijd: ZOO SPREEKT DE HEER.
Van wereldkansel Horeb sloeg zijn taal,
Rotsval van majesteit, dreunende, neer
Op vreemd verlichte vloer van wereldzaal
Uit mozaiek van landen, en de kroon
Van kontinenten uit robijngestraal
| |
| |
Hing sidd'rend boven Isr l's grootste zoon.
En vlammenwem'lend fresco aan de wand
Van verre koepel scheen een Godentroon
Van chrysolith en bliks'mend diamant
Voor hem, die Godsbesef in menschenziel
Met onverganklijk lichtschrift had gebrand,
Die zek're richting gaf aan dwalend wiel
Van menschenlot, wiens stem met majesteit
Van rollende echo's onverdoofbaar viel
Door lang ravijn van daverende tijd,
En met profetenwoord tot heldenmacht
Het hoogheilig Israel had geleid.
En zilveren vulkanenrij, bevlagd
Met vlammenwimpels van robijnengloed,
Omwuifd door stroomval van smaragdenpracht,
| |
| |
Zond naar de wereldtop zijn vlammengroet;
En zonnig gouden vastelandenkring
Met wereldzeeën van opalenvloed
En blauw geheim van Alpenschemering,
Hing als door wetend oogenblik gedacht
Symbool van Mozes' Openbarings-Ring.
En machtig wenkte uit wijde pij de nacht.
En uit de poort van diep verleden reed
Met episch hoefgedreun en kop'ren kracht
Van triomfeerende trompettenkreet
Het pantserblauw van Makkabeeërtrots.
En korte lach van lichte blijdschap gleed
Over Jeruzalem's bedreigde rots,
Nu zilv'ren Makkabeeërglorie blonk
In blauw gevlam van zwaard- en schildgebots.
| |
| |
En prachtig knett'ren van metaalgevonk,
En spokig fosf'ren van golvende kim
Met witbereden heldendom, verzonk.
Toen was 't, als hitste een rij van Cherubim,
Met bliks'mende ondergang het oog gevuld,
Een wereldbrand tot stormloop, om de schim
Van Salomo met zwaai van katapult
En vlammenbalken - glorie voor de dood -
Te vernietigen. En wild ongeduld
Van stormram bonkte om toegang; en het groot
Verleden van oudmacht'ge David's stam
Hing, lichte nevel, boven 't vlammenrood.
En boven 't kraken van een wereld kwam
Een woord, dat 't dond'ren van de stormram scheen
Tot stilte te verplett'ren, en de vlam
| |
| |
Van knett'rend Zion sloeg tot nacht in één:
JEHOVA! - En op ijle snee
Van oogenblik schommelden Ja en Neen.
En de echo van die naam, een zondvloedzee
Van majesteit, spoelde 't zwaaiend geweld
Van katapulten en van stormram mee,
En rolde, overgolvend 't wolkenveld,
In heil'ge krinkels naar de wereldrand.
En Chaos rees. Die Zijn wil had gekneld
In ijle onbreekbaarheid van wettenband,
Gekooide vorst van rood gewiekte vlucht
Van laaiende ertsen en granieten brand,
Ontboeide 't laatst gerimpel van de lucht.
En reuzig rees hij, en zijn vleugelslag
Hield de afgrond tot Orion overbrugd;
| |
| |
En 't wiekgewaai, wijd wapperende vlag
Van overwinning, stormde rond 't getril
Van katafalk als trotsch schat'rende lach,
Of hoog snerpen van eind'lijk hoongegil.
En wereldfundament en hemelnok,
Krakend heelal om waggelende spil,
Scheen stuk te splijten, nu in 't stormgeschok
Jehova's katafalk te sidd'ren stond.
En 't was, alsof verbrijzeld, brok na brok,
'T metalen firmament plofte op de grond,
Plofte - apokalyptisch. En de vracht
Van oude haat brak los uit Chaos' mond:
Wijd, Salomo, koningde uw heerscherspracht
Met purp'ren weerlicht over Az 's land.
'T gedenken van uw bliksems stak de nacht
| |
| |
Van later ballingsleed in vreugdebrand.
Uw tempel's schaduw vlamde door hun droom;
Want gebaar, acht'loos, van uw stille hand
Schokte de tronen tot de wereldzoom.
Onzichtbaar bluschte uw doode majesteit
Jeruzalem's vernietiging met vroom
Geroep naar schijnbar eer van de Eeuwigheid.
Ik leef de dood van helle wereldbloei.
En Godenschem'ring is mijn morgentijd.
Mijn almacht wachtte in zelfgewilde boei,
Tot door 't heelal, klagend van sfeer naar sfeer,
Uw angstkreet om gestorven God verwoei,
En mij voor de uitvaart wekte van uw Heer.
Ik overwin zelfs uw heerschersgebaar:
U en uw Zion zwaai 'k in de afgrond neer,
| |
| |
‘Als doodenoffers bij Jehova's baar.’ -
Toen spleet krakend gewelf van werelddom,
En blauwig groene sterreluchters, zwaar
Van zonnen, rinkinkend, bonkten rondom,
Slaand te pletter tot scherven van smaragd.
En goud van neerspattende vlammen glom
Op stat'ge gestalte van hooge nacht,
Belijnend zijn majesteitlijk gewaad
Tot levend-wemelende tijgervacht.
En aan blauwkronk'lend snoer van zilverdraad
Zwaaid hij zijn hoog zwevende wierookschaal,
Als, breed omplooid door geelstroomend brokaat
Van bliksemgoud, de wereldkathedraal
Hij vulde met eerbied'ge wierookwalm,
Golvend op 't stormen van 't bazuinchoraal,
| |
| |
En litanieën vlechtend, schalm aan schalm,
Hij om Jehova en Zijn wereld wond
De donderketting van zijn doodenpsalm,
En door het weerlicht gekazuifeld stond,
Van de uitvaartdienst vlammende celebrant.
Toen werd tot doodenklok het sferenrond
Van leeg heelal: razend in Chaos' hand
Bonkte de bliksem met waanzinn'ge zwaai
Tot holle donder op golvende wand,
Signaal voor de uitvaart. En op stormgewaai
Van vleugelhoeven reed uit 't west de orkaan
Met hel geknal van kronk'lend zweepgelaai.
Toen stak de nacht de doodenfakkels aan,
En scheef in 't blauwe licht woei de ijz'ge vlag,
Als zonk op aard rouwend de Melkwegvaan.
| |
| |
En eerbied brak onwill'ge Chaos' lach,
Om doode God brokk'lend tot klankenpuin,
Toen hij de heil'ge sterrelelies zag
Ontblad'rend vallen uit God's hemeltuin.
En zooals 't bosch om zomerzonnedood
Zijn weemoed sprenkelt in gestorven bruin,
Vlokten de bloemen, die in 't avondrood
God's glorie gloeiden, glanzig geel in blauw,
Toen in Zijn leven Hij de wereld sloot,
Rondom de baar hun wit schimmige rouw.
En met hoog rat'lend goud van leidsels bond
De storm zijn paarden aan cyklopenbouw
Van zwarte wolken. Onbeweeglijk stond
Mijm'rende nacht in stille fakkelbrand. -
En waar in 't oost de schem'ringpoort zich rondt
| |
| |
Van amethyst, en uit het doodenland
De somber zwevende avond binnenglijdt
Langs neveldrempel aan de wereldrand,
En vrome lampen, ster aan ster gerijd,
Onmerkbaar aansteekt, dat 't ver twink'lend licht
'T portaal verdiept van stille Oneindigheid,
En, als zijn taak hij zwijgend heeft verricht,
Klankloos teruggaat, spokig sacristein,
Waar verre stergewelven, opgericht,
Staan te duizelen. en in ijle schijn
Van somb're konstellaties, wijd en kil,
De katakomben van de Goden zijn,
Ontwaakten de oude Machten bij het stil
Bladrits'len om Jehova's katafalk:
Zilv'rig spookte de Olympus met getril
| |
| |
Van schimmig weerlicht. Vlammend ooggespalk
Staarde uit het monsterige schrikgedrocht,
Toen reuzeschaduw van Egypte's Valk
Onmeetlijk wiekte uit diepe sterrekrocht.
En wat de Wereldgeest in scheppingsdrang
Aan godlijke gestalten had gewrocht,
In menschenvorm, als vogel of als slang,
Kronkelde en vlerkte en wenkte in wemeling
Van waaier'nd weerlicht, om de laatste gang
Van laatste God naar sterreschemering
Te leiden van wijdwelvend Godengraf.
En als sluier van donzen stilte hing
De lelieregen van de hemel af,
En wuifde blauw naar schimmig-licht portaal
Bij ied're zucht die de orkaan, wachtend, gaf.
| |
| |
En plots'ling vlamde wild de zegepraal
Van oude Chaos om gestorven Heer,
En lang weerhouden wrok, gloedstraal na straal,
Stortte in katarakten van 't oervuur neer.
Zooals in bergland van omwolkte top
De waterval ploft; 't is alsof een meer
Staat vertikaal, een waterreus; en op-
rijst, oprijst hij, een muur van groenig glas,
Een kristallen pilaar van donder; op-
rijst, rijst, stortend, de zuil van chrysopras;
En metalliek dreunende stilte gonst,
Alsof ver weg de waterdonder was;
En nevelslu r van zwevend stuifsel donst
Om fonk'lend kruid, dat schrikwaait langs de rand,
En wijd in 't rond op 't doffe dond'ren bonst
| |
| |
Het sneeuwen hooggebergte neer op 't land -
Zoo vlamgolfden Niagara's van vuur,
Schuimend met flarden van hoog waaiend kant,
Schitterend blauw, alsof het fel azuur
Van zomerdag tot plotselinge val
Te voorschijn brak uit spleet in wolkenmuur.
En tot één licht, één klank werd 't oud heelal:
Want diep in Godenkatakomben glom
De paarse wereldbrand, en tot geknal
Vergruisd van kanonnades, bom na bom,
Meldde, verbijst'ring sprenk'lend, de echo rond
Jehova's komst naar wachtend Godendom.
De rij van zilveren profeten stond
Op tragisch puin van Zion's heiligheid,
En zag wegglooiend naar de horizont
| |
| |
De volken schem'ren, eens door hen geleid.
En Chaos juichend greep, door wapp'rend kleed
Ommanteld tot purperen majesteit,
De teugels van de storm; en rood en breed
Woei over de oude nacht zijn vlammenhaar.
En over ontgodlijkte wereld gleed
De reuzenschaduw van Jehova's baar.
En als een bloem viel Zion. En de orkaan
Vermengde 't juichen en het rouwmisbaar.
En de oude nacht bleef onbeweeglijk staan,
Luisterend, ver, tot 't stil werd overal,
En hing, geheimen prevelend, de maan
Als graflamp aan de Klaagmuur van 't heelal.
|
|